| |
| |
| |
XVII.
Den volgenden morgen voelde ik me naar, net naar genoeg om zonder gewetenswroeging van kantoor weg te bijven. Prettig, gezellig naar voelde ik me.
‘Wat heb je dan?’ vroeg Lies.
‘Hoofdpijn, maagpijn, buikpijn en....’
‘Er blijft niet veel meer over, zou ik zeggen.’
‘Kiespijn.’
‘Heb je dat ook al?’
‘Nee,’ bekende ik eerlijk. ‘Dat niet.’
‘Nou enfin, ik bel den brombeer wel op.’
‘Wat zal hij me nu morgen apprecieeren,’ bedacht ik.
‘O, ben je morgen weer beter?’
‘Vast.’
‘Gelukkig. Nu, ik bel dan wel. Sterkte Hen.’ Ze duwde mijn dekens terecht. ‘Ga maar wat slapen. Dag zieke jongeling.’
‘Daàg,’ zei ik moe-erig. Ik moest me toch een beetje naar tóonen. Ik onderzocht mezelf eens. Ja gelukkig, ik was nog niet in orde. Ik had steken door mijn hoofd, en mijn maag was aan den wandel. Ik strekte me behaaglijk uit. Kwart voor negen was het. Lies was al weg. Ik hoorde het waaien buiten. Wat was 't gezellig in ons kamertje. Anders zou ik ook al op weg naar den brombeer zijn. Ik had nooit kunnen vermoeden, dat zoo'n beetje naar-zijn zoo leuk was.
Gesien kwam mijn ontbijt boven brengen.
| |
| |
‘Bob zei natuurlijk: “Niets dan een slap kopje thee en een beschuitje.” Maar Ma heeft toch maar een paar boterhammetjes gemaakt.’
‘Dank je wel.’
Gesien ging zitten. ‘Hoe vin-jij nu Bernardus?’ vroeg ze.
‘O éenig,’ zei ik lijdend.
‘Hij maakt zoo'n degelijken indruk, hè?’
‘Vreeselijk degelijk.’ Ik streek met mijn hand over mijn hoofd.
‘Nog hoofdpijn? Wil je wat frissche eau-de-cologne?’
‘Dank je, Lies heeft mijn zakdoek nat genoeg gemaakt.’ Ik sloot mijn oogen, streek weer over mijn voorhoofd. Gesien verdween. Toen at ik mijn boterhammetjes op. Den eersten kantoordag van mijn leven dien ik in bed doorbracht, wou ik naar behooren genieten.
Den morgen sliep ik door. Soms werd ik wakker door bellen, dan dacht ik, dat ik op kantoor was, en dat de telefoon klingelde, maar dan hoorde ik Cor beneden discussieeren met een mannenstem, die toebehoorde aan den kruidenier of den slager, of den bakker, en kwam ik weer tot mezelf.
Mevrouw bracht me om elf uur een kop koffie en om twaalf uur een kop bouillon. Toen kwam ze even een gemoedelijk praatje houden.
‘Bob zegt, dat hij je wel van medisch advies wil dienen. Hij wil het schappelijk met je maken. Eerste consult drie gulden.’
We lachen allebei.
‘Ik zou Bob niet als dokter moeten,’ zei ik.
‘En toch,’ zei mevrouw Nietveld, ‘zul je zien, dat Bob later een uitstekend arts wordt. Hij heeft een helder verstand. Als kleine jongen was hij al zoo verbazend bijdehand.’
| |
| |
‘U rijmt,’ zei ik.
‘Je lijkt Bob wel,’ schertste Mevrouw Nietveld. ‘Vreemd hè, iedereen houdt van Bob. Dat is altijd zoo geweest. Vroeger....’
‘Mevrouw,’ riep Cor. ‘Mijnheer Bob vraagt, of hij nooit koffie krijgt.’
Later kwam ze nog even terug.
‘Zeg Henny, vin-je 't erg, als Gesien en ik vanmiddag even uitgaan? Ik heb wat boodschappen te doen.’
