| |
| |
| |
X.
In het aardige, oud-Hollandsche zaaltje, dat er zoo warm-intiem uitzag met de donkere balken zoldering en de houten lambrizeering, hadden we een tafeltje uitgezocht in den hoek.
Mevrouw Van Deyl bestudeerde de spijskaart, Lies en ik, die tegenover elkaar zaten, knikten elkaar maar eens toe. Om ons heen hoorden we het gezellige geklikklak van vorken en messen, een zacht geroezemoes van stemmen. Ook uit de nevenzaaltjes kwam gedempt praten en lachen tot ons. Op ons tafeltje stonden in een klein, slank vaasje een paar anjers en een electrisch lampje goot door een zacht-rose ballonnetje een feeëriek licht over het witte tafellaken, de wijnglazen, vonkte speelsch in den diamanten ring van mevrouw Van Deyl. Op ieder tafeltje straalde zoo'n poppig lampje.
‘Ik vind ze wel aardig,’ zei Lies, ‘maar ik zou hier toch liever kaarsen gezien hebben. Dat past beter bij al het Oud-Hollandsch.’
Ik zei maar gedachteloos ‘ja.’ En knikte weer tegen Lies. Ze zag er zoo beeldig uit in haar witte crêpe de Chine blouse, met de wuivende wit satijnen ruche, die tegen haar hals opstond, zelfs haar kleine ooren raakte. Ze had kleur, en haar oogen straalden. Haar gezicht vermooide door die kleur, leek teerder, fijner.
Ik voelde me zoo blij en gelukkig. Mevrouw Van Deyl had gezegd: ‘Kindje, die lichtblauwe blouse
| |
| |
staat uitstekend bij je blonde haar.’ Wat deed het goed, zooiets te hooren.
Wat was het heerlijk weer eens glanzendgedekte tafels te zien, met bloemen, en wijn te zien parelen in de kristal-heldere glazen met hun groenen en rooden weerschijn. - Mevrouw Van Deyl zocht langzaam, met veel zorg, de grootste lekkernijen uit.
‘Houd-je van tong, Henny? Lies is er dol op, dat weet ik.’
‘O ja, mevrouw.’
‘Mooi zoo - dan ben ik er nu bijna, geloof ik. Kijk eens,’ ze wees met haar vinger bij, ‘eerst een hors d'oeuvre, dan, ja wat voor soep, kerry, schildpad...’
‘Hè nee, Moeder, veel te scherp.’
‘Nu, zeg 't dan maar.’
‘Goed, laat eens kijken... Pouletsoep, daar houdt Henny ook van. Vindt u dat goed?’
‘Prachtig. Dan een croquetje, en dan tong nietwaar, verder aardappelen met kalfsbiefstuk en andijvie. Ja Henny, 'k heb goed onthouden, dat je daar zoo veel van houdt. Dan kip of eend, wat heb jullie liever? 't Kan mij niet schelen. Goed - kip, met compôte, gemengde compôte maar, hè? Veel ananas Henny? Goed kind, 'k zal het zeggen. IJs? Een plombière? Jij mocca Lies? Uitstekend. En voor toe-tje, slagroom met confituren dunkt me.’ - Ze wenkte een kellner, bestelde. Wat een gemakkelijke manieren had ze.
Toen ik een sardientje oppeuzelde, een bros-bruin stukje geroosterd brood belegde met de kleine, rose garnaaltjes, een zilverig-blank ansjovisje ontleedde, leken de gewone dagelijksche dingen me zoo onwezenlijk en ver-af. Dat... dat was toch eigenlijk pas leven. Lies genoot misschien niet zoo intens als
| |
| |
ik, maar ze zei toch af en toe verrukt: ‘Moeder, wat fuif je ons heerlijk.’
Zacht schoof de kellner langs ons, schonk wijn in. We hieven onze glazen, dronken mevrouw Van Deyl toe. De glazen klinkklankten even tegen elkaar; het was als het geluid van een parelend lachje.
