| |
| |
| |
VI.
Ik zou Koba om kwart over acht ontmoeten voor het gebouw waar de dansclub was. Ik liep een tijdje heen en weer, mijn hoofd weggedoken in den opstaanden kraag van mijn mantel. 't Was zoo venijnig koud. Naar alle kanten keek ik uit, of ik Koba ook zag. Toen een klok halfnegen sloeg, aarzelde ik de breede blauwsteenen stoep op. Stond wat verlegen en knippend tegen het licht, in een groote vestibule rond te kijken. Een glazen deur kierde open. Koba kwam op me toeloopen. Achter haar aan liep een lange, bleeke jongen. Ik zag een dom gezicht onder egaal-gescheiden haar, dat geplakt leek op zijn hoofd. ‘'k Heb aldoor naar je uitgekeken Hen. Je was zeker laat hè? En 't was zoo koud om buiten te wachten. Even voorstellen: Mijnheer Goossens - Juffrouw... hoe is 't ook weer?’
‘Harpé,’ zei ik, terwijl ik boog voor den bleeken jongeling.
‘O ja, Harpé. We noemden elkaar maar direct bij den naam, hè? 'k Wist heelemaal niet meer, hoe je van je zelf heette.’
De jongeling lachte. Ik sloeg mijn mantelkraag neer. ‘Kom, ga je mee naar de garderobe?’
Terwijl we door breede gangen naar de garderobe liepen, nam ik Koba van terzijde op. Ze had een eenvoudig grijs-gestreept japonnetje aan, met een opstaanden écrukraag. Onder mijn mantel voelde ik mijn feestelijke japon onbehaaglijk en belachelijk. En
| |
| |
ik vond het vervelend, dat de jongeling met het domme gezicht meeliep met ons. Hij zette zijn voeten in spitse lakschoenen angstig-correct neer, zoò correct, alsof hij elk moment van plan was een glijdende onestep te gaan maken. Een antipathie tegen hem groeide in me, en ik was blij, toen hij, na de deur met een zwierigen zwaai voor ons opengegooid te hebben, genoodzaakt was in de gang achter te blijven.
In de garderobe was druk gegons van stemmen. Een clubje meisjes stond in een hoek luidruchtig te babbelen en te lachen. Anderen stonden, gebogen, dansschoentjes aan te trekken, en een brutaal-uitziend kind zat op de punt van een tafel, wiebelde haar beenen heen en weer, en keek naar ons, terwijl een spottrek zich om haar mond plooide. Het was me, alsof iedereen me opnam, en ik had weg willen loopen om te ontkomen aan al die blikken, die me becritiseerden, om dan lachend weer naar elkaar toe te gaan.
Ik zette mijn hoed af, schikte mijn haar terecht, voor een langen, smallen, in den wand ingebouwden spiegel. Toen trok ik mijn mantel uit - zagen ze allemaal niet naar me? ‘Nee maar zeg,’ schalde Koba's stem luidop. ‘Wat heb jij groot toilet gemaakt. Hoe kom je daàrbij?’
Ik voelde me staan in het centrum van aller opmerkzaamheid, en streek voorzichtig mijn handschoenen glad, om me een houding te geven. Ik wist geen antwoord, maar toen we naar de groote zaal liepen, zei ik tegen Koba, die, van me afgewend, weer met Johnnie, zooals ze hem noemde, praatte en lachte: ‘'k Had anders niets, zie je. En ik had vergeten om jou te vragen, wat jij aantrok.’ 't Was alsof ik me verontschuldigde.
Koba haalde even haar schouders op.
‘Enfin, 't is tamelijk bespottelijk. Ze lachen je gewoonweg uit.’
| |
| |
Bij elken stap dien ik deed, gonsde, als een steeds terugkeerend refrein, de vraag in mijn hoofd: ‘Waarom ben ik gegaan? Waarom ben ik toch gegaan?’
