| |
| |
| |
XV.
Aan tafel hadden we gegierd. Mevrouw Nietveld was 's middags met Gesien de stad in geweest om een voorjaarshoed te koopen. 's Avonds zou er een bezending on zicht komen.
‘We hebben aardige hoeden gezien,’ zei Mevrouw Nietveld.
Gesien lachte.
‘Làch je, Gesina,’ vroeg Bob schijnbaar ontsteld ‘Wat is er gebeurd? Mà, biecht op.’
Nu lachte Mevrouw Nietveld ook. ‘Och, ik had het jullie eerst niet willen vertellen,’ zei ze. ‘Geef me de aardappelen eens aan, Bob. Dank je.’
‘Kom Ma, steek van wal.’
Toen vertelde ze op haar gemoedelijke manier: ‘We waren vanmiddag niet vroeg. 't Was kamerdag, hè? Dan wordt het altijd iets later. Mijn tasch lag in de salonkast, ik trek zoo'n beetje haastig de la open, en daar valt het blauwe pulletje naar beneden.’
‘Stuk?’ vroeg Bob.
‘Nee, gelukkig niet. Ik roep Cor, om het op te rapen, en ik gauw naar Gesien. Die wachtte al. We gaan met de tram naar de stad, en toen denk ik al: Wat kijken de menschen toch naar mijn hoed. Zou mijn voile niet goed zitten? Dat denk je dan al licht, hè? Ik deed mijn hoed zoo onmerkbaar wat rechter, die trok aldoor scheef, wat hij anders nooit doet, en ik vraag Gesien, of mijn voile goed zit. ‘Ja,’ zegt ze, ‘best.’
| |
| |
We stappen op het Koningsplein uit, en daar roept een jongen op een fiets: ‘Hè-je 'n hoed op!’ Gesien kijkt om, en ziet dien jongen lachen. Maar hij rijdt door. Dan heb je nog nergens erg in, nietwaar? Maar op den Heiligeweg kijken warempel weer zoo'n paar straatbengels aldoor naar ons, en zingen zooiets van een hoedje van de bedeeling, geloof ik.’
‘Ja, 'n verheffend lied,’ knikt Bob.
‘Enfin, we komen bij Mars, en Gesien past hoeden. Ik ga er bij zitten. Je wordt zoo moe van dat haasten, hè? Dan zegt de juffrouw, die helpt, tegen mij: “Pardon, mevrouw, maar ik geloof, dat er iets op uw hoed ligt, wat er niet op hoort.” Ik had dien hoed op met de opstaande randen. Ik begrijp er direct naar, maar de juffrouw is me heel beleefd voor, en uit den rand van mijn hoed haalt ze...’
Mevrouw houdt even op. We kijken volspanning. Zelfs Bob. Gesien lacht maar weer.
‘Wat?’ roepen Lies en ik tegelijk.
‘Het deksel van het pulletje van de salonkast.’
Dàn schateren we allemaal. Bob, jongensachtig, met zijn hoofd ver achterover, zoodat al zijn witte tanden te zien zijn. We beginnen steeds opnieuw, en als Bob zegt: ‘De menschen in de tram dachten natuurlijk dat het een versteende bloem was,’ veeg ik de lachtranen bij vergissing weg met mijn servet.
Om halfacht werd de zichtzending hoeden bezorgd. Bob had op een desbetreffende vraag van Gesien geantwoord: ‘Neen Gesina, ik ga niet uit en ik ga niet studeeren. Ik blijf hièr.’
Lies en ik hadden post gevat op de canapé. Bob zat op het pianokrukje, en op de tafel stonden vier groote hoededoozen.
‘'t Lijkt wel een magazijn,’ critiseerde hij.
‘O, begin je al? Hè Ma, ik pas veel liever niet, als hij er bij is.’
| |
| |
‘Toe, wees niet zoo flauw,’ drongen wij. ‘Wat geeft het nu wat Bob zegt.’
‘Welnee,’ zei Mevrouw. ‘Je stoort je toch niet aan Bob.’
Uit de eerste hoededoos vischte Gesien een grooten witten hoed, waarover een witte veer heen waaierde.
‘Hoe wereldsch,’ riep Bob. ‘Een struisveer. Maar Gesina.’