Kantoor? Bestond er nog ergens zoo iets als een kantoor? Nee, niet aan denken - nu genieten, elke minuut, elke seconde.
‘Als ik speechen kon,’ zei ik, knikkend tegen mevrouw Van Deyl. ‘O, als ik speechen kon, dan zou ik...’
‘Je oogen speechen,’ lachte ze. - Er hing om ons tafeltje een stralende stemming, waarin we ons alle drie gewikkeld hadden. Niets kon die stemming bederven.
Toen de kip met compôte kwam, zocht mevrouw voor mij de ananasschijfjes uit, die lichtgeel en sappig lagen tusschen abrikozen en peren en perziken.
‘Zalig,’ zei ik, verrukt als een kind over iets lekkers, ‘O, wat vreèselijk zàlig.’
En terwijl de kellner vlug de gerechten verwisselde, wij genoten van het ijs, dat we aten met heel kleine hapjes, vertelde mevrouw Van Deyl van haar kostschoolleven in Engeland.
‘U hebt het er heèl prettig gevonden, hè mevrouw?’ zei ik, tusschen twee happen in, bijtend aan mijn biscuitje.
‘O ja, bijzonder aardig. 'k Heb leuke herinneringen.’
Ze staarde even voor zich uit, als zag ze in het verleden. Dan begon ze levendig: ‘Ken jij die geschiedenis van Rumpelstiltzkin, Henny? Nee?’
‘Ja, toe, vertelt u dat eens, Moeder,’ zei Lies.
‘Nu dan. Wij meisjes hadden op school een operette ingestudeerd: Rumpelstiltzkin. Ik geloof, dat
| |
| |
het in het Hollandsch, Reppel- of Repelsteeltje is, of zoo iets.’
‘Ja, Repelsteeltje,’ zei Lies.
‘'s Avonds na de thee hadden we beneden in de groote schoolkamer de repetities. O, kostelijk waren die! Ik heb nooit stem gehad, dus figureerde ik maar als page. Meestal zat ik met nog een meisje, oòk een page - Evelyn Mullins heette ze - wat achteraf, en dan becritiseerden we alles en iedereen, dat begrijp je. We wisten nooit, wanneer we precies op moesten komen. Als er geroepen werd: “Waar zitten die Evelyn en Mary nu weer?” dan schoten we uit ons hoekje met roode proestgezichten. Pracht-figuranten waren we.’
‘Ik zie U,’ zei ik.
‘Ja hè, zoo'n ondeugd,’ plaagde Lies.
We lachten alle drie.
‘Maar er kwamen ook zùlke komische dingen in voor. Zoo fungeerde de prullemand altijd als wieg. Dat was natuurlijk al ridicuul. Die wieg werd op een gegeven moment naar binnen gedragen onder gezang van het koor: “The baby, the baby will christened be to-day.” Dan zag je twee meisjes statig met de prullemand komen aandragen. Evelyn, die een rakker was, stopte op een keer de kat erin. Over de prullemand hing altijd een kleedje, voor het effect zeker. Enfin, er werd weer lustig gezongen: The baby, the baby, enzoovoorts, toen opeens het kleedje ging bewegen en poes met een grooten sprong over den schouder van den koning heenvloog, en midden in het koor terecht kwam.’
‘O, de situatie,’ proestte ik.
‘Ja, en daarbij kwam nog, dat de koning bang voor katten was, en na dien schrik niet in staat bleek te zijn om verder te gaan. Evelyn, als schuldige, werd direct naar boven verbannen. Ik trouwens ook. Mis- | |
| |
schien voor de gezelligheid.’ - Haar oogen twinkelden bij het herdenken.
‘Hadden de koning en koningin niet altijd ruzie, Moeder?’
