| |
| |
| |
V.
‘Wat bedoelde ze toch met Gerard's portret?’ vroeg Lies, toen Koba weg was. ‘'k Wou niet verder vragen, want ze deed zoo vreemd. Maar 'k begrijp er niets van. Ze kan Gerard toch nooit gezien hebben?’
Tegen mijn gewoonte in, was ik heel druk aan het opruimen, zette de glaasjes en kopjes in elkaar, zocht een paar verdwaalde pluisjes van den grond. Gebukt staande zei ik: ‘Och, ze gaat met iemand, zie je. En die lijkt op Gerard. Dat trof haar natuurlijk.’ Ik richtte me weer op, eigenlijk onthutst over mijn jokpartij. Maar ik kòn het Lies niet zeggen.
Lies schudde verwonderd haar hoofd.
‘Dat is wel toevallig, dat die twee zoo op elkaar lijken. Heb jij hem wel eens ontmoet?’
‘O ja, hij haalt Ko vaak van kantoor. 'k Ben aan hem voorgesteld.’ - Vooruit, nu maar verder op den ingeslagen weg. Ik kon nu niet meer terug. - ‘Hoe vind je haar anders?’ vroeg ik om Lies af te leiden.
‘Och, je kunt er zoo weinig van zeggen na éen avond.’
‘Ja, maar ik bedoel, vind je haar niet knap?’
‘O ja, knap is ze wel. Dàt wel.. Maar ik weet niet, er is iets in haar oogen..’
‘O, heb je weer wat?’ Ik werd opeens wrevelig-ongeduldig. Ik had kunnen stampvoeten.
‘Maar Henny,’ zei Lies. ‘Wat ben je snauwerig tegenwoordig. Wat mankeert je?’
‘Er mankeert me niets.’ Ik trok een margriet
| |
| |
uit het pulletje, ontrafelde die, strooide gedachteloos de witte blaadjes over het tafelkleed. - Toen, beschaamd, zamelde ik ze bij elkaar, gooide ze in de prullenmand.
‘Kom, ik ga naar bed, Ga je mee?’ Lies zat stil, peinzend op den divan.
‘Goed,’ zei ze. Haar anders zoo opgewekte stem klonk moe. Ik voelde mezelf een mònster.
Dien nacht woelde ik heen en weer. Wat moest ik Koba zeggen. 't Was een nare, vervelende geschiedenis. En mijn eigen schuld. Als ik even indommelde, hoorde ik weer een stem, die zei: ‘O zeg, Henny... daar staat...’ en dan zag ik Gerard's portret, groot, levensgroot, en Koba, die er naar wees. Ik schrok wakker met hartklopping, en een suizend gevoel in mijn ooren...
Den volgenden morgen was ik al vroeg op kantoor, voòr Koba. Toen ze binnenkwam, haar klein, bruin koffertje in de hand, haar mof onder den arm, haar gezicht rosig-warm van de frissche najaarslucht, zat ik druk een brief te schrijven, die den vorigen dag was blijven liggen.
‘Nee maar, wat een ijver,’ spotte ze, nog in de deur staand.
‘Morgen,’ groette ik.
‘Goeie morgen.’ Ze zette haar taschje op tafel, trok langzaam haar handschoenen uit. Ze keek me aan, spotlachjes in haar oogen.
‘Nee, maar jij bent ook een mooie, zeg.’
‘Hoe zoo?’ - Nou zou het komen. Ik trachtte onbevangen te doen, gomde aandachtig een r uit, die een w moest zijn.
‘Om me dat te vertellen van die Lou van jou. 't Is immers Lies haar broer.’
Ik leunde mijn armen op mijn machine. Nu onbevangen mijn verhaal doen.
| |
| |
‘Nu, en wat zou dat? 't Is Lies haar broer. Toen je me naar zijn naam vroeg, heb ik maar wat gefantaseerd.’
‘O.’ Ze trok haar wenkbrauwen op, keek me even aan, ging dan aandachtig haar das overstrikken.
Ik voelde, dat ik meer moest ophelderen.
‘Ik ga al een jaar met hem, zie je.’
‘Met wie.’
‘Met den broer van Lies natuurlijk.’
‘O, ga je daar toch mee.’
‘Ja, wat dacht je dan. Al het andere wat ik je verteld heb, was waar. Alleen de naam niet. 't Is natuurlijk een geheim, dat snap je.’
‘En weet die vriendin van jou ervan?’
