| |
| |
| |
VII.
‘If your hair were not so curly
And your teeth so pearly, girlie
I would still love you...’
zong Lies. Haar frissche, jolige stem vulde ons slaapkamertje. Het was Zondagmorgen.
‘Toe Hen, sta op. 't Is prachtig weer. We kunnen best gaan fietsen. Kijk die zon eens.’
‘Zou het niet te koud zijn?’ Ik sloeg de dekens weg
‘Vast niet. O, ik ben zoo blij, dat ik de zon zie.’ - Ze liet het gordijn weer vallen, sloeg haar kimono om. ‘Even beneden kijken of er ook post is.’
Ik hoorde haar de trap afloopen, stond even te huiveren op het koude zeil, ging me toen ook gauw aankleeden.
Lies kwam weer boven met een brief.
‘Van huis. Gauw even kijken, wat er voor nieuws is. - Nee, er was niets voor jou.’
Ze las den brief door, juichte: ‘O Hen, wat dòl zeg. Moeder komt hier, volgenden Zaterdag al. Lees maar, of zal ik hem je voorlezen.’
‘Ja goed, dan maak ik me onder de hand klaar.’
‘... Ik verlang er toch zoò naar om te zien, waar en hoe jullie nu woont. Daarom hebben vader en ik dan maar besloten, dat ik het met eigen oogen moet gaan zien. Nog zes dagen, als je dezen krijgt, want ik zal zorgen, dat je hem Zondagmorgen bij je ontbijt vindt, nog zes dagen en ik ben bij jullie. Jullie kunt
| |
| |
me dan met den vijf-uur-snel verwachten, en dan blijf ik een heele week. Stel je voor Lies, zeven dagen lang.
‘Vader voorziet, dat ik wel niet terug zal komen. Hij zegt, dat het om hèm gerust mag. Och, die goeie man, hoe zal hij het een week uithouden zonder mij. Ik ben benieuwd wat voor gezicht hij zet, als hij dit aanstonds leest.
‘Is er bij jullie in de buurt een hotel, waar ik logeeren kan? Overdag hebben we wel niet veel aan elkaar, maar de avonden zijn gelukkig lang. Ik stel me al voor, hoe knus we bij elkaar zullen zitten...’
Ik dacht aan mijn Moeder. Hoe leuk het geweest zou zijn, als die was als mevrouw Van Deyl. Dan zou ze ook meegekomen zijn, ik zou ook een week lang de sfeer van gezelligheid om me gevoeld hebben, die alleen een Moeder met zich meeneemt. Maar thuis - en ik wist zèker, dat mevrouw Van Deyl het wel gevraagd had - thuis zouden Moeder en Mien er lang over gezeurd hebben, of Moeder al of niet mee zou gaan, zoo lang, tot vader bruusk uitgevallen zou zijn: ‘Ik bemoei me er niet meer mee, hoor!’ En het feit, dat Moedermevrouw Van Deyl toch eigenlijk niet zoograag mocht, zou eindelijk den doorslag gegeven hebben.
Maar tegen Lies, die er zoo stralend-opgewekt uitzag, zei ik: ‘'k Vind het heerlijk voor jou. En ook voor mij. Je Moeder is een schat.’
Begreep ze toch iets van wat er in me omgegaan was? Toen ze de sierspeld achter in mijn rok stak, zei ze: ‘Je mag je geen minuutje overcompleet voelen, hoor Hen, als Moeder hier is. Moeder houdt veel te veel van je. En...’
Ik brak haar zin af. ‘Kind, ik vind het veel te heerlijk dat ze komt,’ zei ik luchtig. - Ik wilde me opheffen tot Lies haar stralende stemming. Na den avond van de dansclub waren de dagen zoo kalm en goed geweest. Zoo moesten ze blijven.
| |
| |
Terwijl we ontbeten, zei Lies: ‘Zeg Hen, toen ik vanochtend beneden kwam, hing hier toch zoo'n benauwde lucht. Heb jij dat wel eens opgelet?’ Ik bedacht me.
‘Ja, nu je het zegt. Laatst op een ochtend was ik nog al vroeg - weet je wel, toen ik een half uur eerder op kantoor moest zijn. Toen vond ik ook, dat het zoo duffig rook.’
‘Misschien lucht de juffrouw niet genoeg. We zullen 's avonds het raam maar eens openzetten.’
‘Ja, dat is een goed idee.’
Na het ontbijt rolden we onze fietsen naar buiten. We zouden een flinken tocht maken, hadden we afgesproken. Over Muiden naar Bussum, en dan over Weesp terug. Lies had de boterhammen gesmeerd, die we meenamen in onze fietsmandjes. Ze sprak nu achter in de gang nog met de juffrouw. Ik ving zinnetjes op.
