| |
| |
| |
VIII.
‘Wat heb jij gister gedaan?’ vroeg Koba den volgenden morgen. Enthousiast, blij, om alles nog eens te kunnen doorleven, vertelde ik van onzen tocht naar Bussum.
‘Ajakkes,’ zei Koba. ‘Vind je daar wat aan? Ook een pleizier om je Zondags dood te trappen.’
Ik bedwong een uitval. Wat gaf het? Koba zou het toch niet begrijpen, die was zoo heel anders.
‘Nee, dan heb ik me beter geamuseerd hoor. 's Middags met Johnnie naar den Stadsschouwburg. Oud-Heidelberg werd gegeven. Prachtig! Ken je het? Vind je het ook niet schitterend? En gisteravond ben ik bij Toos, een kennisje van me, geweest. Johnnie was er ook. Dòlle pret gehad, zeg. En zoo leuk hè, ze vermoeden niets thuis, ze vertrouwen me zoo absoluut, ze hebben gewoon geen idee van Johnnie's bestaan. Vanavond gaan Johnnie en ik naar de bioscoop; dan zeg ik, dat ik naar jou ga, en ze gelooven het direct zeg.’
De huistelefoon gonsde als een groote bromvlieg. Een keer. Dat was voor mij.
‘Hallo,’ riep ik.
‘Juffrouw, komt u even beneden?’
‘Wat moet je?’ vroeg Koba.
‘Bij mijnheer komen.’ Ik grabbelde bloc-note en potlooden bij elkaar. Koba zocht de correspondentie uit, die Koos, de jongste bediende, net boven gebracht had.
| |
| |
‘Sterkte bij den bullebak, hoor!’
In het privé-kantoor zat mijnheer voor zijn bureau. De mail was binnengekomen, ik zag buitenlandsche postzegels schemeren - dat beteekende veel werk voor mij. Maandag was altijd zoo'n nare dag. Maar mijnheer schoof de brieven wat ongeduldig weg, legde zijn armen op het bureau; zijn voorhoofd was zoò gefronst, dat zijn oogen half wegscholen onder de grijzende wenkbrauwen. Ik voelde me heel klein worden onder zijn stekenden blik, klein en angstig, vouwde zenuwachtig een punt aan mijn bloc-note, die ik weer glad trachtte te strijken, toen mijnheer er naar keek.
‘Juffrouw.’ Nu zou het komen. Ik tuurde naar zijn trouwring, die, te nauw geworden, haast wegschool in het vleesch van zijn dikken vinger. ‘Zou hij die nu nooit meer af kunnen krijgen,’ dacht ik. ‘Griezelig, dan zou hij doorgevijld moeten worden...’
‘Ik heb bemerkt, dat u onder kantoortijd zit te lezen juffrouw.’ Een heel schuldig rood kwam over mijn gezicht gloeien. - ‘En ik zeg u hierbij eens en voor altijd, dat ik dit niet verkies, dat ik dit volstrèkt niet hebben wil. Hoort u, juffrouw?’
‘Ja, mijnheer,’ zei ik benepen, zoet.
‘Dus u weet het nu. Merk ik het nog eens,dan kunt u naar een andere betrekking omzien. Ik verkies geen gelees op kantoor. Als u tijd over hebt, dan vraagt u op de boekhouding, of ze iets voor u te doen hebben. Daar is altijd wel wat te tellen, of er zijn rekeningen te schrijven. Enfin, u weet nu, waar u zich aan te houden hebt. Ik betaal u niet om romannetjes te verslinden! - En schrijft u nu aan de firma Bauer & Co. in Colombo, dat we hun brief van den 16en ontvangen hebben en met hun bemerkingen niet accoord kunnen gaan...’
Ik stenografeerde, wat de harde stem zei. Er was een prop in mijn keel, en ik beet op mijn onderlip, die
| |
| |
trillen wilde. Was het den vorigen dag geweest, dat Lies en ik in het bosch gedwaald hadden? Jaren was het geleden, jàren.. O, dat snoezige, kleine villatje
Ik heb bemerkt, dat U onder kantoortijd zit te lezen, juffrouw.
Nini, Nini, Nini... wat klonk het zangerig. Zou het ventje weer buiten spelen in zijn roode trui? De prop in mijn keel slonk. - Hoe zou hij het weten, dat ik af en toe las, wanneer de brieven af waren? Hij was wel eens onverwacht binnengekomen, maar dan had ik
| |
| |
toch nooit zitten lezen. Misschien had hij Zaterdagavond mijn boek in de vensterbank zien liggen. Ik had vergeten het weg te sluiten. Haast mechanisch stenografeerde ik, dwong dan mijn gedachten bij den brief. Ik moèst hem straks terug kunnen lezen, anders...