‘Welnee, mevrouw. Ik voel me al veel beter. Ik sta straks op.’
‘Zul je 't dan niet vervelend vinden om alleen thuis te zijn? Ber is naar 't Congres, en Bob is naar college.’
‘O, absoluut niet,’ zei ik. ‘Gaat u maar gerust, hoor.’
Natuurlijk begon het me al te vervelen in bed. En toen om drie uur in huis alles rustig was, stond ik op. Ik was weer heelemaal in orde, voelde me zelfs in staat tot baldadigheden. Ik kleedde me langzaam, - wat zalig om niet voor kantoor te moeten jachten - en trok naar beneden. Ik converseerde met Cor, tot die over haar beminde begon, en ging toen heerlijk in de huiskamer voor het raam zitten met de lees-portefeuille. Genoot!
Cor had me net een kopje thee gebracht met een beschuitje, dat ik langzaam opknabbelde, toen de bel ging, en voor mijn verbaasde oogen binnenwandelde - Bernardus.
‘Ah zoo, weer beter, juffrouw Van Duil?’ vroeg hij, me zijn hand in al haar lengte toestekend.
‘Harpé,’ verbeterde ik. ‘Ja, dank u, ik ben weer heelemaal beter.’
Bernardus bloosde. ‘O, ik dacht, dat uw vriendin....’
| |
| |
‘Nee, die heet Van Deyl.’ Bernardus bloosde heviger.
‘Wilt u ook een kopje thee? Dan zal ik Cor even bellen.’
‘Nee dank u, dank u,’ zei hij. ‘Is er niemand thuis? Dan ga ik de stad nog even in. Ik ben ook zoo verbazend vroeg.’
Ik greep weer naar mijn portefeuille.
Bernardus bekeek met aandacht het ‘prentenkabinet,’ zooals Bob het noemde. Stond lang voor een portret van Gesien. Ik begon hoop voor Gesien te krijgen. Maar Gesien inspireerde hem den verkeerden kant uit, want zich plotseling omdraaiend, vroeg Bernardus: ‘Hebt u misschien trek even mee te loopen? Of voelt u zich misschien niet goed genoeg?’
Mijn baldadige bui zei direct geanimeerd: ‘O graag.’ En toen ik op Bernardus' gezicht geen lichtenden weerschijn zag, begreep ik, dat hij van een pas herrezene zieke niet zoo'n ijver verwacht had. Toen kreeg ik er een kwajongensachtig plezier in.
We trokken uit. Bernardus in geel gummi jasje, met een paraplu over zijn arm, ik in mijn beste mantelpak, mijn schiettentblouse, en mijn zwierigsten hoed. Ik wist dat Cor ons door de gordijnen van den salon nakeek, en dienzelfden avond den bokser wonderlijke dingen te vertellen zou hebben over juffrouw Henny. En ik bedwong mijn voeten om niet te gaan hopsen.
‘Prettig, dat u weer beter bent,’ zei Bernardus met een blik op een wolk, die de paraplu eer aandeed.
‘O, het was heelemaal niet erg.’
‘Ik dacht anders niet te ver te gaan,’ aarzelde hij.
‘Hè nee, juist wèl ver. We hebben zeeën van tijd. Ik ben nooit om dezen tijd in de stad. Weet u wat
| |
| |
ik nu het liefst wil? Vier keer de Kalverstraat op en neer.’
Bernardus keek hulpeloos.
‘Is het daar niet wat erg druk?’ vroeg hij.
‘Vreeselijk druk. Juist leuk.’ In gewone tijden vermeed ik steeds de Kalverstraat.
‘U mag niet te moe worden,’ zei Bernardus diplomatiek.
‘Ik word noòit moe,’ knikte ik hem vriendelijk toe.
‘Als het maar niet gaat regenen.’
‘U hebt toch een paraplu.’
‘Ja, maar uw hoed.’
‘Och, mijn daagsche dopje,’ fantaseerde ik. Ik kreeg geheimzinnige proestbuitjes. 't Was net of ik Bernardus afwandelde. Ik zag eens van terzijde naar hem. Zijn gezicht stond slachtofferig. Toen brak zich een proestbui baan. Ik schaterde.