‘O nee, we zijn voor den eten weer thuis... Ja, dat is goed... Zes uur... 'k Geloof het wel...’
Toen ze bij me kwam, zei ze: ‘De juffrouw vroeg, of jij ook van amandeltjespudding houdt. 'k Heb maar gezegd van jà.’
We stapten op onze karretjes, reden de straat uit. Pas, toen we op den buitenweg waren, en Amsterdam al achter ons lag, zei ik: ‘Toch wel een goedig menschje, die juffrouw van ons.’
‘Ja, 'n echt sloofje. Ik geloof, dat die zoons leelijk den baas over haar spelen.’
‘Heb jij ze wel eens gezien?’
‘Toevallig kwam eergister éen de keuken uit, toen ik naar boven ging. 'n Onverschillig type. En gisteravond - heb jij niets gehoord zeg?’
‘Nee niets - wat was er dan?’
‘Ik kan het me ook verbeeld hebben, hoor! Maar ik had al geslapen, toen ik wakker schrok door een gil. Ten minste ik meende stellig, dat er iemand schreeuw- | |
| |
de. 't Klonk zoo akelig, want alles was zoo stil buiten. De trams reden al niet meer. En toen hoorde ik beneden duidelijk voetstappen en gestommel. Er viel ook wat om. Een stoel of zoo.’
‘En is er toen nog meer geschreeuwd?’
‘Nee... ik kan het dus ook wel gedroomd hebben.’
We reden een tijdje zwijgend naast elkaar. Lies hield haar hoofd wat achterover. Ik keek uit over de vaart, die nu zoo stil-rustig lag in den Zondagochtend en waar nog zoo kort geleden tal van wherries langs geroeid, tal van motorbootjes doorgegonsd waren. De lucht was scherp-prikkelend als een pittige odeur. Maar koud was het niet. En toch was het al haast midden October.
‘Het is nu eigenlijk nòg prettiger om naar buiten te gaan dan 's zomers,’ zei Lies.
‘O ja. Wat kon het dan vervelend druk zijn. Nu zijn we zoowat de eenigen.’
‘En wat zeg je van het weer? Is het niet schitterend? Hoor je de vogels wel? Alsof het voorjaar is.’ - Vlug ratelde ze haar zinnetjes af - de zon scheen in haar oogen, haar gezicht straalde van gezonden levenslust. Ze lachte tegen een paar boerekindertjes, die we tegenkwamen, keek nog eens om: ‘Wat een kleine, stijve kleuters hè? En toch heeft het meisje een lief snuitje. Ze kijken ook. Dàg,’ groette ze nog met haar hand.
Er groeide in me een verwachting van iets prettigs, dat zou gaan gebeuren. Wanneer? Misschien vandaag, misschien over maanden, misschien over jaren pas. Maar dàt er eens iets heerlijks in mijn leven zou komen, voorvoelde ik nu als een zekerheid. En mijn stem schoot plots uit in een blijden jubel, dankbaar als ik was, dat de zon en de vroolijke, blauwe lucht en de vogels, die zongen, me dat warme geluksgevoel konden geven.
| |
| |
‘Ik kuste mijn Marleentje op den mond
Marleentje, Marleentje vond dat gezond...’
Het klonk zoo ruim en vrij over den eenzamen weg. Lies stemde mee in, fantaseerde een alt erbij. We schenen ons niet meer te kunnen verzadigen aan het geluid van onze stemmen, steeds op nieuw zette ik in, bromde Lies haar alt mee. Hooger en hooger klom mijn stem in: ‘Mon chez nous.’
‘Oh, qu'on est bien, qu'on est bien, qu'on est bien chez nous -’ Zelfs het zingen van thuis was prettig, gaf opwekkende gedachten. Zoò groot was de invloed van dien heerlijken, gouden Octobermorgen.
Een man op de fiets passeerde ons. ‘Nou, de dames benne maar vroolijk,’ zei hij. We knikten alleen maar tegen hem, onderbraken ons gezang niet. Die man hoorde op den stillen weg, zooals de kippen, die voorbij onze fietsen fladderden, zooals de kinderen, die hard naar buiten kwamen loopen, bij ons juichend zingen. Alles prikkelde ons tot grooter levensblijheid.
Een man, die eenzaam te visschen zat, wuifden we toe. Hij groette terug met een petzwaai.
Maar dicht bij Bussum werden we kalmer. In de verte liepen menschen, een paar auto's snorden ons voorbij, het gelui van een kerkklok kwam tot ons.
‘Even afstappen?’ vroeg ik. - We zetten onze fietsen tegen een boom. Lies ademde diep op.
‘Ik ruik het bosch Henny,’ zei ze. ‘O, wat zal het daàr zalig zijn.’
