| |
| |
| |
IX.
Dien nacht werd ik wakker door een kreet. 't Leek me, alsof ik uren geslapen had. Op onzen lichtgevenden wekker stond het kwart voor twee.
‘Lies,’ riep ik. ‘Lie-ies.’
Maar ze gaf geen antwoord, sliep door. Ik kroop dichter onder de dekens, rilde. Het had zoo angstwekkend geklonken, die angstkreet door den stillen nacht. Elk moment dacht ik weer een gil te hooren; ik stopte mijn ooren dicht, lag in het donker van de dekens huiverend te wachten, tot nog eens de angstige schreeuw zou klinken. Maar alles bleef stil. En eindelijk sliep ik weer in.
's Morgens vertelde ik het Lies.
‘Dan heb ik het me Zaterdagnacht toch ook niet verbeeld,’ zei ze nadenkend. ‘Ik zal de juffrouw eens vragen, of die ook wat gehoord heeft.’
Maar de juffrouw, die mager en min in haar vale, blauwe ochtendjas de ontbijttafel dekte, wist van niets.
‘Hoe laat was het?’ vroeg ze.
‘Kwart voor twee,’ zei ik.
‘O, toen sliep ik al lang. 't Was een drukke dag gister. Waschdag.’ - Ze liep vlug-sloffend op haar afgetrapte pantoffels heen en weer, pookte de kachel op, bracht een versch-gevuld botervlootje binnen, schudde de kussens op den divan wat terecht - twee lekkere, zachte kussens, waar je met je hoofd in wegzakte, een cadeautje van mevrouw Van Deyl.
| |
| |
‘'t Is toch vreemd, zei Lies.
‘Ja, èrg gek;’ - het schreeuwgeluid bleef me den geheelen dag bij.
Maar de juffrouw wist van niets.
's Avonds was ik voòr Lies thuis. Ze kwam laat, zag er heel moe uit.
‘'k Heb razende hoofdpijn,’ zei ze. ‘'t Was zoo
| |
| |
druk op kantoor. Ik had eerst vanavond terug moeten komen.’
‘En hoef je nu niet?’
‘Nee, daarom heb ik een uurtje langer gewerkt. Zoo saai voor jou, om alleen te zijn.’
‘Je ziet er allernaarst uit,’ zei ik. En ik wenschte, dat ik ook het geheim kende van de vele, kleine attenties, waar Lies je mee omringde, wanneer je eens niet prettig was. Ik voelde me onbeholpen.
‘Toe eet wat. Dan knap je misschien op.’
‘O nee.’ Ze griezelde. ‘Eet maar alleen. Ik zou niets naar binnen kunnen krijgen.’
‘Je gaat toch niet ziek worden!’ Ik werd ongerust.
‘Welnee, alleen hoofdpijn. Daar ben ik zoo naar van.’ - Gelukkig schoot me te binnen, dat ik boven aspirine had. Ik haalde het doosje. - Lies slikte aspirine, lag op de ‘glorie’; ofschoon het haar week niet was, probeerde nog wat te praten met me. Maar het ging niet. Om negen uur zei ik:
‘Kind, ga naar bed. Je ziet spierwit.’
‘Ja, dat doe ik toch liever,’ zei ze, zich langzaam-pijnlijk oprichtend. Ik ging meteen maar mee naar boven. 't Was zoo vervelend om alleen te zijn. En ik maakte me angstig over Lies. Ze zag er zoo ellendig uit. Als ze eens ziek werd. - Gelukkig dat mevrouw Van Deyl kwam over een paar dagen.
's Nachts riep Lies: ‘Henny, zeg, heb je de aspirine mee naar boven genomen?’
‘Nee, wat dom. Het doosje staat nog beneden. Hoe is het nu?’
‘O veèl beter.’
‘Wou je nog een aspirientje?’
‘Wel nee, 't is niet noodig meer.’
‘'t Is wèl noodig,’ zei ik gedecideerd. ‘Ik ga het doosje even halen. Ik ben zoò terug.’