‘Ja, 't waren zusjes. Flora en Dorothy Evans. In 't gewone leven kibbelden ze ook altijd, en bij de repetities zaten ze elkaar voortdurend in het haar. Dat was ook erg dwaas. Maar ze zongen beiden uitstekend, en ze acteerden goed. Enfin, de dag van de uitvoering kwam dan eindelijk. We zouden de operette in de stad opvoeren; 't was voor het een of ander liefdadig doel. Dienzelfden dag was de koning zoo heesch, dat hij haast niets zeggen kon.’
‘Dat heb je bijna altijd zoo,’ zei ik wijs. ‘Kon hij zingen 's avonds?’
‘'t Ging nogal, 't viel wel wat mee. En de koningin kreeg 's middags aan de thee ruzie met den grootvizier geloof ik. Die bleven op voet van oorlog.’
‘Ik kan 't me zoo voorstellen,’ zei Lies. ‘Ze waren natuurlijk allemaal even zenuwachtig.’
‘Ja, de meesten wel. Enfin, 's avonds tegen zeven uur was het de groote uittocht onder geleide van twee onderwijzeressen. In de gang stond de echte wieg klaar. Evelyn ging er gauw even in zitten.’
‘Wat een heerlijke rakker,’ zei ik.
‘Ze had ook zoo'n eenig gezicht,’ zei Lies. ‘Heb je bij ons thuis nooit haar portret gezien?’
‘Nee.’
‘Den eerstvolgenden keer zal ik het je laten zien,’ zei mevrouw Van Deyl. ‘Onthoud het maar met me.’
‘Hebt u later nog wel eens iets van haar gehoord?’
‘Ja, in 't begin heel veel zelfs. Ze is een jaar na mij getrouwd en naar Amerika gegaan. Toen was het uit.’ - Het was even stil tusschen ons.
‘En hoe ging het verder met Repelsteeltje?’ vroeg k. ‘Liep het nog goed af?’
| |
| |
‘O eènig,’ zei Lies, nippend aan haar wijn.
Nu lachte mevrouw Van Deyl, bediende ons van den slagroom met confituren. ‘Al weer ananas, Henny.’
‘Heerlijk.’ Ik voelde me kinderlijk verrukt, drong dan: ‘Toe, vertelt u nu verder, mevrouw!’
‘Well, een meisje, Helen Moody - ook een page - was een “daily boarder,” woonde in de stad. Die zouden we halen. Maar omdat het nogal òm was voor den heelen stoet, en Evelyn wist waar Helen woonde, vroeg Miss Carr, de muziekonderwijzeres, Evelyn en mij, of wij Helen wilden halen. We zouden dan met een trammetje na kunnen komen. Je begrijpt, wat een buitenkansje dat was voor Evelyn en mij. 't Was de eerste keer, dat we zonder geleide in de stad liepen. En dan 's avonds! We zagen zooveel bijzonders, stonden voor elken winkel stil. Evelyn kocht toffee. We genoten! En toen we eindelijk bij Helen aanbelden, zei het dienstmeisje, dat ze al weg was. Het had haar te lang geduurd. Toen drong het eigenlijk pas tot ons door, dat we onzen tijd verknoeid hadden, holden we naar een tram, keken we aldoor angstig op onze horloges.’
‘Ik kan 't me voorstellen,’ zei ik.
‘Ja, en daarbij kwam, dat we niet precies wisten, waar Rumpelstiltzkin opgevoerd zou worden. Evelyn was er met de generale repetitie geweest. Ik niet, ik had toen net hoofdpijn, en was thuis gebleven. We stonden in zoo'n rechte, donkere straat, alle huizen leken op elkaar.
‘We moesten een stoep op,’ zei Evelyn. ‘En de deur stond aan. Je kon zoo maar naar binnen loopen.’
We klommen drie, vier stoepen op, keken de deuren na, die allemaal nijdig dicht zaten.