Maar toen we stonden in de deur van de groote, helder-verlichte, feestelijk-mooie zaal met de zware zuilen op den achtergrond, en het vroolijk-beschilderde lichte plafond, waarvan een reusachtig groote kroon afhing, die sprankelende lichtbundels uitzond, toen kwam de sensatie van een prettig avondje te zullen hebben, terug. En ik lachte mee om een flauw geestigheidje van ‘Johnnie.’
We gingen zitten bij een van de zuilen aan een tafeltje, waarachter een groote palm zich waaiervormig verhief.
‘Dit is ons gewone hoekje,’ zei Koba. Johnnie wreef met de handen langzaam over zijn zorgvuldig geplakt haar.
‘Het zit hier verbazend aardig,’ zei hij, ‘zoo met die palm en zoo,’ na welke diepzinnige bemerking hij Koba's écrukraag, die wat afstond, weer behoedzaam tegen haar hals opzette. En van hem had ik gezegd, dat hij op Gerard leek. Als Lies hem eens zag...
Overal groepeerden zich clubjes; het stemmengegons zwol aan, verflauwde weer - af en toe klonk een heldere lach door de zaal, die tegen de zuilen weerkaatst scheen te worden in vroolijk geschater.
‘Zeg Koby,’ zei Johnnie, nadat hij me een tijdje bestudeerd had, ofschoon ik zijn oogen trouw ontweek, ‘vin je dat ook geen aardige garneering met dat witte bont en zoo? Bijzonder hè?’
‘O Henny,’ klonk Koba's stem luidruchtig als antwoord, ‘wat heb je een idiote krulletjes bij je oor hangen. Je lijkt wel zoo'n Marker vischvrouw. Die hebben het ook, hè Johnnie?’
Een meisje aan een tafeltje naast ons lachte. Ze haalde gauw uit een klein zijden taschje haar zak- | |
| |
doekje, verborg er haar gezicht in, maar erover heen keken haar oogen vroolijk naar mij.
Ik voelde me gloeiend, paarsig-rood worden, en mijn ooren brandden onder de krulletjes. Ik knipte tegen het licht, ging staroogen naar een van de candelabres van de piano, en toen Koba vroeg: ‘Je bent toch niet beleedigd?’ kon ik alweer lachen en zeggen: ‘Welnee. Absoluut niet.’
De violen werden gestemd, de heer aan de piano preludeerde zoo'n beetje, de eerste wals werd afgeroepen. En terwijl de paren me voorbijdansten, zat ik alleen in mijn hoekje, me zoo armelijk voelend in mijn mooie witte japon. Thuis brandde het theelichtje gezellig; ik zag, hoe Lies haar hoofd gebogen hield onder het licht van de lamp, en hoe haar bezige handen borduurden, teer-lila en zachtbruin op smetteloos wit. En ik... ‘wat heb je een idiote krulletjes bij je oor hangen, Henny...’ hoe weinig fijngevoelig om dat zoo uit te gillen. Ik zag naar Koba, die, omvangen door Johnnie's arm, danste, slank, lenig. Haar hoofdje hield ze wat achterover, en ze keek op in zijn leelijke, nietszeggende oogen - ik vond ze ten minste leelijk en onbeduidend - met een oolijke schittering in haar groote, zwarte pupillen. Af en toe zei ze iets; dan toonde Johnnie zijn witte, gelijkmatige tanden; ‘in een grijns’, dacht ik verwoed.
Het liefst was ik weggegaan. Zou ik het doen? Er was niemand die op me lette. Ik zou naar huis gaan, gauw, gauw met de tram, en bij Lies zou ik uit kunnen huilen. Alles zou weer goed en prettig worden tusschen Lies en mij, zooals het altijd geweest was... vroeger.
De wals eindigde onverwacht; met kleine danspasjes kwam Koba door de zaal, aan den arm van Johnnie.
| |
| |
‘Heb je je verveeld, Hen?’ Haar stem klonk lief, zangerig.
Zat ik alleen in mijn hoekje.
‘Nee, heelemaal niet,’ zei ik, terwijl mijn gedach- | |
| |
ten alweer opvroolijkten bij het lieve in haar stem.
‘Ja, zie je, dat is het vervelende van introducé te zijn. Je moet wel toeschouwertje spelen.’