‘Denk er aan, je ochtendjas om te doen.’
| |
| |
Hu - 't was koud. Ik slipte gauw mijn voeten in de warme, wollen pantoffeltjes, sloeg mijn kimono om Zacht, voorzichtig, tripte ik de trap af, liep de gang door, opende de deur van onze kamer. Eerst zag ik niets. Het was er heel donker. De gordijnen, die ik, dat wist ik zeker, 's avonds opgetrokken had, waren weer neergelaten. En toen ik de kamer binnenging, kreeg ik de duidelijke sensatie, dat ik daar niet alleen was. Het was of een onzichtbare, geheimzinnige hand mijn keel dichtkneep. Mijn hart ging bonzen. Zou ik teruggaan? Ik keerde me al om. Maar dat was kinderachtig-laf. Het doosje stond op den schoorsteenmantel. Even gauw de kamer doorloopen... De deur naar de gang liet ik openstaan - een koude luchtstroom kwam met me naar binnen. Voetje voor voetje schuifelde ik langs de tafel - maakte een vreemde macht me het vlugger loopen onmogelijk? Ik stond nu bij de kachel...
Ritselde daar niet wat... bewoog zich daar niet iets? Ik hoorde duidelijk kraken; of was het alleen het bonken van mijn hart? Nog steeds stond ik bij de kachel, zonder te durven rondzien... Nu hoorde ik beslist het krakend veeren van den divan, en met den moed der wanhoop keerde ik me plotseling om naar dien hoek. Ik keek, keek, huiverend van angst. Mijn oogen raakten gewend aan het donker - en toen zag ik op den divan een man liggen, het warrige hoofd geduwd in de kussens van mevrouw Van Deyl. Een paar dekens hingen slordig af, slierden op den grond. Duidelijk hoorde ik nu het regelmatig ademhalen. De man draaide zich naar me toe met een ruk. Als verstard bleef ik kijken naar het slapende gezicht... De klok, die helder-luid drie uur sloeg, gaf me een nieuwen schok. Toen greep ik van den schoorsteenmantel het doosje, schuifelde vlug de kamer uit. Zacht deed ik de deur dicht, rende de trappen op. Het
| |
| |
gevoel, dat de man achter me liep, me elk oogenblik naar beneden kon sleuren, deed me twee treden tegelijk nemen. Boven op onze kamer, waarvan ik de deur in het slot draaide, stond ik hijgend stil.
‘Wat is er? Wat ben je lang weggebleven. Kon je het doosje niet vinden? Kind, waarom hijg je zoo?’
‘O, wacht even. 'k Zal het je direct vertellen.’ Ik schonk water in een glas, dronk, voelde me langzamerhand kalmer worden. Toen vertelde ik Lies van den man.
‘Hoe zag hij eruit?’ - Ik beschreef hem, voor zoover ik het in het donker had kunnen zien.
‘O, dat is een zoon van de juffrouw. Die ik ook eens gezien heb. Een ongunstig type. Kind, wat zul jij geschrokken zijn.’
‘En òf.’ - Ik begon nu het voorval interessant te vinden, beschreef nòg eens, met meer woorden, de geheimzinnige sensatie van niet alleen te zijn in een donker vertrek.
Lies knipte tegen het licht, dat ik opgestoken had, slikte een aspirientje, zei dan tragisch: ‘Je zei, dat hij op de kussens van Moeder lag, hè? Daar heb ik vanavond ook op gelegen.’
‘O, wat griezelig,’ rilde ik.
‘En het is natuurlijk niet de eerste keer, dat hij daar slaapt.’
‘Wat akelig onfrisch.’
‘Vertel maar niets aan Moeder, Hen.’
‘Natuurlijk niet. Zeg je er nog iets van tegen de juffrouw?’
‘Misschien. Als het in 't gesprek te pas komt. Ik vind haar zoo'n zieltje. Ik kan haar zoo moeilijk iets vervelends zeggen.’