'k Had even mijn oogen gesloten, om niet direct de koele werkelijkheid te zien van dorpsstraten, die we zouden doorrijden, zondagsmenschen, die we zouden passeeren. Maar het bosch... het bosch zou er immers ook zijn...
Lies ordende heur haar wat, stak spelden vaster. Ze had zonder hoed gefietst. Ik priemde mijn klein,
| |
| |
grijs vilthoedje steviger op mijn hoofd. Langzaam, gelijkmatig, trapten we nu door. Voorzichtig zwenkten we heen om de kerkgangers, die de straten vulden. Het gelui van de klok klonk plechtig, de zware nagalm bleef trillen in onze ooren.
En eindelijk reden we voorbij villa's, die zich schenen te verkneuteren over eigen liefheid. Een klein wit villatje was er. ‘Nini’, heette het. Heelemaal wit was het, met een spits toeloopend voorgeveltje. Guitig kwamen de ramen uitkijken vanonder hel groen van klimop. Deuren en vensters stonden open, we zagen een vroolijk behaaglijk, zonnig interieurtje. Een jong vrouwtje zat voor in de serre te schrijven. Af en toe keek ze naar een jongetje van een jaar of drie, dat in den tuin rondscharrelde. Soms liepen de kleine trippelvoetjes te haastig, duikelde hij om. Dan klom hij weer overeind, steunde zijn beide handjes voorover in het zand, waarna hij ze zorgvuldig aan zijn roode truitje afveegde. Hij zag er zoo heerlijk vuil uit, met vegen over zijn blozende toetje.
We bleven nog lang omkijken - het was een idylle, dat witte huisje, het jonge vrouwtje, het kleine, spelende ventje in zijn roode trui.
‘Wat een heerlijke schat,’ zei Lies, toen het villatje wegschool voor onze blikken achter een groot, vorstelijk huis. - Ik knikte alleen maar. Een paradijs had dat interieurtje me geleken...
En toen reden we het bosch in. We zwegen beiden. Het was als het binnenkomen van een kerk, zoo heilig was de stilte. Bladeren dwarrelden geruischloos neer, lichtgele, goudgele, bruine bladeren. Eén hechtte zich in het haar van Lies, bleef daar hangen, als een dartele, gouden vlinder.
De boomen stonden zoo recht en strak en voornaam. Af en toe trillerde een vogel, maar dan hield de stilte het bosch weer in haar omarming gevangen.
| |
| |
We bleven zwijgen. Alleen toen een laan zich voor ons uitstrekte, als eén groote, breede streep goud, waarover de zon glimmerde, zei Lies:
‘Henny, als ik schilderen kon.’
‘Zullen we hier gaan zitten?’ vroeg ik.
Lang zaten we daar op het mos. We waren de eenigen. Ik kon alleen denken aan alles, wat mooi en goed was. Zoo innig doorleefde ik dat natuur-sprookje, dat ik opschokte, toen uit een zijpaadje kinderstemmen klonken, gelach en gepraat.
‘Hoe laat zou 't zijn?’ vroeg ik, terwijl ik de betoovering van me afschudde.
‘Bij halfeen. Zullen we eerst wat gaan eten?’
‘Ja, maar niet hier.’ Lies begreep me direct.
‘Nee natuurlijk niet. We fietsen even naar het dorp terug. Daar is wel een lunchroom.’
Weer voorbij ‘Nini’ reden we. De koffietafel was in de achterkamer gedekt. Op een hoog stoeltje zat het ventje, nu in een andere, donkerblauwe trui. Hij greep naar den broodbak, dien zijn Moeder vlug wegschoof.
‘Wat zien we toch brutaal naar binnen,’ zei Lies.
‘Maar 't ziet er ook zoo verleidelijk uit,’ zei ik, nog eens en nog eens omkijkend.
In de lunchroom was het stil. ‘Gelukkig,’ zuchtte ik, mijn broodjes uitpakkend, ‘'k Vind het echt armoedig om je boterhammen zoo uit een papier op te eten.’
Lies trok haar wenkbrauwen op, zei dan berustend: ‘Ja, de luxe van een spijskaart kunnen we ons nog niet permitteeren.’
‘Wanneer zouden we dat wel kunnen.’
‘Och, over een jaar of wat. Als we maar flink opslag krijgen.’
Over een jaar of wat... Ik zag opeens het kantoor voor me; een eindelooze reeks dagen zou ik op dezelfde
| |
| |
plaats zitten voor mijn schrijfmachine, of, als ik veranderde van betrekking, zou ik misschien een nieuw soort machine te betikken krijgen, en over koffie moeten schrijven in plaats van, zooals nu, over thee. En het zou alles zoo mijlen ver afliggen van dezen stralenden dag buiten.