Op die vraag had ik heelemaal niet gerekend. Ik begon weer ijverig te tikken. ‘Ja, dat is te zeggen, zoo'n beetje,’ zei ik, terwijl het schelletje van mijn machine vroolijk tinkelde. ‘Ze vermoedt natuurlijk wel wat. Maar we spreken er nooit over.’
‘Ben je dan niet eens zoo intiem met haar?’
‘Och ja, dat wel. Maar over die dingen praat ze niet graag.’
‘Nee, dat kun je haar heelemaal wel aanzien.’
't Klonk wat minachtend; ik verdedigde Lies niet.
Dien dag sprak Koba niet meer over Gerard, en ik vond het ook veiliger om dit onderwerp te laten rusten. Maar de volgende dagen begon ze er telkens weer over. Dan kreeg ik benauwende vragen te beantwoorden: ‘Heb je een brief gekregen? Ja? Schreef hij leuk? Hoe lang studeert hij al? Komt het er door, als hij klaar is?’ Of ze begroette me met een: ‘Zoo, doktersmevrouwrje.’
Ik liet me alles maar aanleunen; nu ik me er toch eenmaal zoo leelijk ingewerkt had, vond ik een student in de medicijnen wel het verkieselijkst. En Gerard, onbewust van alles, studeerde in Wagingen,
| |
| |
schreef af en toe eens een kort briefje aan Lies, waarin onderaan, meestal in een P.S., stond: ‘De groeten aan Henny...’
Tusschen Lies en mij was iets gekomen, iets onbestemd vaags. Wàt het was, wist ik niet. Ik trachtte ten minste mezelf wijs te maken, dat ik het niet wist, dat ik het me maar verbeeldde. Daar waren heele kleine insinuaties van Koba: ‘Ik zou het ontzettend saai vinden zeg, zoo altijd met je tweetjes. Jij bent toch heel anders dan Lies. Ik geloof, dat ik het met haar niet zoo goed zou kunnen vinden als met jou. Ze voert nogal den boventoon hè? Of heb ik me dat soms verbeeld? Bijdehande oogen heeft ze zeg.’
Als ik dan 's avonds thuis kwam, was ik stil of prikkelbaar. Maakte Lies een aanmerking, dan dacht ik: ‘Zie je wel, ze wil weer de baas spelen,’ snauwde iets terug, waarna Lies niets meer zei. Ik had dan later wel berouw, trachtte geforceerd vroolijk te doen, maar dan hielp Lies me niet, bleèf ze ernstig, en mijn opgeschroefde vroolijkheid doofde triest weer uit.
Eens, na tafel, toen de avond zich eindeloos, saai voor ons uitstrekte, vroeg Lies bruusk:
‘Henny, wat heb je toch tegen me? Ik merk best, dat er iets aan hapert. Zeg het liever eerlijk dan elken dag zoo ongenietbaar te zijn.’
Even voelde ik een prikkeling in mijn oogen. Lies was toch immers dezelfde, precies dezelfde van vroeger. En ik was veranderd - ik was immers alleen veranderd. Ik tuurde in mijn boek, zag de letters groot, dik, zwart worden.
‘Je bent zoo vreemd, zoo heel anders dan vroeger. Ik weet niet... je doet zoo mal af en toe.’
En, vreemde tegenstrijdigheid, toen ik Lies hoorde zeggen precies hetzelfde wat ik pas gedacht had, werd ik verbitterd, verdween mijn zachtere stemming. Waren het misschien de woorden: ‘Je doet zoo mal af en toe?’
| |
| |
‘'k Heb niets,’ zei ik. ‘Misschien ligt het aan jou.’
‘Je weet best Henny, dat het nièt aan mij ligt.’
‘Goed, dan niet. Maar ik wil niet altijd door jou bedild worden. En...’
‘'k Vind het prettig, dat ik weet, waar ik me aan te houden heb,’ zei Lies, terwijl ze de thee over mijn kopje heen in het schoteltje plonsen liet. En Lies morste anders nooit.
Dien avond in bed bedacht ik, hoe ze altijd alles voor me gedaan had, ontelbare kousen gestopt en gemaasd, hoe ze me vaak Zondagsmorgens verrast had met een kop thee en een beschuitje, hoe ze voor me genaaid en versteld had, en me vertroeteld, als ik niet prettig of moe geweest was. En... ‘Lies,’ riep ik zachtjes. Dan nog wat harder: ‘Lies..’ Maar ze gaf geen antwoord.