Langer dan een uur zat ik brieven op te nemen. Toen kon ik naar boven gaan met een: ‘Dus u denkt er aan, juffrouw.’
Ik holde de trap op, stoof het kamertje binnen, waar Koba rustig zat te werken, gooide mijn bloc-note en mijn potlooden op de tafel. Een potlood rolde op den grond, o, de punt er af natuurlijk, dacht ik kwaadaardig.
‘Wat heb je?’ zei Koba, haar schrijven onderbrekend. ‘Wat doe je woèst.’
‘O, die naàrling beneden,’ zei ik. ‘Die akelige, ouwe brompot! Maar ik blijf hier niet. Ik ga wèg. Ze moesten thuis eens weten, hoe ik hier behandeld word. Als vader het wist!’ - Ik viel op mijn stoel neer, liet mijn machine woest heen en weer ratelen.
‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’
Ik vertelde de strafpredikatie.
‘Hoe weet hij het, dat je wel eens zit te lezen?’ zei Koba.
‘Ja, begrijp jij het?’
‘Nee. 'k Vind het gek. Maar trek het je niet aan, zeg. Hij moet toch altijd wat te mopperen hebben. Je weet nog niet, dat ik Zaterdagavond ook de volle laag gekregen heb, hè? Jij was toch voor mij weg? Ik was hier nog zoo'n beetje aan het opruimen, toen hij boven kwam stuiven. Ik had een brief niet naar zijn zin geschreven, moest hem nota-bene nog heelemaal over tikken. En Johnnie stond op me te wachten. Ik was woedend, dat snap je.’
‘'t Is een kaffer,’ zei ik. ‘Een...’ Ik zocht naar een kernachtige uitdrukking, besloot dan met klem:
| |
| |
‘'k Ben blij, dat ik zijn vrouw niet ben; of zijn dochter.’
Ik ging leunen op mijn machine, bleef als protest een half uur doorluieren. Maar toen begon de gedachte aan àl de brieven me te beklemmen. Ik zocht het potlood van den grond, sleep een nieuwe punt, zette papier in de machine, en begon: 12 October - fa. Bauer & Co. - Colombo. - Onafgebroken typte ik door, tot het koffietijd was. Er kwamen nog meer brieven, bij. Ook den heelen middag ratelde mijn machine, en om zes uur ging ik naar huis, moe, ontevreden, ongelukkig.
‘Ja,’ zei Lies, toen ik haar alles verteld had, ‘'k vind het erg vervelend voor je. Maar feitelijk kun je mijnheer niet heelemaal ongelijk geven. Van zijn standpunt gezien.’
Ik verfrommelde mijn servet tot een propje. ‘Ja, toe maar, val jij me nu ook maar af.’
‘Nee, dat is onzin, Henny. 't Is naar voor je om zoo iets aan te hooren. Weet je wat? Op kantoor slingeren altijd kranten rond. Ik zal ze elken dag nakijken. En staat er een aardige betrekking voor je in, dan schrijf je erop. Nu goed? Ja? Kom, versmaad dan ook niet langer het delicate groentesoepje van onze juffrouw. 't Zal je opknappen!’
Na den eten zei Lies: ‘Je ziet toch wat betrokken, Hen. Weet je, wat ik gedacht heb? We moesten vanavond eens uitgaan. Naar een kalme bioscoop bijvoorbeeld.’
Ik draaide een paar maal rond op den hak van mijn schoen. ‘Leuk zeg. Ja, ik heb niet veel zin om thuis te blijven. Die speech van vanochtend zit me nog dwars.’
‘Dat dacht ik al. Eerst nog een kopje thee drinken?’
‘O ja, dat vind ik best.’
Om acht uur liepen we te midden van het stadsgewoel, koersend naar de bioscoop die onze voorkeur
| |
| |
had. ‘We zullen wel veel uitgaan,’ zei Lies, ‘als Moeder hier is.’
‘O vast.’
‘En Moeder is zoo jolig en gezellig. Je zult eens zien, hoe leuk het wordt.’
‘Ik vind jouw Moeder eènig,’ zei ik met klem. ‘Zoo hartelijk en lief altijd.’
Maar Lies ging er niet verder op in. Ze scheen zich bedacht te hebben, loodste me voor een hoedenwinkel.