‘O, maar ik vind het eenig om er naar te kijken,’ zei ik. - Wat was ik toch voor een halfslachtig mormel?
‘Misschien mag ik het genoegen hebben een volgen den dans met U te doen?’ vroeg Johnnie.
‘O, ik dans zoo slecht,’ weerde ik af. ‘En van de nieuwe ken er ik geen een.’
‘Kent U de one-step niet?’
‘Nee.’
‘Hè, de one-step,’ zei Koba, en Johnnie neuriede een melodie tusschen zijn tanden, bewoog zijn schouders heen en weer.
‘Je moest toch eigenlijk lid worden Hen.’ Koba's stem vleide. ‘Toe, 't zou zoo gezellig zijn. Dan zie jij er Wim van Manen nog bij te krijgen, Johnnie. Die heeft er wel idee in.’ - Maar dan schoot een kuiltje in haar wang, knipoogde ze me toe: ‘O nee, je kunt niet, 't is waar ook. Booze Gerard, hè?’
‘Wat is ze toch mooi,’ dacht ik. Ik voelde me kleuren bij haar woorden, hoewel ze me prettig aandeden.
‘Wie is die tiran?’ vroeg Johnnie.
‘Ja, dat zou je wel eens willen weten, jongetje. Maar we zeggen het hem niet, Hen. Hij is wàt knap, hè Hen?’
Ik lachte maar wat.
Johnnie dreigde me met een vinger. ‘Zoo, zoo, ik begrijp het al. Die kleur verraadt u, hoor!’ Hij wilde nog doorgaan, maar Koba tikte hem op den arm.
‘Zeg Johnnie, wat stelt die Rie Versluys zich weer aan, hè? Ze doet altijd zoo bespottelijk luidruchtig. En zie je dat lange meisje daar Henny, nee, meer naar rechts, in dat opgedirkte blauwe japonnetje - ja, dien kant moet je uitkijken. Die is nu pas verloofd met dat
| |
| |
malle, kleine Indischmannetje naast haar. Ze hebben elkaar hier leeren kennen. Ze is een hoofd grooter dan hij, o, 'n idioot stel gewoon.’
Tot de eerste tonen van de one-step door de zaal klonken, becritiseerde ze de andere meisjes.
‘Wie is toch dat brutale kind,’ vroeg ik, terwijl ik keek naar het meisje, dat in de garderobe op de punt van een tafel gezeten, en haar beenen nonchalant heen en weer gewiegeld had. Nu stond ze temidden van een groep jongens levendig te gesticuleeren. ‘Ze lijkt me jonger dan wij zijn.’
‘Die? 'k Weet niet, hoe ze heet. Mien of Mies geloof ik. 'n H.B.S.-kind zeker.’
‘'n Brutaal bakkesje,’ zei Johnnie.
‘En òf,’ beaamde ik.
- Ik vond de one-step leuk om naar te kijken. Johnnie was in zijn element, en Koba gleed mee met hem, gelijkmatig, wiegend; haar kleine voeten roerden nauw den grond - ze dansten verwonderlijk goed samen.
Na de one-step kwam de two-step, toen de boston, toen de foxtrot. Alleen de wals deed ik mee met een klein, mager joggie, dat zich verlegen aan me voorstelde. Ik verstond zoo iets van Groeneveld of Groeneweg. Nu had ik de wals natuurlijk wel geleerd, maar was toch niet direct in de pas, zoodat ik tamelijk dwaas met het jogje, dat ik beter een hand, dan een arm had kunnen geven, rondsprong. En het vermoeden, dat er op me gelet, over mij en mijn zeer jeugdigen partner geginnegapt werd, maakte me nog onbevalliger. Die dans was tien, twintig keer verschrikkelijker dan het alleen-zitten in mijn hoekje.
En de avond zelf, de geheele avond was éen groote teleurstelling. Ik voelde me overbodig en vreemd bij Koba en Johnnie, kon de gedachten aan Lies niet meer van me afzetten. O, als ik maar eerst thuis was.
| |
| |
Toen de muziek weer een ragtime inzette, en Koba en Johnnie opstonden, zei ik haastig: ‘Zeg, ik ga nu maar naar huis. Anders wordt het zoo laat voor mij alleen.’