Den volgenden dag zei Koba: ‘Zeg Henny, ik ga vanavond naar de dansclub. Heb je trek om mee te gaan? Dan introduceer ik je.’
‘Graag. Dòl,’ deed ik geanimeerd.
‘Kun je dansen?’
‘Och zoo'n beetje springen maar.’
‘Word ook lid zeg. 't Is er wàt prettig. En dan heb je meteen een vasten avond in de week leuk bezet.’
Ik dacht aan Lies. Ze zou den geheelen avond alleen zijn... Zij was nog nooit zonder mij uitgegaan.
‘Ja maar Gerard,’ aarzelde ik. ‘Ik denk, dat die het niet goed zal vinden.’
Koba keek me aan, terwijl ze schalksch lachte: ‘Kom, daar zou ik me nu maar niet druk over maken.’
‘Ik wil er hem toch eerst over schrijven,’ hield ik vol. - Koba haalde haar schouders op, ging weer aan het werk. - ‘Maar vanavond ga ik dolgraag mee, hoor,’ zei ik nog.
| |
| |
Toen ik van kantoor naar huis liep, stelde ik me voor, hoe ik Lies zou zeggen, dat ik uitging. Heel onbevangen zou ik binnenkomen, en aan tafel zou ik gewoon opmerken: ‘Ik ga vanavond met Koba uit.’ Meer niets. Ik kon er bij zeggen naar de dansclub, maar noodig was het niet. Toch wel prettig niet den heelen avond samen met Lies te moeten zijn, nu het zoo vervelend tusschen ons was.
Toen ik thuis kwam, zat Lies bij de lamp te borduren. ‘Goeienavond.’ Ik had de onbevangenheid te pakken.
Ze keek even op. ‘Dag Henny.’ Aandachtig zocht ze tusschen de rolletjes zij naar een kleur, hield eerst zacht-lila aan tegen het kleedje, dat ze borduurde, dan teere-rose, vergeleek... Nu was het eigenlijk het beste moment om het haar te zeggen. Ik zou eerst mijn mantel uittrekken en mijn hoed afdoen, en dan, als ik voor den spiegel zou staan mijn haar wat op te kammen, zou ik het zoo terloops zeggen. Ik stond lang voor den spiegel, kamde mijn zij haar op met langzame beweginkjes. Ik wist niet, dat het zoo moeilijk was om het Lies te zeggen. Ik werd ongeduldig op mezelf. 't Leek wel, of ik een misdaad bekennen moest. Ik wikkelde een lokje om mijn vinger, dat bij mijn oor als een grappig krulletje uit bleef staan. Bij het andere oor probeerde ik ook zoo'n krulletje te maken. Ik wond het lokje om mijn vinger, en weer af, om en weer af... Ten slotte lukte het me; ik bekeek mezelf, het stond wel aardig, die twee kleine, dansende krulletjes bezijden je ooren. Ik zou het voor vanavond zoo houden... En nu het Lies zeggen...
De juffrouw tikte, kwam binnen om tafel te dekken. Enfin, dan maar als we zaten te eten, zooals ik ook eerst van plan geweest was.
We hadden soep vooraf. Bij elken lepel soep dacht ik: ‘Nu zeg ik het.’ Maar pas toen ik mijn laatste
| |
| |
hapje aardappel voorzichtig op mijn vork schoof, zei ik, en ik keek Lies niet aan:
Bij elken lepel soep dacht ik: nu zeg ik het.
‘Ik ga uit vanavond met Koba. Naar de dansclub. Je vindt het wel goed, hè?’
Lies bediende zich nog eens. Vergat het deksel weer op de schaal te doen, wat ik haastig deed.
| |
| |
‘Maar natuurlijk. Je bent toch immers heelemaal vrij om te doen, waar je lust in hebt.’
Ik trok met den rug van mijn mes figuurtjes in het tafelkleed. ‘Wat ga jij nu doen vanavond?’
‘Ik? O, thuisblijven. Wat borduren en lezen...’
‘Hoe vin je die krulletjes staan?’ vroeg ik, om het gesprek aan den gang te houden.
‘Wel aardig. Een beetje bijzonder.’
‘Dus niet gek?’
‘O nee...’