‘Hoe vin-je dien steek daar? Zou jou goed staan. Je krulletjes er onder uit: Madame Napoléon. Vin-je dat geen heerlijken kapothoed zeg? Die met dat zwarte en witte veertje. Zoo'n piek, die bibbert, als je loopt. 'k Ga later vast kapothoedjes dragen, met keelbanden. 'k Vind ze beeldig.’
‘Ja schattig,’ beaamde ik.
‘Hè, zoo'n keurige uitgehaalde strik onder mijn kin, waar ik voor den spiegel een kwartier over doe. Eènig.’ Lies klakte met haar tong. ‘O, ik zal zoo'n correcte ouwe tante worden.’
Ik zàg Lies; schaterde het uit.
‘Ja, en dan draag ik later ook van die nette schoenen met platte hakken, en zwart laken van boven. Je weet wel: met zoo'n lusje van achteren. Dat ga ik er altijd heel secuur instoppen.’
‘En een pelerine met kralen,’ fantaseerde ik.
‘Ja, en een reticule,’ dolde Lies. ‘Zoo'n groote fluweelen, die een dochtertje van Gerald dan voor me geborduurd heeft. Liefst met korenaren of rose rozen. O, ik word een model oude-juffrouw.’
‘En ik een heele slordige,’ zuchtte ik somber.
‘Ik zal wel op je toezien. Als je uitgaat, zeg ik: ‘Kind, zou je niet liever je zwarte glacé'tjes aantrekken? Die zijn netter. En je kunt best je zijden paraplu meenemen; het gaat vast niet regenen.’
| |
| |
‘Vreeselijk toekomstbeeld,’ kermde ik.
‘Och waarom,’ zei Lies. ‘Dan hebben we natuurlijk heel andere belangen dan nu. Jij interesseert je voor een kanarie, ik ben dòl op een poes. En we gaan op armenbezoek.’
‘En niet meer naar de bioscoop zeker?’
‘Waar denk je aan? Dat vinden we dan frivool. Met zoo'n half-dichtgeknepen mondje zeggen we het: frivòòl. We spreken kwaad van de jonge meisjes, die er wèl naar toe gaan. En we bepeinzen dat het in onze jeugd toch anders was.’
‘Schei uit,’ zei ik. ‘Zulke draken worden we nooit.’
‘Denk je?’ zei Lies, en ze keek me komisch-weifelend aan.
‘Weet je, wie later misschien wèl zoo wordt?’
‘Nou, wie?’
‘Mièn.’
‘Schaam je,’ bestrafte Lies me.
We sloegen den hoek van de straat om. Voor de bioscoop stond een rij menschen geduldig te wachten.
‘Wat een stoèt.’
‘We komen er nooit in.’
Gelaten vatten we ook post in het achterste gelid. En wachtten. Voor ons stond een groote dame, die een enorme mof torste, en een breede bont achteloos op haar rug had hangen. Als ze zich bewoog, kriebelde een staart of een kop me in mijn gezicht. Angstvallig aan haar arm hing een klein mannetje in een geel demietje. Het was een grappige tegenstelling: de groote, wintersche dame en het kleine, zomersche mannetje.
‘Hij staat op zijn teenen,’ fluisterde Lies.
‘Hij mag meè uit,’ zei ik met kwajongensachtig pleizier.
‘Hij kan best aan haar arm gymnastiek doen. Zich optrekken.’
‘Of de reuze-zwaai.’
| |
| |
Toen gingen de deuren open. De stoet golfde naar binnen. Achter het bont en het demietje aan, klommen we de drie treden op.
En daar ontdekten we pas, dat we het hoofdnummer al eerder gezien hadden, in een andere bioscoop onder een anderen titel.
‘Gelukkig, dat we nog geen kaartjes gekocht hadden. Anders waren we er ingevlogen,’ zuchtte ik.
‘Het zou jammer geweest zijn.’
‘Wat nu?’
‘Ik moet nog een blouse hebben voòr dat Moeder komt. Zouden we misschien...’ weifelde Lies.
‘Goed,’ zei ik geanimeerd.