‘Had ik toch maar op het nummer gelet,’ jam- | |
| |
merde Evelyn maar. Toen ontdekte ik een deur die aanstond. Ik wees er Evelyn op. Er was een stoep. ‘No. 74,’ zei Evelyn. ‘Ja, dat was het. Nu weet ik het.’
Verlicht duwden we de deur open. ‘Kom maar mee,’ zei Evelyn. ‘Je kunt zoo maar naar boven loopen.’ We liepen een trap op. ‘Hier moeten we zijn, geloof ik.’ Evelyn bleef stilstaan. Ik ook natuurlijk. We stonden op een portaal met drie, vier deuren.
‘Ik zal maar eens kloppen,’ zei Evelyn. Ze klopte op de eerste deur, toen op een tweede, een derde. Die ging open. Een jonge man stond voor ons. We zagen een vroolijke, lichte kamer.
‘Wat wenschen de dames?’ vroeg hij.
‘Rumpelstiltzkin,’ zei Evelyn. ‘Ik bedoel, wordt hier niet de operette Rumpelstiltzkin opgevoerd, meneer?’
‘O ja,’ zei de jonge man. ‘Zeker. Twee trappen hooger.’
‘Dank u wel,’ zeiden we allebei. En de jonge man boog, deed de deur weer dicht.
‘Zie je wel, we zijn tòch terecht,’ triomfeerde Evelyn. Maar ik vond het opeens vreemd, dat we geen meisjes zagen, dat alles zoo stil was. Ik zei dit tegen Evelyn, die halfweg de tweede trap even zitten ging. ‘Ja, dat is wel een beetje gek. Maar ze zullen zich allemaal aan het kleeden zijn. Hier, neem een toffee.’ Ze was zoo laconiek, die Evelyn.
We klommen de tweede trap op, toen de derde. Het werd heel luguber. Zoo'n zwartig portaaltje zagen we; aan den muur brandde een klein lampje. En alles leek zoo grauwig en geheimzinnig. Toen zei Evelyn: ‘Laten we eens roepen. Als de meisjes hier zijn, zullen ze ons wel hooren.’We riepen: ‘Emma, Hetty, Dorothy, Connie!’ Het klonk schril, weerkaatst als het werd door de muren.’ - Mevrouw Van Deyl
| |
| |
hield weer even op, keek guitig naar mijn aandachtig gezicht.
‘En toen?’ zei ik gretig. ‘Wat toen?’
‘Toen ging er opeens een deur open, en een groote vrouw stond voor ons. Ik zie haar nog. Ze had zoo'n grof, beenig gezicht en wilde, zwarte oogen.
‘Wat beteekent dat geschreeuw hier op de trap,’ zei ze. Ze had een krijschstem. Ik ging wat achteruit. Maar Evelyn bleef pal staan.
‘We zoeken Rumpelstiltzkin,’ zei ze. ‘Een heer heeft ons gezegd, dat het hier was.’
‘Dat wàt hier was?’ vroeg de vrouw ruw.
‘Rumpelstiltzkin,’ zei Evelyn met nadruk.
‘Ja, wat is dat? Weet ik, wat dat is?’
‘Een operette,’ zeiden we tegelijk.
Dat scheen de vrouw bijzonder te vertoornen. ‘Een operette!? Wat weet ik van een operette! Kom juilie me hier voor den mal houden? Of hoe heb ik het anders met jullie. Als je nou niet gauw maakt...’
Maar we waren de trap al af, renden voorbij de deur van den heer, die ons zoo goed terechtgewezen had.
‘Horrid old fellow,’ dreigde Evelyn. Maar ik verbeeldde me toch steeds de krijschstem te hooren, was niet eerder gerust, dan toen we weer op straat stonden.
