| |
| |
| |
IV.
Lies schikte witte margrieten in een groen pulletje. Haar onderlip stak wat vooruit; grappige gewoonte als ze aandachtig met iets bezig was. Ik zat te lezen, keek af en toe eens naar haar en de bloemen. Ze zag er zoo aardig uit, eenvoudig en toch smaakvol. 't Was maar een heel gewone wit flanellen blouse die ze aanhad, en het dasje, dat vanonder uit den lagen, omliggenden boord kwam kijken, was een bescheiden zwart prulletje. Maar het stond haar. Ik voelde me echt aangekleed in mijn roodzijden blouse, die de naaister kwistig met knoopjes en kant gegarneerd had. Enfin, 't was mijn eigen schuld. Lies had het maaksel nog afgeraden.
We wachtten visite. Een meisje van mijn kantoor, een nieuwelingetje, met wie ik direct vriendschap gesloten had. De dagen waren niet zoo lang en saai als anders, nu Koba de Bruin op de correspondentie-afdeeling gekomen was. We waren al een paar weken heel druk en intiem met elkaar; ik vond haar een schatje, zoo lief om te zien, met blond, kroezend haar en mooie grijs-bruine oogen. Den eersten dag direct noemden we elkaar al bij den naam. Toen zei ze: ‘O zeg Henny, wat heb jìj een snoezig haar. Als de zon erop schijnt, is het net goud.’
Daar stal ze mijn hart mee. Die uitdrukking zong nog dagen in mijn ooren. Wanneer de zon scheen, keek ik tersluiks eens in den spiegel.
Of ze zei iets aardigs over mijn japonnetje, dat me
| |
| |
zoo goed kleurde. Ze vertelde me ook, dat ze met iemand ‘ging’, heel in 't geheim natuurlijk, ze mochten er thuis niets van weten. En ze vroeg me of ik ook iemand had.
‘O ja,’ jokte ik.
‘Ja? Hè toe, vertel eens.’
Ik keek uit het raam. Een vroolijke Septemberzon speelde in het water van de gracht, en de lijfjes der vlugge meeuwen, die heen en weer schoten over het water, glansden zilverig. Toen fantaseerde ik een romantisch verhaal over een ‘hij,’ een grooten, knappen, donkeren ‘hij.’
‘Woont hij hier?’
‘O nee,’ zei ik. ‘Hij studeert in Groningen.’
‘Waar studeert hij voor?’
‘Voor dokter.’
‘Je hebt natuurlijk massa's portretten van hem.’
‘Ja, maar niet hier.’
‘Wat gek. Heb je die niet hier? Allemaal thuis? Wat gek,’ herhaalde ze.
Ik vond het ook gek. Daarom zei ik: ‘'k Heb een groote foto van hem, die heb ik op mijn kamer staan.’
‘O, neem eens mee, zeg.’
‘Goed.’ Bemoedigend had de gedachte me al doorflitst, dat ik het portret van Lies haar broer mee zou kunnen nemen. Gerard was groot en donker en wel knap ook. Lies hoefde er niets van te weten, die zou het flauw en kinderachtig vinden. Lies was toch eigenlijk heel anders dan Koba, veel stijver en zoo.
En 's avonds toen ik naar huis liep verdiepte ik me in droomerijen over ‘hem’, fantaseerde ik zulke heerlijke, echte, knusse romannetjes, dat ik me werkelijk op het laatst heelemaal in het idee had ingeleefd, dat er een ‘hij’ in Groningen studeerde, die me een ring gegeven had, welke ik nooit durfde dragen.
| |
| |
Lies had aan tafel een opgewekt verhaal over twee vechtende jongens. ‘Zulke pucken waren het,’ zei ze. ‘Ze kwamen tot aan mijn middel. Hooger niet. Ik heb ze gewoonweg van elkaar los moeten rukken. Die hadden mekaar met pleizier afgemaakt geloof ik.’
‘'k Had ze kalm hun gang laten gaan.’ 'k Vond Lies akelig prozaisch.
‘Brr, wat een bloeddorstig monster ben jij,’ schertste ze. ‘Lekkere jus heeft onze juffrouw! Vin-je ook niet?’
‘O ja.’
‘Hè, 'k heb echt gezellig gewerkt op kantoor vandaag. En leuk met mijnheer Bom gepraat. Hoe heb jij 't gehad?’
‘Gezellig wel. 't Was niet druk. Ko en ik hebben eenig geboomd.’
‘'t Is wel een aardig meisje, hè?’
‘Een schàtje,’ zei ik.
‘Laat ze dan eens hier komen,’ zei Lies. ‘Vraag haar eens een avondje op een kopje thee.’