Lies doortastend, wou niet voor alle winkels eerst kijken. We wandelden dus maar direct ergens, waar Lies pas een mantel gekocht had, naar binnen. We wierpen ons op de lift. Ik hield van liften, en de liftboy's vond ik altijd zulke heerlijke, eigenwijze joggies. Maar deze lift werkte niet, zooals de portier ons wel zoo goed was te vertellen. En dus klommen we maar de twee fluweelen trappen op naar de blouse-afdeeling. Het was er nog druk. Lies liep kritisch voorbij beblousde poppen, ik ging zitten op een stoel, die vier stoelen afstond van een oudachtige dame met een hond. - Nadat een karhond eens een onverwachten aanval op mijn H.B.S.-beenen gedaan had, bemoeide ik me liever niet met honden. - Lies stond nu in een discussie met een juffrouw, die al met blouses kwam aandragen. Mijn rechteroog hing aan den stapel blouses, die voor Lies werd uitgestald, mijn linker hield schuin den hond in de gaten. En toen gebeurde het. De dame stond op, trok den hond met zich mee, en voordat ik het gevaar doorzien had, zat ze al een stoel van me af, en heesch, huup, den hond, die zijn beide achterpooten protesteerend zwaaide, op den stoel naast me.
| |
| |
‘Zoo hè, zoete hond, zoete Fifi. Zit Fifi dan nu naast de nieuwe tante?’
De hond liet een onderaardsch gerommel in zijn keel hooren. Zijn nieuwe tante zon op een glorie-rijken aftocht.
‘U houdt zeker veel van honden, hè?’ begon de dame over den hond heen met me te redeneeren.
‘Dòl,’ zei ik.
‘Ja, dat dacht ik wel. U keek aldoor zoo naar Fifi. En Fifi wou per se naar u toe. Of voèlt hij het, wie van hem houdt.’
‘Wat leuk,’ zei ik, met een angstigen wijsvinger Fifi's kop betikkend.
‘O, 't is zoo'n schrandere schat.’
‘Je kunt je gewoon in hem spiegelen,’ zei ik, me voor mijn fatsoen iets naar Fifi overbuigend, die direct, kameraadschappelijk, zijn venijnig kopje omhoog hief, en weer onderaardsch rommelde.
‘Stil maar Fifi. Kom, geef de tante een pootje. Toe dan.’ De tante keek naar Lies, die nog steeds verdiept was in blouses. Stak dan een zenuwachtige hand uit. Fifi zat stokstijf.
‘Kom, is het kind dan niet gehoorzaam? Geef dan eens een pootje. Toe Fifi. Als u wat voor hem hadt, deed hij het direct, dat zou u zien.’
‘Maar ik heb niets,’ zei ik, gerustgesteld mijn hand weer binnen boord trekkend.
‘Wordt u geholpen dame?’
‘Ja,’ zei de dame van den hond. ‘Mijn nichtje past hier.’
‘En u?’
‘Ik ook.’
‘Fifi wil niet in zoo'n paskamertje. Wateenidee, he?’
‘Idioot,’ zei ik.
‘Vindt u?’ Zeer verrast, iets koeler.
‘Ja, ik bedoel, zoo grappig hè? Zoo, ik weet niet,
| |
| |
verstandig.’ Allemenschen, die Lies ook. Waarom riep ze me niet. Kon ik met goed fatsoen opstaan? Maar ik zag Fifi's blikken naar mijn beenen dwalen. Hij had het voorzien op mijn bruine schoenen, dat voelde ik. Ik boog me wat voorover, die nare korte rok ook. Daar kwam Lies aan.
‘Och Hen, hou jij mijn mantel bij je? En kom je ook? Ik ga passen. Beeldjes zijn erbij, zeg.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik kom.’ Wilde opstaan, zag den begeerigen glans in Fifi's oogen. Viel terug in mijn stoel.
En toen een hernieuwd, heviger gerommel, eindigend in een schel, verrukt geblaf. Ik trok mijn beenen een halven meter de hoogte in. Wèg schoot plotseling Fifi, eerst in de richting van een dame, die uit een paskamertje kwam, dàn, zich bedenkend, in een cirkelvlucht de blouse-afdeeling door.
‘Fifiii - Fifie-ie-ie-ie.’
Ik dook in het paskamertje.
‘Kom je eindelijk?’
‘Ja. Fifi,’ zei ik. ‘Vertel ik je straks wel.’ - Om het gordijn heen keek ik naar mijn neef, die uitgelaten rondtolde, zijn touw vroolijk kronkelend achter hem aan. Een witte blouse was reeds als slachtoffer gevallen, de mouwen lagen als om hulp smeekend recht uitgespreid, een kanten kraagje fladderde vroolijk Fifi achterna. Ik viel in stuipen, ik hoorde Lies achter mijn rug schateren, en de juffrouw, die haar paste, en die anti-hondsch bleek te zijn, bromde: ‘Waarom nemen ze ook van die mormels mee? Het moest verboden zijn.’