‘Ben je dwaas,’ zei Koba. ‘We brengen je wel even, hè Johnnie.’
‘Nee, dat is heusch te lastig voor jullie. Ik ga nu liever, dan pak ik gauw een trammetje.’
Koba haalde haar schouders op. ‘Enfin, net als je wilt. Heb je je nog wat geamuseerd?’
‘O ja, uitstekend hoor. Dank je wel voor je introductie.’ Dit laatste kwam tamelijk mal achteraanhinken, want de muziek speelde luider opeens, de paren vormden zich.
‘Nu dag dan, tot morgen, daàg.’ Ik kreeg ook Johnnie's flauwen handdruk, schoof langs den muur naar den uitgang. In de gang, die hol en koud was, bleef ik even staan.
‘Eens, maar nooit weer,’ dacht ik. ‘Nooit, nooit weer.’ - Flauw klonk de muziek uit de zaal, door de glazen deuren zag ik het vroolijk gewirwar van de bostonneerende paartjes - mijn kleine partner danste nu met het brutale kind van de wiebelbeenen - en ik voelde me uitgesloten van alle vreugden en genoegens, die het leven geven kon. In de garderobe zat de eenzaam wachtende juffrouw te lezen, haar voeten op een stoof, haar handen verborgen onder haar schort.
‘Gaat u al zoo vroeg weg?’ begon ze praatziek, terwijl ze zocht naar mijn mantel.
‘Ja,’ zei ik alleen.
‘Ik heb u hier anders nog nooit eerder gezien.’
‘Ik was vanavond voor het eerst.’ Haastig schoot ik in mijn mantel.
‘Wacht, laat ik u helpen. 't Zou zonde zijn wanneer uw mooie japonnetje knoeide.’
Ze hielp me langzaam, stopte het witte bont voor- | |
| |
zichtig weg. Er kwam iets branderigs in mijn ooghoeken. Wat gàf het, of mijn mooie japonnetje kreukelde. Niemand had er immers op gelet.
Ik liep naar huis, den heelen langen weg. Ik kon niet in de tram gaan, waar ik met onverschillige menschen zou samen zitten. In de helderblauwe vrieslucht stonden de sterren als flonkerende diamanten. En de grachten, waar ik langs liep, lagen zoo kalm en stil. Het was haast als de avondstilte van ons dorp.
Toen ik dicht bij huis was, begon ik harder te loopen, haàst hollen werd het. Als Lies nog op was, zou alles weer goed worden. Als ze nog maar op mocht zijn.
Van verre zag ik het huis. Op zij van de overgordijnen teekende zich een smal lichtstreepje af. Ik vergat, dat ik den sleutel had, belde met een woesten ruk. De juffrouw, sloffend op haar uitgetrapte pantoffels, liet me in. Hoe eigen was alles. Ik duwde de deur open. Lies zat op den divan te lezen.
‘Ben je daar al?’ zei ze. ‘Heb jij gebeld?’
‘Ja.’ Ik trok mijn handschoenen uit, een ervan viel op den grond; ik bukte me om hem op te rapen. ‘'k Had geen zin meer.’
Lies legde het boek naast zich neer.
‘Was het er dan niet aardig?’ Ik voelde, hoe ze belangstelling in haar vragen dwong. En ruw opeens zei ik, terwijl ik mijn hoed op tafel gooide:
‘Je hoeft me niets te vragen. Je hoeft me werkelijk niets te vragen, als je liever niet wilt.’
‘Maar Henny...’
Het waren immers dezelfde lieve, innige, donkere oogen, die me aankeken. Het waren toch immers dezelfde oogen van vroeger, die ik zoo trouw ontweken had den laatsten tijd... Ik stond nog altijd bij de tafel, zakte nu neer op een stoel, gooide mijn hoofd voorover op mijn armen, huilde, huilde... Lies
| |
| |
stond met water naast me, maar ik weerde het af. Door mijn snikken heen hakkelde ik:
‘'k Ben een spook geweest, Lies. 'k Ben zoo naar tegen je geweest. O, en 't spijt me nu zoo... 't Spijt me zoo verschrikkelijk.’