‘Ja, dat kon ik wel doen.’ Dien avond, terwijl Lies kousen stopte, knoopjes en bandjes en meer van die griezeligheden aannaaide, droomde ik, turend in een boek. Lies floot af en toe onder haar werk. Of ze zong brokstukken van liedjes; ze zag er zoo innig tevreden en voldaan uit. Ik benijdde haar een beetje...
Den volgenden morgen treuzelde ik zoo lang met kleeden en met het ontbijt, tot Lies zei, dat ze niet langer op me wachten kon. Toen ze weg was, nam ik het portret van Gerard van het kastje, pakte het in; ik vond het heelemaal niet gek, dat ik Koba voorjokte. Het was eigenlijk veel gekker, dat wij nooit iets gehad hadden, Lies en ik.
Ik ging met de tram naar kantoor. Koba was er al, wreef met een flanellen lapje het nikkel van haar schrijfmachine op. Ik was rood en verhit.
| |
| |
‘Wat zie je er uit,’ zei ze.
‘Ja, de tram stopte overal. 'k Moest nog hollen om op tijd te komen.’
Ik zette Gerard weer op z'n oude plaatsje.
‘En heb je 't portret meegenomen?’
‘Ja natuurlijk. Eerst even mijn jas uit doen. Zoo.’ Ik pakte Gerard uit.
| |
| |
‘O leuk,’ zei Koba. ‘Erg leuk zeg. Flink hè? Je kunt wel zien dat hij erg donker is. Hoe heet hij?’
Ik had me met haar over het portret gebogen. Nu voelde ik een warm rood over mijn gezicht gloeien.
‘Hoe hij heet?’ zei ik, wat verdwaasd.
‘Ja. Of mag ik dat soms niet weten.’
‘O natuurlijk wel.’ - Ik schoof haar machine heen en weer. - ‘Louis Bergmans heet hij.’
‘Je noemt hem zeker Lou, hè?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik noem hem Lou.’
Dien dag vroeg ik haar ook, of ze eens een avondje kwam. We spraken meteen maar af voor den volgenden avond. Toen schoot me iets te binnen.
‘Zeg Ko, niet over die dingen spreken waar mijn vriendin bij is, hoor!’
‘Hoezoo? Waarom niet? Ze weet het toch wel?’
‘Ja, dat wel. Maar... ze houdt er niet erg van, zie je.’
‘Ze is zeker vreeselijk stijf, hè?’
‘Ja nogal,’ zei ik. En ik vond mezelf een naàr wicht, omdat ik dat van Lies zei.
Na kantoor jachtte ik naar huis. Gauw op de tram. Lies was er nog niet. Ik zette Gerard weer op zijn ouwe plaatsje, deed heel onbevangen, toen Lies thuiskwam. Maar ik voelde me wat ongedurig. Ook den heelen volgenden dag. En toen Ko zou komen, en Lies zoo rustig de witte margrieten in het groene pulletje schikte, wenschte ik opeens, dat ik ook zoo rustig en evenwichtig kon zijn als zij was. Leek een kalm avondje met Lies, heèl kalm met ons tweetjes, me zoo heerlijk toe, zoo vredig-genoegiijk.
Er werd gebeld. De juffrouw slofte door de gang. ‘Gaat u hier maar binne,’ zei ze, en gooide uitnoodigend de deur open.
Ik stond op, liep Koba te gemoet. ‘Prettig, dat je er bent zeg. Je bent mooi op tijd. Even voorstellen. Mijn
| |
| |
vriendin Lies van Deyl. Geef mij je goed maar.’ Ik voelde zelf, hoe zenuwachtig en gejaagd ik deed
‘Wilt u hier gaan zitten, juffrouw De Bruin?’ zei Lies kalm.
‘O, zeg astublièft Koba. Ik vind dat gejuffrouw zoo vreeselijk.’
‘Goed. Koba dan. Ik heet Lies.’
‘Hè ja. Dat is veel gezelliger. Wij noemden elkaar ook direct bij den naam, nietwaar Henny?’
‘Ja.’ - Ik zag, dat Ko met haar gezicht naar het portret van Gerard zat. Het maakte me nog ongeduriger. - ‘Toe zeg, ga wat anders zitten,’ drong ik. ‘Schuif je stoel een beetje rond. Zoo. Dat is veel gezelliger. Vin je ook niet?’
‘Leuk wonen jullie hier,’ zei Koba.
‘Ja hè? 't Bevalt ons hier goed, hè Lies? Beter dan in het vorige pension ten minste.’
‘Suiker en melk?’ vroeg Lies, die thee schonk.
‘Ja graag.’
Ik voelde me kalmer worden.
‘Schattige blouse heb je aan Henny.’ Koba bekeek me goedkeurend.
‘Vin-je heusch?’ vroeg ik.
‘Ja, rood staat je goed. En 'k vind hem leuk gemaakt, zoo met al die kleine knoopjes. Vin-je ook niet?’
‘Een beetje te druk,’ zei Lies, terwijl ze Koba de thee reikte.