‘Ziet u nou, Ma,’ zei Gesien op een bedorven pruiltoontje.
‘Kom, vooruit nu,’ riep ik enthousiast.
Gesien had een donkergrijze japon aan, sluik, met een vierkanten hals, waaromheen zich bekoorlijk smal bandfluweel slingerde. Voorzichtig zette ze den struisveerhoed op haar keurig-stijve kapseltje, desolaat hing de veer af, somber zweefde de hoed boven Gesiens gezicht, boven de grijze japon.
‘Zet àf, zet asjeblieft dadelijk af,’ smeekte Bob.
‘Hè Ma, die jongen,’ zei Gesien stampvoetend.
‘Och kind,’ suste Mevrouw vaag.
‘Je moet hem wat schuiner zetten,’ opperde ik.
‘Juist Hendrika. Jij hebt smaak ten minste. Schuiner, Gesina. Zoo. Vijf en veertig graden. Nòg schuiner.’
Plechtig zakte de hoed over Gesien's rechteraangezichts-helft.
‘Zoo is 't goed,’ zei Bob. ‘Nu den anderen kant oòk over je gezicht, dan zie je niets meer.’
‘O Mà, ik schei er mee uit...’
Mevrouw, afleidend, haalde een tweeden hoed te voorschijn, met zwarten rand, pastel-blauwen bol en coquet klein knoedeltje van voren.
‘Ooo,’ riep Bob, ‘wat een beeeeldje!’
‘Ik mag anders wel zoo'n veer,’ zei mevrouw, beaaiend de witte veer.
‘Hè ja,’ zei ik, waarop Bob me aanstaarde, alsof hij me nog nooit eerder gezien had.
| |
| |
‘Wat is dat nu eigenlijk voor kleur hoed?’ informeerde Gesien, den hoed ronddraaiend op haar hand.
‘Oranje,’ zei Bob. ‘Vooruit, zeur niet. Pas.’
‘Zou hij staan bij m'n bruine mantelpak?’
‘Ja, hm, blauw bij bruin,’ zei Lies. ‘Maar zet hem eens op.’
‘Wat is voor of achter?’
Bob trok zijn wenkbrauwen op. ‘Gesina, wat ben jij voor een mensch. De knoedel van achteren natuurlijk.’ En werkelijk deed Gesien als gezegd. Ze schudde haar hoofd eens.
‘Hij zit zoo raar,’ zei ze. - Lies gaf een voor-historischen snik.
‘Je hebt hem verkeerd op,’ zei ze dan heesch.
‘O, ik dacht ook al...’ Behoedzaam draaide ze den hoed rond; fier wees de knoedel naar voren. Onder het vlugge dopje leek haar gezicht onwezenlijk lang. - Ik vreesde Bob's critiek, maar hij zei alleen:
‘Die staat je nu echt aandoenlijk. Zet àf.’
Nummer drie was een keelbandhoedje; bruin stroo met kleine rose roosjes op den bol, en 'n zwartfluweelen ‘stormband’, waarvan lange lussen afhingen. 'n Snoesje gewoon.
Bob plantte den hoed op zijn hoofd, trok zijn zwarte haar wat naar voren, arrangeerde den ‘stormband’ coquet.
‘Hè, Ma.’ Maar toch lachte Gesien.
‘Lief staat het me, hè?’ Hij bekeek zich in de pianokast. ‘Zoò, en dan een beetje zoò,’ hij haalde de lussen uit. ‘Beeldig gewoon. Zet maar niet op Gesina, die koop ìk’.
Maar Gesien volhardde; ik durfde haast niet kijken.
‘Nee,’ bekende ze dan zelf, ‘die staat toch niet zoo goed. En vanmiddag wel, hè Ma?’
‘Trek mijn jas er bij aan, Gesina.’
| |
| |
‘Hè ja, doe je pak er eens bij aan,’ ried Lies.
Toen Gesina gebruinemantelpakt terugkwam, vond ze Bob in den hoed, met de witte stuisveer, ik had den stormband op, Ma prijkte met den knoedel. En Lies lag in een flauwte, zooals Bob zei. Toen ze Gesien zag, kwam ze tot bezinning. ‘Ziezoo, nu kunnen we beter oordeelen.’