‘Wat is er?’ vroeg Bernardus, zijn lorgnet betastend.
‘O,’ zei ik. ‘Hoe kunt u wat aan wis- en natuurkunde vinden?’ Het was het eerste, wat me te binnenschoot om te zeggen. ‘Op school vroeger, had ik altijd voor natuurkunde een drie. Of een twee. Slecht hè? Ik begreep nooit iets van proeven. Weet u wat ik wel leuk vond? Die visscherij naar een rijksdaalder.’
‘Wat?’ zei Bernardus.
‘Ja, uit water, dat geëlectriseerd was, geloof ik.’
‘O, diè proef, ja juist.’
‘Neemt u ook proeven?’
‘Ja, natuurlijk. Was uw vriendin goed in natuurkunde?’
‘O ja. Lies wel. Lies was overal goed in.’
‘Aardig meisje, uw vriendin.’
‘En of. Gesien is oòk aardig,’ zei ik, om vooral mijn tijd goed te besteden.
| |
| |
‘Jawel. Maar uw vriendin is vrijer hè? Losser!’
‘O, maar Gesien kan ook wàt geestig zijn.’
‘Hé, ik dacht dat ze nogal stijf was.’
‘Zoo om te zien misschien. Maar anders....’ Veelbeteekenend zweeg ik, hopend dat Bernardus den lichten wenk begreep.
We waren nu in de Kalverstraat, die ik ferm nàm. Bernardus, beleefd voor alles op zij gaand, achter me. En toen, bij de tweede doorkruising, kwam in de verte, eigenwijs links houdend, de brombeer aan. Ik zag het 't eerst aan zijn mallen grooten groenen flambard.
‘Allemenschen!’ Ik keek om me heen. Bernardus liet net een dame met een kinderwagen en twee kinderen passeeren. Als de brombeer me zag, was ik er geweest. Ik moest ergens heen, een steeg in. Er was geen steeg. Toen schoot ik den eersten den besten winkel binnen, en toen ik koffers zag staan en rietmanden, vroeg ik naar reisdekens. Terwijl vier, vijf reisdekens voor me werden uitgespreid, zag ik met mijn rechteroog Bernardus verwilderd voorbijloopen. Vijf minuten na hem kwam de brombeer. Toen zei ik, dat ze me te duur waren, en wandelde den winkel weer uit. Wachtte geduldig tot Bernardus terugkwam.
‘Waar was u?’ vroeg hij. En er was de strenge toon des leeraars in zijn stem.
‘De brombeer kwam er aan. Ik bedoel mijn baas. Toen moest ik wel een winkel binnenrennen. U was net bezig met dien kinderwagen. Ik kon u niet waarschuwen.’
‘Zullen we nu maar niet liever naar huis gaan?’ zei Bernardus met hetzelfde leeraarsaccent.
‘Goed,’ zei ik onderdanig.
Maar we gingen nog ergens een kopje thee drinken, en we kwamen om halfzeven thuis, terwijl ze allemaal al zaten te wachten.
| |
| |
Mevrouw Nietveld lachte. ‘Een mooie patiënt,’ zei ze.
‘Och Ma, ze heeft het er om gedaan,’ zei Bob. ‘Nietwaar, Hendrika? Maar dat jij je voor zoo iets leent, Bernardus! Schandelijk gewoon.’
‘De aardappelen zijn koud,’ kondigde Gesien ijzig aan.
Ik begon moedig: ‘Ik heb den brombeer gezien.’ Vertelde met veel animo mijn vlucht in de reisdekens.
‘Het zou goed voor je zijn geweest, Hendrika, als hij jou ook gezien had,’ zei Bob. ‘Kind, je hoort gewoonweg nog op een Bewaarschool thuis.’
Lies zat zich te verkneuteren, maar Gesien zei: ‘Je hoofdpijn vanmorgen zal ook wel niet erg geweest zijn.’