Ik vond het niet aardig, dat Lies dat zei. Het maakte me wat kriegel. En toen ik mijn thee proefde, zei ik: ‘Jakkes, je hebt er weer geen suiker genoeg in gedaan. Ik kan 't zoo niet drinken.’
‘Dat is gauw genoeg verholpen;’ Lies nam een moederlijk air aan. ‘Hier heb je nog een schepje suiker, kleintje.’
Koba woelde met de vingers door heur haar, haalde
| |
| |
hier en daar een krulletje wat uit. ‘'t Zit zeker vreeselijk slordig, hè?’
‘O nee, 't zit keurig,’ zei ik. Lies zweeg. Lies kan onhebbelijk doen soms.
Ik vond Koba zoo eenig om te zien. Het blauwe japonnetje met den grooten, wit-kanten kraag, en de breede zijden ceintuur, stond haar alleraardigst. Uit de manchetten had ze wat eenvoudige witte kant gerimpeld, die over haar smalle, blanke handjes heenviel. Wat viel Lies toch echt bij haar in het niet...
En Koba, gemakkelijk, vlot, sprak over haar vorig kantoor. Hoe naar het daar geweest was. Zoo echt banaal. De chef was net een dikke dorpskruidenier, en de meisjes... och, daar kon je gewoon niet mee omgaan. Zoo burgerlijk hè? Nee, dan vond ze het hier leuker. Ze hield van een klein kantoor.
‘'t Is echt knus met zijn tweetjes, hè Henny,’ knipoogde ze schalks naar me. Ik kreeg even een benauwing in mijn keel. Als ze maar niet meer zei. Maar ze ging doorredeneeren over mijnheer. Dat was toch een echte ouwe brommer. Overal wat op aan te merken. Ik stemde levendig toe, trachtte het gesprek op dit onderwerp te houden.
Lies was wat stil. En om dat niet te doen opvallen, ging ik onwijs druk doen. Koba ratelde ook haar vlugge zinnetjes af, met levendig gebaren van haar kleine handjes.
Na de thee presenteerde ik een glaasje limonade. Ik zag met voldoening dat het al bij tienen was. De avond was haast om. Achter mijn vroolijk, druk gedoe school angst voor iets, wat zou gebeuren, als ik niet heel goed oplette....
Terwijl ik limonade schonk, akelig voorzichtig de glazen met water bijvulde, anders morste ik stroompjes, redeneerde Koba tegen Lies over haar nieuwe mantelpak.
| |
| |
‘En dan bont om den kraag, en beneden om het manteltje. Misschien ook onder om den rok. Vin-je bruin bont aardig staan op donkergroen? Ja?’
Ik vond het onderwerp ongevaarlijk, kon al mijn aandacht aan de limonade wijden. We peuzelden koekjes, praatten nog wat. De avond was me tegengevallen; hij was zoo leeg, en ik wist niet hoe dat kwam.
‘Jammer dat jullie geen piano hier hebt,’ zei Koba. ‘Ik houd van een gezellig mopje.’
‘Ja, 't is wel eens saai zonder muziek,’ beaamde ik.
‘Speel jullie allebei?’
‘Ik tingel zoo'n beetje. Maar Lies speelt pràchtig.’
‘Ik houd er dòl van,’ zei Lies eenvoudig.
‘Enfin, als jullie dan bij mij komt, kun je je hart ophalen,’ animeerde Koba.
Tegen elven stond ze op. ‘Is 't al zoo laat? Nu moet ik heusch gauw gaan. De avond is omgevlogen, hè?’ Ik haalde haar mantel uit de gang en haar hoed. Weèr was die benauwing in mijn keel. Zorgvuldig stopte ik haar kraag in den mantel. Koba keek nog eens de kamer rond.
‘Eenig zitten jullie hier toch,’ begon ze. En dan opeens met een uithaaltje, wijzend op het portret van Gerard: ‘O zeg, Henny, daar staat...’
‘Zit je kraag zoo goed?’ vroeg ik haastig.
‘Ja,’ zei ze. ‘Wat eenig staat hij er toch op hè?’
Het was niet meer af te wenden. Ik voelde mijn handen klam worden. En een rilling trok over mijn rug.
Lies keek verwonderd naar Koba.
‘Ken jij mijn broer?’ zei ze.
‘Je broer?’
‘Ja, je wees toch op zijn portret.’
‘Is dat jouw broer?’
‘Ja, wie dacht je dan?’
Het stemmengeluid kwam tot me, als van heel
| |
| |
ver. Maar duidelijk, akelig-duidelijk, hoorde ik Lies zeggen:
‘'t Is mijn oudste broer Gerard.’
Koba keek me aan.
‘Zoo,’ zei ze. ‘Zoo, is dat je broer.’ En er trok een eigenaardig glimlachje over haar gezicht.
|
|