‘Gelukkig dat ik je stem weer hoor.’ - Bob gaf zijn hoed een duw, zoodat mevrouw angstig waarschuwde: ‘Pas toch op, jongen.’
En Gesina nam slachtofferig den stormband van me over, deed dien weer neerzakken op haar rechte scheiding.
‘Precies een zuigeling, Gesina.’
‘Nee kind,’ zei Ma, ‘dat is toch geen hoed voor je. Pas liever dit zwartje.’
Het zwartje was ook een schatje, met een rechtopstaand wit en zwart piekje, en een ondeugend opgeslagen randje.
‘Die staat je wel. Maar je moet je haar wat uithalen Kom hier, zeg.’ En ik trok behoedzaam een beetje leven in Gesien's haardos.
‘Hè ja,’ Gesien draaide haar hoofd heen en weer bekeek zich op zij, ‘zoo staat het aardiger, vin-je ook niet?’
‘De ontdooiïng van Gesina! Hoe kom je op eens zoo légère? Hèbt u Bernardus gevraagd, Ma?’
‘Hou jij je mond, naarling,’ bitste Gesien opeens vinnig, en ze gooide het hoedje op tafel, zoò kwaadaardig, dat het zwart en witte piekje trilde. Maar Bob draaide zich om op de pianokruk, en speelde een ragtime met zijn eene hand, terwijl hij met zijn andere den witten veerenhoed beschermde tegen aanvallen van Gesien
‘Dit vind ik anders ook een echt aardig hoedje,’ zei mevrouw Nietveld, een tweede zwarte exemplaar
| |
| |
opdiepend, waarom zich zielig een zwart met lila lintje heenwond. Gesien paste.
Bob staakte zijn ragtime. ‘Nou lijk je net een keukenmeisje. Waaràchtig. Sientje onze dierbare keukenmeid. Nee Gesina, ik zou me maar bij die kippeveer houden.’
En Gesina hield zich bij de kippeveer. We pakten de dopjes weer in, alleen Bob schuifelde nog door de kamer met sierlijke kleine damespasjes, en trok dwaascoquette gezichten onder den veerenhoed, die op zijn hoofd heen en weer wiebelde.
Cor bracht het theewater binnen en viel in een lachstuip.
‘Geef hier het water.’ Lies greep den ketel.
‘Ooo,’ gilde Cor. ‘Ooo, kijk meneer. Hoe verzintie 't.’ Ze leunde tegen den deurpost, verfrommelde van louter plezier haar witte schortje.
‘Cornelia, 'n beetje meer respect asjeblieft!’ - Bob hief zijn kin in de lucht, zette den hoed nog schuiner.
‘Meneer is net m'n beminde. Die hep ook zoo ies kemiekerigs,’ lichtte Cor ons al schaterend in.
Er werd gebeld en Cor verdween proestend.
‘Dat heb je er nu van’ zei Gesien.
‘Wat doet haar beminde?’ vroeg ik, om iets te zeggen.
‘Bokser, Hendrika. 'k Heb nog eens een portret van hem gezien. Op een ansicht. Brr. Vreeselijke vent. 'k Heb oòk aanleg voor bokser.’ Hij deed een uitval naar Gesien, die op zij stoof.
‘Je bent net een apache met dien hoed.’
‘Lies, daar zeg je zoo iets. Waar is mijn guitaar? Ik speel m'n apachenlied. Gesina, haal m'n guitaar. Op mijn studeerkamer. Doe je 't niet? Toe Henny, dan jij. Ook niet? Dan doe ik 't zelf.’
‘Hij houdt den hoed op, Mà!’
| |
| |
‘Och, laat hem maar.’
En Bob kwam terug, met den hoed èn de guitaar en een rooien zakdoek los om zijn hals geknoopt. Onder den hoed uit viel z'n zwarte haar over zijn voorhoofd. Leunend tegen de piano zong hij:
Le long des fortifications
N'y a pas d'erreur, c'est moi le plus bâte,
Avec ma casquette à trois ponts
Et mon foulard rouge écarlate...
..................