Toen trachtte ik schuldbewust te kijken.
Bob vitte op het eten. ‘Ma, u moet tegen Cor zeggen, dat ze geen worteltjes kan koken. - Nee dank u, ik eet ze niet. Het lijkt naar niets. Steenperen zijn het.’
‘Jongen, wat doe je raar.’
‘Raar? Niet raar, Ma. Hendrika doet raar. In plaats dat u haar nu eens ernstig onder het oog brengt, dat het geen manier van doen is om er met Bernardus van door te gaan, als je denkt dat ze doodziek is, lacht u er om. Zoo stijft u haar in het kwaad. Waar moet dat naar toe zoo?’
‘Bemoei je toch niet met mij.’
‘Ja Hendrika, ik moet me tegen mijn wil wèl met jou bemoeien.’
‘Heb je een standje van je prof gehad vanmiddag?’ vroeg Lies.
‘Parrdon. Dat heeft hier nièts mee te maken. Ik ben nu bezig mijn opinie te zeggen over Bernardus en Hendrika. Van Hendrika komt het niet te pas. En van
| |
| |
jou, Bernardus, komt het heelemaal niet te pas. Hoe zou jij het vinden, als jou leerlingen zich ziek meldden en gingen voetballen?’
‘Dat is hetzelfde niet,’ meende Bernardus.
‘Wij hebben niet gevoetbald,’ zei ik onschuldig.
‘Nee,’ zei Bernardus, ‘wij hebben gezellig samen thee gedronken.’
Toen zuchtte Bob diep; en mismoedig zijn hoofd schuddend, zei hij somber: ‘En jou heb ik nog in een rood-wollen jurkje zien rondloopen en met halve sokjes.’
‘Mij?’
‘Ja, joù.’
‘Ja, dat is waar ook. Dat kan. Ik was zeven jaar, toen jij nog in je wieg op je duim lag te zuigen.’
‘Prachtig,’ applaudisseerden Lies en ik.
‘Hendrika, kalm asjeblieft.’
‘Ik weet nog,’ zei Bernardus, door ons aangevuurd, ‘dat jij toen je een jaar of vier was met nicht Gesien in den tuin speelde. Vader en Moedertje. Nietwaar Tante? En dan noemde je nicht vrouwtje en schat.’
‘Bravo,’ riep Lies. ‘Bravissimo,’ sloeg ik met mijn vork op de tafel. En Bob zei:
‘Jullie bent allemaal abnormaal. Alleen Gesina niet. Die is verstandig.’
's Avonds hadden Lies en ik nog napret.
‘Je bent er me toch een,’ zei ze. ‘Om er vanmiddag maar op uit te trekken.’
‘Och, een bevlieging. Waar had jij het vanavond druk over met Bernardus?’
‘Over boeken. Hij is vreeselijk belezen. Maar hij is erg vermoeiend.’
‘Ja, dat zal wel. Hij vindt jou aardig.’
‘Gelukkig.’
‘Zou je hem kunnen lieven?’
| |
| |
‘Ik? Jamais de ma vie.’
Toen zei ik: ‘Gelukkig.’
Den volgenden dag vertrok de neef-doctor.
Toen ik bij Bob lucifers ging halen, om onzen gashaard aan te steken, zei ik:
‘Wat is Bernardus me meegevallen.’
‘Meneer Bernardus asjeblieft.’
‘Hum. Dat is mìjn zaak,’ deed ik geheimzinnig.
‘Je zou wel willen, dat je hem al Bernardus mocht noemen.’
‘Och, 't klinkt zoo kwaad nog niet: mevrouw Bernardus Nietveld - Harpé.’
‘Arme kerel, hij zou te beklagen zijn.’
‘Of ìk.’ En voor Bob nog meer kon zeggen, was ik al de kamer uit, zonder de lucifers......
Twee dagen was Bob extra-hatelijk tegen me, drie dagen sprak Gesien niet met me, en den vierden dag stuurde Bernardus het boek ‘Hilligenlei’ van Gustav Frenssen aan Lies.
|
|