‘Ik heb mijn toffee ingeslikt,’ zei Evelyn tragisch. En toen kwam de reactie: Evelyn leunde tegen een stoep, làchte. Ik ook. Ik lachte ook. Als we elkaar maar aankeken, proestten we het weer uit. Baby's waren we nog, hè? Toen we dan eindelijk weer zoo'n beetje bedaarden, kwam Evelyn tot de ontdekking, dat we misschien de verkeerde straat waren ingeslagen. Wij terug. En daar opeens gaf Evelyn me een duw. ‘Mary kijk, daar gaat de wieg.’ Voor ons uit liep een man, die de vorstelijke wieg torste. Die liepen we toen maar na. Het wàs de volgende straat. Precies om half negen stonden we voor de directrice, die woedend was. We
| |
| |
legden zoo'n beetje hakkelend de situatie uit. Miss
Kijk, daar gaat de wieg.
Carr heeft geen prettigen avond gehad, dat begrijp je.
| |
| |
En wij hebben gedurende het geheele eerste bedrijf maar achter de coulissen gezeten. Pas in het tweede konden we optreden. Maar later, toen we de meisjes ons avontuur vertelden, waren we natuurlijk dè heldinnen.’
‘Eenig, zoo'n kostschooltijd,’ zei ik.
‘Ja, betrekkelijk,’ zei mevrouw Van Deyl. ‘'k Vond het destijds heel aardig. Maar nu zou ik toch Lies of Zus niet naar kostschool willen hebben. 'k Weet niet, de meisjes worden zoo heelemaal niet geschikt gemaakt voor het werkelijke leven. 't Is alles zoo luchtig en vluchtig. Och, ik was eenig kindje, woonde in een stad, ging, toen ik van kostschool kwam, veel uit. Dat paste aan bij mijn kostschoolleventje. Maar neem nu jullie eens. Je zou terug komen in ons dorp, dat heel gezellig en lief is.’ Ze knipoogde tegen me.
‘O, brr,’ rilde ik.
‘Zie je wel? Je zou er je absoluut niet meer op je plaats voelen, ontevreden worden, heel ontevreden zelfs. En dan zou ook een werkkring, zooals je dien nu hebt, tegenstaan. 't Zou een te groote tegenstelling zijn met het luxe-tijdje op kostschool.’
‘Ja, u hebt wel gelijk,’ zei ik.
‘Ik voel ook veel voor wat Moeder zegt,’ stemde Lies mee. ‘We komen, zooals we ons leventje nù ingericht hebben, verder, hè Mam?’
‘Vast kind.’
De mocca werd gebracht op drie kleine zwaarbewerkte blaadjes. Voorzichtig deed ik de suiker smelten, liet dan uit een sierlijk melkkannetje den room in het kopje glijden. Het donkere vocht kleurde zich delicaat.
‘Mevrouw, als ik spinnen kon, als een poes bedoel ik, dan deed ik het,’ zei ik enthousiast.
‘Probeer het maar niet,’ zei Lies. ‘Je zou de zaal aan 't schrikken maken.’
| |
| |
‘Ik ben blij, dat je het naar je zin hebt, Henny.’ Mevrouw Van Deyl zette haar kopje neer, knikte me toe, keek dan even peinzend voor zich heen. Resoluut opeens begon ze: ‘Kinderen, ik heb iets met jullie te bespreken. 'k Weet niet, of dit wel het goede moment is. Maar ik hoop het. Ik ben hier gekomen, omdat ik naar jullie verlangde’ - ze zei jullie; het deed me zoo lief aan - ‘maar ook om zelf eens te zien, hoe jullie nù woonde. En, 't spijt me dat ik het zeggen moet, meisjes, maar 't is me erg, heèl erg tegengevallen.’
‘Maar Moeder, wat hadt u dan wel verwacht?’