‘Ik ook niet.’
‘Maar de kussens laat ik stoomen. En dan berg ik ze weg voor later. Misschien begrijpt de juf- | |
| |
frouw dan wel wat. Maar eerst moet Moeder hier geweest zijn.’
‘En de “glorie” is ook al geen glorie meer...’ Ik zuchtte, kroop huiverend in bed. Dien nacht schrok ik nog vaak wakker, doordat ik voetstappen meende te hooren op de trap.
Den volgenden morgen leek onze kamer als altijd. De divan stond in den hoek, rustig. Ik keek onder het ontbijt af en toe naar dien hoek. We waren beiden wat stil, Lies en ik.
- Maar op kantoor deed ik weer het verhaal met veel animo.
‘En gaan jullie er nu vandaan?’ vroeg Koba.
‘Och nee, dat denk ik niet. 't Is er anders wel goed. En we wonen er nog maar zoo kort.’
‘Enfin, ik zou er niet willen blijven,’ zei Koba met klem. ‘Maar jullie moet het weten. O ja zeg, ik heb gisteravond Lies nog gezien. Ik liep met Johnnie. Ze was zeker laat thuis, hè? Wat zag ze er raar uit!’
‘Raar? Hoe raar?’ vroeg ik. Ik voelde me kriebelig worden.
‘Och, 'k weet niet. Zoo gelig in haar gezicht. En ze liep zoo suf.’
‘Ze had vreeselijke hoofdpijn,’ zei ik kort.
‘O, kwam het daardoor! Johnnie vond anders ook weinig aan haar. Hij zei nog, dat hij niet begreep, hoe jij met haar samen kunt wonen. Ze lijkt ook zoo akelig stijf, zie je. Vooral op straat. Er gaat erg weinig van haar uit.’
‘Wat heb je toch tegen Lies?’ vroeg ik opeens.
‘Ik? Tegen Lies? Niets natuurlijk.’
‘Doe dan ook niet altijd op haar af. Je kent haar niet eens. Je hebt haar pas éen keer gezien. En je zegt altijd vervelende dingen van haar.’
‘Wind je niet zoo op, zeg.’ Koba lachte.
‘Ik wind me niet op. Maar ik kan het niet uit- | |
| |
staan, als je wat van Lies zegt. Je weet niet half, hoe hartelijk en aardig en leuk ze is. Dus...’
't Wordt beslist aandoenlijk,’ spotte Koba.
Toen rukte ik zoo wild een brief uit mijn machine, dat ik er een stukje van in mijn hand hield. En genoodzaakt was alles weer over te schrijven.
Later zei Koba poeslievig: ‘Wat ben je vreeselijk puisterig, Henny. Daar moet je toch iets tegen doen, zeg...’
***
Het werd Zaterdag. Mevrouw Van Deyl zou komen met den vijf-uur trein. Lies zou haar gaan halen. We hadden beiden gedurende de wintermaanden geen vrijen Zaterdagmiddag, maar Lies kon toch meestal om vijf uur naar huis gaan, terwijl wij op kantoor tot zes uur, vaak half zeven, moesten doorwerken. Ik was den geheelen dag opgewekt. Als ik 's avonds thuis zou komen, zou mevrouw Van Deyl er al zijn. Den vorigen avond hadden we bloemen gekocht, en overal, in onze pulletjes, in vazen op den schoorsteenmantel, op de tafel, straalde het roodbruin en geel van de chrysantemums. ‘Feestelijk lijkt het, hè?’ had Lies 's morgens bij het weggaan gezegd.
Tegen Koba, met wie ik weer gewoon omging na ons ruzietje - zij zelf deed direct den volgenden dag alweer, alsof er niets gebeurd was - tegen Koba zei ik 's middags in een behoefte om iets uit te zeggen van het prettige dat ik in me voelde:
‘Nog een paar uurtjes, en dan is mevrouw Van Deyl er al.’