's Avonds voor we naar bed gingen, zaten we nog in ons heiligdom. Lies had het gashaardje aangestoken, leunde in de easy-chair, ik hurkte op de zwarte, wat afgesleten vacht, die we met Kerstmis hadden meegesleept.
‘Wat lijkt het toch lang geleden, dat we thuis waren,’ zei Lies, en ze schuifelde met haar voet over een kaal plekje der vacht, die Jan en Zus eens in brand hadden gestoken.
‘'t Is toch nog geen drie maanden. Maar het lijkt heel lang,’ beaamde ik.
‘Het zal wel Juli worden voor we weer naar huis gaan.’
‘Verlang je?’
‘Och, verlàngen. 'k Vond het eenig met Oud en Nieuw thuis te zijn. Maar 't is hier leuk, en soms denk ik wel eens dagen lang niet aan huis. Dan vind ik me zoo'n ondankbaar spook zie je, want ze zijn allemaal even schattig voor me. Altijd.’
Ik knikte maar wat. 't Gashaardje gaf zoo'n soezerige warmte. Wat zong Bob eenig. 'n Leuk lied wel; ik begreep er lang niet alles van. Maar 't was zoo'n aardige melodie. Ik neuriede de wijs zoo'n beetje. Toen opeens zei ik:
| |
| |
‘Vader schreef me vandaag, dat hij Wijkmans heeft
Leunend tegen de piano zong hij.
moeten ontslaan. Hij werkte zoo slordig.’
| |
| |
‘Och ja?’
‘Ja. En hij schreef ook, dat hij het nu zoo druk heeft. Daandels wordt ook oud, hè. En 't is moeilijk geschikte hulp te krijgen. Hij doet nu 's avonds zelf de correspondentie.’ - Lies ging opeens rechtop zitten. Ze begreep.
‘Hen,’ zei ze. ‘Vraagt je Vader of je thuis komt?’
‘Nee, dat zou Vader me nooit vragen. Noòit. Als ik het zelf niet zeg. - En misschien zou hij het dan nog niet eens willen.’
Ik keek in het brandende haardje. De doodsche gasvlammetjes zeiden me niets.
‘Voèl je dat je gaan moet, Henny?’
‘Ja, dàt voel ik.’ 't Was even stil tusschen ons. Toen legde ik mijn hoofd op de harde leuning van haar stoel. ‘En o Lies, ik kàn niet,’ zei ik.
‘Ook niet, als ik mee zou gaan?’
‘Nee, ook dan nog niet.’
‘Was het de brief, dien je vanmorgen kreeg?’
‘Ja.’
Bob floot in zijn studeerkamer. Van beneden af drongen flauw de stemmen van Mevrouw en Gesien tot ons door. En uit de keuken kwam het geklikklak van de theekopjes, die Cor afwaschte. Het was alles zoo bekend en zoo huiselijk. Op Bob's kamer sloeg de Westminster.
‘Halfelf,’ zei Lies.
‘Wat zal Vader 's avonds moe zijn. Hij heeft het al zoo druk.’
‘Deed je daarom zoo dol vanavond, Hen?’
‘Ja, dàrom. Een goed middeltje om je geweten een beetje in slaap te sussen.’ Terwijl ik dit zei, doortintelde me een warm gevoel, omdat Lies me begrepen had.
Ze rommelde nu in haar naaimandje. - ‘Ik zal even de mouw van je kimono maken, die is gescheurd,
| |
| |
zie ik. En je moet nièt zulke groote woorden gebruiken van je geweten in slaap sussen en zoo. Dat is onzin. En je moet niet piekeren. Dat is ook nergens goed voor.’
Het gashaardje suisde. Lies naaide mijn kimonoarm, dien ik lijdelijk uitgestrekt hield.
‘Zeg Hen, weet je nog wel, hoe we vroeger leuk gingen roeien? In die bootjes van Reinders? Schuiten noemde Gerard ze, of ouwe jollen. En hoe we 's zomers vroeg gingen visschen? Dan stonden we geloof ik al om drie uur op.’
‘Hàlfdrie,’ zei ik.
‘Ik haalde jou altijd af. Weet je nog wel? Dan gooide ik steentjes tegen je raam. Een keer heb ik ze allemaal wakker geluid, toen jij maar niet kwam.’