Ik liep naar boven, naar ons kamertje, waar het kil was. Ik deed het raam dicht, schoof het gordijn ervoor, plofte het gas boven de waschtafel aan. Dan goot ik water in de kom, bewreef mijn gezicht hard met de spons, droogde me ruw af met snelle vegen. Ik deed alles even haastig en hard. Alleen mijn haar maakte ik met zorg op. Ik scheidde het in het midden, trok drie, vier maal de scheiding over, die maar niet recht wilde. En bezijden mijn ooren draaide ik de krulletjes. Toen bekeek ik me in den spiegel. De gasarm draaide ik zoo dat het volle licht op mijn gezicht viel. Lang en aandachtig keek ik.
‘Snoezig haar heb je, Henny. Net goud, als de zon er op schijnt...’ Dat had ze gezegd. - Zoo, dicht onder de lamp, lag er werkelijk over mijn haar een lichtgouden glans. Ik trok een lokje wat over mijn voorhoofd, zoodat mijn oogen, die flets stonden en moe, opdonkerden. Als ik mijn mond zoò hield, en bij het lachen niet mijn bovenlip optrok, dan vielen mijn tanden, die onregelmatig, scheef en een tikje vooruit stonden, niet direct op. Gelukkig, dat ze zoo helder wit waren.
Mijn neus was gewoon, alleen wat spits. 'k Had er vroeger vaak tegen aangeduwd, om een korter, breeder model te krijgen. Maar die kon er toch mee door. Ik schoof den gasarm wat terug, bekeek me critisch op
| |
| |
zij. Mijn wang leek vlekkerig; kleine, roode puistjes teekenden zich af op de huid - ik wreef erover - het voelde ruw aan. Er kwam een triestheid over me, terwijl ik voor den spiegel stond en keek - wat gaf het of ik snoezig haar had, zooals Koba zei. Daar zou toch nooit op gelet worden, zoolang ik mismaakt werd door die vervelende, kleine, venijnige puistjes. Ja, mismaakt, dàt was het woord. Ik zou toch eens naar een huidarts gaan. Dat plannetje vroolijkte me weer wat op. Ondertusschen bewreef ik mijn linkerwang, die zachter en gladder aanvoelde dan mijn rechter. En ik dacht, dat ik me dien avond maar het meest van links zou laten zien. Voorzichtig trok ik mijn wit Liberty-japonnetje aan, om mijn haar niet te knoeien. 't Was misschien wel wat tè feestelijk voor dien avond, maar ik had anders niets. Zacht vlijde zich tegen mijn hals, om de en-coeur uitgesneden blouse, het smalle, witte bontrandje, dat ook als garneering onder om den rok was aangebracht. Op zij van de hooge, witte ceintuur kwam, behaagziek onder de blouse uit, een satijnen theeroos kijken, met een snoezig-klein knopje aan haar stengel bevestigd.
Lies, die anders niet van imitatie-bloemen hield, had gezegd, toen we samen het japonnetje gekocht hadden: ‘Die roos is een beeldje, hoor! En dat babyroosje is doddig.’
Wanneer Lies zulke woorden gebruikte, was het ècht.
Ik knipte mijn smal-gouden kettinkje om mijn hals, zocht, plotseling gejaagd, toen ik op onzen wekker zag, dat het al kwart voor acht was, mijn lange handschoenen uit mijn rommeldoos, die Lies getrouw voor me opruimde. Nog eens keek ik in den spiegel. Zoo op een afstand zag men de puistjes niet. En dat witte bont stond zoo aardig om mijn hals heen.
| |
| |
Met de plotselinge, eigenaardige sensatie van een prettig avondje te zullen hebben, liep ik de trap af. Trok in de gang, voor ik de kamer binnenging, gauw mijn mantel aan. Dan stak ik mijn hoofd om de deur. Lies borduurde weer, haar handen gingen gelijkmatig op en neer. Op en neer. In den hoek brandde op de theetafel het lichtje onder den trekpot; 't gaf zoo iets gezellig-warms aan de kamer.
‘Ik ga hoor!’ zei ik. ‘Dàg.’
Lies keek op. ‘Wil je niet eerst nog een kopje thee?’
‘Nee, dank je.’
‘Hier heb je den sleutel, Henny. Dan behoef je niet te bellen vanavond. Ik zal wel naar bed zijn.’
Ik stootte de deur wat verder open, nam den sleutel aan, dien Lies me reikte. Waar was de hartelijke belangstelling in haar stem. waar waren de vroolijke, jolige invallen, waarmee ze altijd een avond, dien we sàmen uitgingen, tot een feestavond maakte, al uren tevoren?
Ik stond op straat, en rilde toen de scherpe avondwind mijn gezicht omjoeg....
|
|