‘Wat ik verwacht had? Och, ik weet niet. Aardiger buurt, prettiger kamers, beschaafder omgeving. Ik vind het hier zoo armelijk, zoo gewoontjes. En de juffrouw, o, het kan een uitstekend mensch zijn, hoor, maar ze heeft niet het minste idee om het jullie aangenaam en prettig te maken. Ik heb gister alles goed opgenomen. Vandaag ben ik eens even onverwacht gaan kijken. Toen zag jullie kamer er beslist onooglijk uit.’
‘Dan hadt U eens bij de Hamersen moeten komen,’ zei Lies.
‘Ja, het spijt me nog, dat ik niet geweten heb, hoe je daar woonde. En ik ben blij, dat ik nu weet, hoe je hier woont. Zeg nu eens zelf, eèrlijk, bevalt het jullie?’
‘Och, 't gaat wel Moeder.’ Lies dacht even na. ‘Er is wel eens iets, maar overal is wat. En 't is niet duur.’
‘Nee, dat kan wel. Maar je weet heel goed kind, dat vader en ik niet willen, dat je om een verschil van tien of twintig gulden in de maand minder goed woont. En Henny's ouders willen dat oòk niet. Ja, ik weet wel, wat je zeggen wilt. Onafhankelijk zijn, hè? Heel mooi, beste meid, maar niet ten koste van jezelf. Wat zegt Henny ervan?’
Ik speelde met mijn mocca-lepeltje. ‘Ik vind ver- | |
| |
huizen zoo'n soesah,’ zei ik dan. ‘'t Geeft zoo'n vreeselijke bende,’ en ik fronste kommervol mijn wenkbrauwen.
‘Och, arme meid,’ zei mevrouw Van Deyl quasimeewarig.
‘Ja,’ viel Lies me bij, ‘en kamers zoeken is ook geen pretje. U weet niet half, moeder, hoe we gesjouwd hebben.’
‘En als ik dat kamers zoeken nu eens voor mijn rekening neem.’
‘O maar dat kunnen we van u niet vergen,’ viel ik in.
‘Denk je dan, dat ik al zoo oud en afgeleefd ben?’
‘O, nee, nee,’ weersprak ik haastig die guitige vraag.
‘Nu goed dan, laten we aannemen, dat ik nog wel in staat ben een kamer voor jullie te vinden. Ik plaats morgen een advertentie, we zoeken de meest geschikte adressen er uit, en daàr ga ik dan naar toe. “Tout simple comme bonjour.” ’
Lies keek me met komische wanhoop aan. ‘Begin nu maar eens iets tegen die tirannie,’ zei ze.
‘Weer koffers en een kar en een kruier,’ zei ik.
‘Alliteratie,’ knikte mevrouw Van Deyl goedkeurend. Toen lachten we alle drie. En opeens vond ik het verhuisplan niet zoo griezelig meer.
‘Weet je, wat mij aardig lijkt voor jullie? Om in een beschaafd gezin opgenomen te worden, met huiselijk verkeer.’
‘O Moèder, wat verzint u een vreèselijke dingen.’ Lies zette haar kopje haastig neer. ‘Dat kunt u niet meenen.’
‘En toch meen ik het werkelijk. Heusch kinderen, laat alles nu eens aan mij over. Ik zal wel zorgen, dat jullie een prettige, gezellige omgeving krijgt.’
‘Maar astublieft niet iets stijf-deftigs,’ smeekte Lies. ‘Want dàn...’
| |
| |
‘Ja dàn...’ viel ik in.
‘Dan loopen we gewoon weg en zoeken ons ouwe pension weer op,’ besloot ze dreigend.
‘De lustige vagebonden,’ schertste mevrouw Van Deyl.
Toen later onze atax door de verlichte stad snorde, prachtig-zwenkend de hoeken nam, suizend voorbij rijtuigen en trams en wandelaars schoot, leunde ik genoeglijk achterover in mijn hoekje; ik dacht niet meer, ik voelde me zoo ongekend-rustig. Mevrouw Van Deyl zou voor ons denken en handelen en zorgen. En alles zou wel goed komen.
|
|