De naald van Lies stak nadenkend omhoog. ‘'n Leuke tijd toch,’ bepeinsde ze.
‘Ja, toen heb ik nog een reuze-standje gehad. Alsof ik helpen kon, dat jij luidde.’
‘Poor thing. Dat kan Zus zoo eenig zeggen, he? Poer Sing. Echt Zus, om alles na te brabbelen wat Moeder zegt. En Hen, weet je nog, hoe dòl we waren als de brandspuit geprobeerd werd? Maar toen waren we nog baby's, ik zes en jij vijf, geloof ik. Ik herinner het me nog best. Die eene Zaterdagavond, toen jij drijfnat was.’
‘Ja, toen mocht ik Zondags niet uit.’
Lies zweeg. Even maar. Toen begon ze met onverminderden ijver. ‘Onze H.B.S.-tijd was toch ook eenig.’
‘Behalve als ik slechte rapporten had.’
‘Nou ja. Maar anders hebben we toch wel pret gemaakt.’
‘O, dàt wel.’
‘Wat was de slingeraap op school toch weinig gezien, hè?’
| |
| |
‘Die malle slingeraap.’
‘Ja, 'n naàr kind. Wat vond jij het leukste spelletje vroeger?’
Ik dacht na. Onwillekeurig gingen alle kinderspelletjes mijn geheugen voorbij. Ik werd enthousiaster. ‘Werda,’ zei ik. ‘Werda was verweg het leukst.’
‘Ja, dat wàs het. Wat vonden we het altijd vervelend, dat we om vijf uur aten, hè? De anderen gingen direct uit school al spelen. En wij konden pas om zes uur.’
‘Ja, lam was dat. Je zat gewoon aan tafel te popelen, om maar weg te komen.’
‘We speelden altijd in het Dennenbosch. Dan hadden we een wachtwoord, weet je nogwel? Ik hoor nog dien jongen van Winters roepen: ‘Werda?’
‘Ik zie hem nog in de droge sloot zitten,’ vulde ik aan.
‘En dan het wachtwoord. Ken jij nog wachtwoorden?’
‘O ja, nou! Transvaal, Willem de Zwijger, Londen, Karel de Stoute. Meestal iets uit aardrijkskunde of geschiedenis, geloof ik.’
‘Ja,’ zei Lies. ‘En Bonaparte en éen keer Harpé! Weet je nog?’
‘Pas op, je prikt me.’
‘Sorry. Wat eenig om al die dingen op te halen. We hebben toch een leuke jeugd gehad. En ons dorp was zoo kwaad niet.’ Ze knipte voorzichtig den draad af. Ik brak dien gewoonlijk woest af, knippen vond ik zoo omslachtig. - Ik draaide me rond op de vacht, keek Lies aan.
‘Ik geloof, dat jij bezig bent het dorpsleven te verheerlijken.’
‘Denk je?’
‘Ja. En 't is heel loffelijk van je. Maar naar huis gaan, voor goed, dat kan ik toch niet.’
| |
| |
‘Dan zijn we even ver gebleven.’
‘Ja, dat zijn we. Kom, laten we maar naar bed gaan.’
‘Zul je dan nièt piekeren, Hen?’
‘Nee.’ Maar ik wist, dat ik wèl zou piekeren, en ik wist ook, dat Lies dat wel begreep, want midden in den nacht riep ze:
‘Hen, als je je misschien tòch nog bedenkt, om naar huis te gaan, dan ga ik mee, hoor! Er is thuis voor mij ook genoeg te doen.’
‘Schàt,’ zei ik, wat ik anders nooit zei, omdat we niet sentimenteel waren aangelegd. Maar nu was het midden in den nacht en donker, en kon Lies me toch niet zien.
‘Wat zou jou brombeer schrikken, als je weg zou gaan, Hen.’
Als... Ik duwde mijn gezicht diep in het kussen. De brombeer zou niet behoeven te schrikken, ik zou immers niet gaan. Ik zou toch immers niet gaan. Hoe was dat liedje nu ook weer dat Bob zong?
Le long des fortifications...
Meer herinnerde ik me niet.
Toen snikte ik het uit, met mijn hoofd in het kussen...
|
|