‘'n Leuk idee je aanstaande schoonmoeder bij je te hebben,’ ging ze er direct op in.
Aanstaande schoonmoeder. Ik was de heele situatie vergeten, dacht er niet meer aan. Zou het niet beter zijn, Koba te vertellen, dat ik maar wat gefantaseerd had? Doch ik voorzag al hoe ze dan zou kijken -
| |
| |
zoo'n beetje schamper-lachend - nee, dat zou ik toch niet kunnen uitstaan. Dus zweeg ik maar, ging uitweiden over mevrouw Van Deyl.
Ik begrijp heusch niet, dat jelui op kantoor bent.
‘Wat doet Lies haar vader eigenlijk?’ vroeg Koba. ‘Veearts.’
| |
| |
‘En jouw vader heeft een houthandel, hè? Weet je, ik begrijp heusch niet, dat jullie op kantoor bent. Ik zou toch immers veèl liever thuis gebleven zijn.’
‘En jij dan?’
‘Nou ja, ìk. Ik doe het om wat afleiding te hebben.’
‘Daar hebben wij het ook om gedaan. 't Is zoo saai op ons dorp. Ik vooral had zoo weinig te doen thuis, ik verveelde me dood. En nu hebben we ons werk. 't Is wel niet altijd even prettig, maar het geeft toch meer voldoening dan zoo thuis te blijven hangen, en echt op een man te wachten.’
‘Daar behoef jij anders niet meer op te wachten.’
‘Nee, dat is wel zoo.’ - Wat deed het me weer onaangenaam aan, dit te hooren. En ik kleurde zoo vervelend bij zoo'n gezegdetje van Koba.
Vlug liep ik 's avonds naar huis. 't Was zoo prettig, prikkelend koud. En morgen, Zondag - een heele, heerlijke dag vrij. Wat stelde je nu den Zondag veel meer op prijs dan vroeger thuis. Daar was het een dag zooals alle andere dagen. Aleen een beetje vervelender omdat er 's middags stijve visite's kwamen, waar je bij moest zitten. Mien, als oudste, schonk dan thee, presenteerde koekjes, sprak belangstellend mee over duffe, saaie dingen. Ik hing erbij, gaapte achter mijn hand, filosofeerde in mezelf over het leven, veinsde niet een greintje belangstelling, en wist onder de lachjes en handdrukjes en knikjes door, die ik kreeg, dat ze me allemaal een ‘erg vreemd meisje’ vonden. ‘En zoo heelemaal niet aardig.’
Toen ik thuis kwam, hoorde ik, terwijl ik in de gang mijn goed afdeed, de stem van mevrouw Van Deyl. Het was een lieve, vroolijke stem; er ging iets warms, behaaglijks van uit. Nu lachte ze. Zoo'n vollen, vroolijken lach. Ik bleef nog even staan in de gang - ik
| |
| |
stoorde toch eigenlijk wel de intimiteit - toen duwde ik de deur open. De kamer leek feestelijk, en zoo gezellig, veel gezelliger nog dan andere avonden.
‘En daar is onze Henny,’ zei mevrouw Van Deyl opstaand, en me te gemoet loopend. ‘Zoo kind, hoe gaat het met je? Je ziet er goed uit gelukkig.’ Hartelijk zoende ze me. ‘Je moet heel veel groeten hebben van allemaal thuis. Ze maken het best.’
We zaten nu om de tafel met z'n drieën. Mevrouw Van Deyl vertelde alle bijzonderheden uit ons dorp, en we luisterden met aandacht, Lies en ik. Vreemd, het was of we jaren weggeweest waren, en alsof het dorp in dien tijd veel, heel veel veranderd was. We hadden aldoor iets nieuws te vragen.
‘Houdt Spaak onzen tuin nog in orde?’ vroeg Lies. ‘Ja? En klaagt hij nog altijd over zijn vrouw? En loopt Zus hem nog overal achterna?’