Maar ik bewoog ongeduldig mijn schouders. Nu genieten wilde ik. En niet tobben. ‘Heb ik je verteld wat ik in de American Lunchroom meegemaakt heb?’ begon ik haastig, zoò haastig, alsof ik over mijn gedachten heen wilde praten.
‘Nee,’ zei Lies. ‘Wanneer?’
‘Och, 't was net in den tijd, toen ik zoo vervelend was. Nee, ik heb het je natuurlijk niet verteld. Een paar weken terug heb ik in de stad koffiegedronken; ik had anderhalf uur vrij tusschen den middag, dus tijd genoeg. Broodjes mee in een papier, enfin, je snapt me wel.’
‘Heelemaal niets voor jou, hè?’ vulde Lies aan.
‘Nee absoluut niet. Ik schuifel zoo'n beetje de Lunchroom binnen. 't Is er altijd zoo vol tegen koffietijd, hè? Beneden was geen plaats meer. Toen naar boven. Daar was nog zoo'n geel canapétje vrij. 'k Bestelde chocola. En naast me op de canapé, wat achteraf, legde ik mijn pakje brood. Af en toe, zoo terluiks, als ik dacht, dat niemand op me lette, nam ik een hap. 't Was pénibel, je verbeeldt je dan natuurlijk dat iedereen ziet wat je uitvoert. En ik had een reuzen-trek. Dàt ook nog.’
‘Had een bordje en een mes gevraagd.’
‘Ja, toe maar. Daar had ik heelemaal den moed niet toe. Enfin, vlak bij me zat een groote kring vreemdelingen. Franschen. Ze aten alle mogelijke lekkers, pasteitjes, broodjes met zalm. Zàlig. Ik moest er aldoor naar kijken. En net, toen ik weer een hap in mijn mond duw, draait éen van de dames zich om, ziet
| |
| |
me aan. Kind, ik verzonk gewoon. Ze zag ook het brood naast me op de bank. En toen...’
‘Ja, en toen?’ zei Lies in spanning.
‘Toen zei ze tegen de anderen: “Ah, pauvre petite.” De heele kring keek naar me. En tegen een heer, die naast haar zat, zei ze: “Henri, écoute-donc.” Ze gingen fluisteren. Ik voelde, zie je, dat ze hem overhaalde, om iets voor mij te bestellen. 'k Ben weggerend gewoon. Mijn chocolade half laten staan.’
‘En je brood?’
‘O, dat heb ik op het canapétje laten liggen.’
Lies schaterde het uit. - ‘Pauvre petite,’ klaagde ze dan. ‘Zullen we eens een keer revanche gaan nemen zeg? Een broodje met zalm bestellen of een garnalenpasteitje of een croquetje? Ja? Goed. Afgesproken.’
's Middags gingen we weer naar het bosch, reden we weer door de lange, rechte, stille lanen. We kwamen bij een waterpartijtje, dat zoo geheimzinnig besloten leek tusschen de hooge, steile walkanten.
‘Weet je nog wel,’ zei Lies, en ze zette haar fiets tegen een boom, tuurde over het water, met het kleurrijke bosschage op den achtergrond, ‘weet je nog wel, hoe verschrikkelijk het hier van den zomer was?’
‘O ja. Al die menschen en kinderen en sinaasappelschillen. Vreeselijk.’
‘Wat is het dan nu heerlijk rustig.’ Ik knikte maar. En zwijgend, zooals altijd, wanneer we iets moois meemaakten, bleven we daar nog lang, namen de indrukken van dat herfsttafereeltje diep in ons op, om er weèr van te kunnen genieten, als we terug in de stad zouden zijn, op kantoor.
Een vage weemoed had bij mij de levensblijheid van dien morgen verdrongen. Was het de lichte nevel, die boven het water hing, waren het de doode bladeren, die knirpten onder onze voeten, was het de lach, die uit de verte tot ons kwam, en de stilte verbrak - gaf
| |
| |
dat alles mij het gevoel van matte triestheid, die elk oogenblik over kon slaan in doffe wanhoop? Kende Lies dat gevoel dan niet? Ik zag haar aan, ze leunde tegen een boom, en terwijl ze scheen te staren naar iets - ik wist niet wat - ontrafelden haar vingers wat dorre bladeren. Toen keek ze naar me, veegde ze met de hand over haar oogen, vlug, twee-, driemaal
‘Zullen we gaan?’ zei ze dan haastig. ‘We hebben nog een heelen trap naar huis.’ En nog eens rondkijkend, voor ze haar fiets tegen de hoogte opduwde: ‘Als ik hier langer bleef, zou ik sentimenteel worden.’
Ze had hetzelfde gevoeld als ik.
|
|