‘O-oo,’ hikte ik wraakgierig, ‘ik lach me suf. Ik-ik ...’ Ik ging af in een nieuwe proestbui - de dame, zich onverpoosd bukkend naar het grillig-hopsende touw, hield nu een wedloop met mijn uitgelaten neef, om een statige pop heen in een bruin mantelpak met bonten kraag. Tot met een nieuwen oorlogskreet, Fifi
| |
| |
de trap opstormde naar hoogere regionen. Van den overloop af keek zijn klein, wreed kopje nog even naar omlaag.
‘Ik kan niet meer,’ zei ik, lachtranen wegvegend.
‘Je leek straks nog al zoo intiem met hem,’ zei Lies.
‘Leèk,’ griezelde ik.
Lies kocht een wit crêpe-de-Chine-tje. ‘Waar heb je mijn mantel?’ zei ze, toen ze klaar was.
‘Je mantel? O, die heb ik op mijn stoel laten liggen. Wacht, ik zal hem wel halen.’ Maar op mijn stoel lag geen mantel. Ook niet op den stoel ernaast. Lies kwam uit het paskamertje.
‘Hij is er niet.’
‘Niet? Waar kan hij dan zijn?’
‘Mischien heeft Fifi...’ veronderstelde ik.
‘Nee Hen,’ zei Lies wat kortaf. ‘Je moet er niet om lachen. 't Is pas een nieuwe mantel. Hij kan toch niet weggenomen zijn, juffrouw?’
De anti-hondsche juffrouw toonde zich zeer beleedigd. ‘Welnee dame. Dat kan niet. Misschien heeft deze dame hem wel ergens anders neergelegd.’
‘Nee, nee, beslist niet. Hier heb ik gezeten.’
‘Waar kan hij dan zijn?’
Ik keek als antwoord schuldbewust. Lies liep de heele blouse- en mantelafdeeling door, ik keek tersluiks in de paskamertjes. Overal stemmen: ‘Ja zeker, dame.’ - ‘U kunt er op rekenen, mevrouw.’ - ‘Het staat u uitstekend, dame,’ en een stem, die zei: ‘Ja wel heel toevallig, dat u dien mantel daar zag. Het is een alleraardigst model. Morgen voor twaalf uur krijgt u hem thuis.’ En een gemaakte meisjesstem vroeg:
‘Mà, vindt u hem niet verrukkelijk?’
‘Ja. 't Is 'n aardige kleur. - Uit de paskamer kwam de winkeljuffrouw met de aardige kleur over haar arm.
| |
| |
Ik keek, keek nog eens of ik wel goed zag. Het was Lies haar jas. Wild wenkte ik naar Lies, die weggedoken achter stoelen, op den grond gezocht had, zich nu net opheesch. En tegen de juffrouw zei ik:
‘Pardon, u hebt mijn mantel geloof ik verkocht.’
‘Uw mantel?’ monsterend de ruige jas, die ik aanhad.
‘Ik bedoel van mijn vriendin.’
‘Van uw vriendin?’ De juffrouw keek me vreemd-onderzoekend aan.
‘Ja, wacht u even.’ Ik wenkte Lies nog eens, nu triomfeerend met de van den arm der juffrouw afhangende jasmouw.
Lies was er al. ‘'t Is mijn mantel,’ zei ze.
‘Ik had hem daar op dien stoel neergelegd,’ zei ik, wijzend op een der stoelen, die, door het tumult met Fifi, door elkaar stonden.
‘Ja, daar lag hij,’ zei de moeder van het meisje.
‘Hè Ma, wat afschuwelijk vervelend. 't Is een crime, nu kan ik weer gaan passen. En 't is zoo negen uur. U zult zien, ik slaag niet.’
‘Ja kind, 't is vervelend.’
‘En hij zou zoo schitterend bij mijn lila japon gepast hebben.’
‘'t Is toch een kolossale eer voor jou,’ zei ik, toen we op straat stonden.
‘Ja kolossaal,’ beaamde Lies.
En toen ik later al in bed lag, en Lies het gas uitdraaide, ontdekte ik: ‘'t Heeft me toch goed gedaan vanavond.’
‘Bravo. Zoo mag ik het hooren. Het wàren emotievolle uren.’
‘Zou mijn neef al slapen?’
‘Je neef?’
‘Ja, dat vreeselijke Fiefje. Gelukkig, dat ik geen jaap uit mijn been mis.’
| |
| |
‘Een kordate tante ben jij!’ En dan zich met een ruk omdraaiend: ‘Nààcht.’
Ik sliep in met een visioen van hollende Fifi's, van dansende blouses, en van mantels met reuzeplakkaten, waarop stond ‘verkocht.’
|
|