‘Is de nieuwe villa van den burgemeester mooi geworden?’ viel ik weet in. ‘Heeft ze ook een naam? Wonen ze er al?’
In gewone omstandigheden zou het mij niet geïnteresseerd hebben. Nu vroeg ik, omdat het zoo gezellig was mevrouw Van Deyl te hooren vertellen. We bleven doorvragen tot de juffrouw de tafel kwam dekken. Die deed zenuwachtig, keek af en toe schuw naar ons. Ze scheen verlegen te worden door het smaakvolle, statige van mevrouw Van Deyl's verschijning. Wij meisjes hadden ons aangepast aan onze omgeving, hòorden nu in die kamer; Lies haar Moeder hoorde er niet. - De juffrouw scheen het te voelen. Toen ze een scheurtje in het witte tafelkleed ontdekte, schoof ze er gauw een schaal op, en ook zette ze een vaas met bloemen op tafel alsof ze dat altijd gewend was te doen.
Aan tafel was alles even prettig. Mevrouw Van Deyl schepte de soep op, verdeelde het vleesch. Ik
| |
| |
hield zelfs mijn bord bij voor jus. ‘Hè toe, bedient u mij. 't Is zoo leuk.’
‘Groote baby,’ zei ze, maar daar was het liefmoederlijke in haar stem, dat me zoo'n tintelend gevoel gaf, zoo'n gevoel van je prettig-warm geloopen te hebben op een vriesmorgen buiten. Zooals ze daar zat aan het hoofd van de tafel, fier, rechtop, de oogen stralend van levensblijheid, de mooie, witte tanden schitterend in haar wat bruine gezicht, kon ze een oudere zuster van Lies zijn. Alsof die hetzelfde dacht, zei ze opeens: ‘Moeder, wat ziet u er nog heerlijk jong uit. U wordt geen zier ouder.’
‘En uw haar is nog zoo mooi,’ zei ik. ‘U bent nog heelemaal niet grijs.’
‘O maar de grijze haren trekt de stouterd er uit,’ plaagde Lies, even haar hand leggend op de dunne, slanke vingers.
‘Wel ja, houdt jullie mij maar voor den mal.’ Ze omvatte ons beiden met haar lachenden blik.
Na den eten kregen we nog een penibel oogenblikje. ‘Kom,’ zei mevrouw Van Deyl, ‘vanavond blijven we natuurlijk gezellig thuis. We zullen een hoekje maken bij den divan en daar theedrinken.’
‘Hè nee, niet op den divan, Moeder. 't Zit veel gezelliger bij de tafel. 't Is daar zoo donker.’
‘Maar kind, hoe heb ik het nu? Ik dacht, dat jullie daar altijd een knus zitje maakten. Ten minste, dat heb je wel eens geschreven.’
‘Och ja, heel in 't begin. Maar nu niet meer. Henny voelt er ook niet zooveel voor, hè Hen?’ Lies keek hulpeloos naar mij.
‘O nee, ik voel er heelemaal niets voor,’ zei ik gedecideerd.
‘Nu, dan niet. Weet je wat we dan doen? We schuiven de stoelen om de kachel. Lies jij trekt de theetafel bij, en Henny schuif jij dat andere tafeltje
| |
| |
eens aan, hè? Kijk, laten we dat kleedje er op doen, dat daar op dien stoel hangt. En nu een vaas met bloemen. Wat een heerlijke chrysanten, kinderen. Ze komen schitterend uit in dat pulletje. Zie je wel dat de kleur van de bloemen zich herhaalt in de teekening op het vaasje? Hetzelfde goudbruin. Alleraardigst.’
We zaten in een driehoek om de kachel, die snorde als een tevreden poes. Mevrouw Van Deyl zat in het midden, schonk thee, vulde een bonbonschaaltje met heerlijkheden die ze meegebracht had; haar slanke handen waren in voortdurend prettig bewegen. We zaten maar stil, Lies en ik, als kleine, zoete kinderen - en keken naar haar - en genoten van alles, van alles.
|
|