‘Hier drink nu eerst eens,’ klonk haar stem kalm. ‘Drink eerst maar eens, Hen. Dan bedaar je wel.’
Ik dronk het glas leeg. Lies trok me mijn mantel uit, bracht die met mijn hoed in de gang, kwam later weer binnen met mijn warme huisjasje. Ik veegde mijn nat gezicht af; aldoor weer drupten de tranen neer. Lies maakte mijn japon los, hield het huisjasje omhoog niet een uitnoodigend lachje, en ik schoot er in met een behaaglijk gevoel. Ik was weer thuis, echt thuis. Toen kwam ze nog met eau-de-cologne aandragen, bette mijn voorhoofd. Ik liet alles toe, lijdelijk, als een moe, uitgehuild kind.
‘En kijk nu eens naar je mooie krulletjes,’ zei ze. In den spiegel zag ik, dat twee rechte piekjes langs mijn ooren hingen. Onwillekeurig draaide ik een om mijn vinger, terwijl ik naar het ijverige opruimen van Lies keek, hoe ze mijn japon over een stoel spreidde, de vingertoppen van mijn handschoenen uithaalde.
‘Ben je nog boos op me?’ vroeg ik zacht.
‘'k Ben nooit boos geweest,’ zei ze, met een knikje naar mij. ‘Ik vond het alleen wèl vervelend, dat je zoo vreemd tegen me was. Maar ik dacht aldoor, dat het vanzelf wel weer in orde komen zou.’
‘Ik was een draàk,’ zei ik met klem. ‘Ik weet niet hoe het kwam. Of... ik geloof eigenlijk... Toe, kom naast me zitten. 'k Heb je zooveel te vertellen.’
Ik verzweeg niets. Noch de geschiedenis met het portret, noch mijn jokpartij. - En terwijl ik sprak geraakten de teleurstellingen van den avond op den achtergrond. - Toen ik alles gezegd had, zei Lies: ‘Je mag in 't vervolg nièts meer voor me verzwijgen,
| |
| |
Henny. Daar zijn we toch immers vriendinnen voor. Ik ben blij, dat ik nu alles weet.’ Dan lachte ze, en wijzend op Gerard's portret, zei ze: ‘Voor straf zou ik het hem eigenlijk moeten schrijven.’
‘Je bent er dus heelemaal niet boos om?’
‘Wel nee, ik ben veel te blij, dat alles weer goed is tusschen ons.’
‘En het zàl nu ook goed blijven,’ betoogde ik ernstig. Lies stak haar hand uit, spontaan. Ik legde de mijne erin.
Toen we boven op ons slaapkamertje waren, en Lies het gas aangeploeft had, kwam opeens duidelijk de voorbije avond weer voor mijn geest.
‘'t Was er zoo vervelend en naar, Lies,’ zei ik opeens. - Ze begreep me direct.
‘Heusch? Hoe kwam dat zoo?’
En in het weten, dat ik me nu kon laten gaan, dat ik Lies alles, alles kon zeggen, vertelde ik hoe alleen ik geweest was, hoe ze me uitgelachen hadden om mijn mooie japon, om mijn krulletjes, en hoe zielig en verstooten ik me gevoeld had.
Lies schuierde haar lang, donker haar.
‘Arme Hen. Trek het je niet aan hoor! Zoo'n gewone huppelpartij. Wacht maar eens tot je een echt bal meemaakt. Dan zal je zien wat een furore je maakt met je mooie japon.’
‘Denk je heusch?’
‘Natuurlijk zeg.’
Ik lag nog lang wakker. Gedachten vlogen heen en weer in mijn moeë hoofd, trieste en blijde gedachten. Maar het weten, dat tusschen Lies en mij alles weer in orde was, kwam toch steeds terug met een prettig gevoel van tevredenheid en voldoening...
|
|