| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Lieve Allemaal,
Het is Woensdagmiddag half elf, en ik zit in bed aan jullie te schrijven. De sprei heb ik om mijn tedere schouderen gedrapeerd, en daar mijn vulpen lekt, moet ik met potlood schrijven. Ik heb eens gelezen: als men met potlood schrijft, is het alsof men fluistert. En daar ik in deze drie-en-een halve dag geleerd heb mijn fiks orgaan tot een liefelijke sotto-voce toon terug te brengen, past deze potloodbrief er zich volkomen bij aan.
Jullie zijn natuurlijk allen razend nieuwsgierig, hoe het me hier bevalt. Nu dan: Best. Maar, of ze omgekeerd vlotweg van mij hetzelfde zullen zeggen, dat betwijfel ik nog wel enigszins. Want, zie je, er is aan mij nogal wat te schaven. Maar ik ben volkomen bereid om geschaafd te worden. En ik heb drie maanden de tijd om absoluut uit mijn verschillende oneffenheden te voorschijn te treden, dus ik wanhoop niet!!
En nu zal ik beginnen bij het begin, en dat was toen ik de staart van de trouwe Chevrolet om de hoek van de landweg verdwijnen zag. Gelukkig, dat ik Janneman's broek had, waarop ik me met vaart wierp. Zuster Tonia deed een piegelwerkje, waar je eerst moeizaam de draden uithaalt om ze dan weer in te vullen, en Zuster Betsy haakte. Ik voelde me erg degelijk en braaf, en dacht er steeds aan, mijn ene knie niet over mijn andere te vleien, en niet te fluiten. De conversatie bestond uit het weer - prettig, dat er altijd zoveel over het weer te zeggen is - uit Hilversum, en of ik ook wist, hoeveel inwoners het had. Ik heb er maar met enige slordige duizenden naar geraden. En Zuster Tonia vroeg, of ik wei sterk was, waarop ik zei: ‘Als een paard.’ Dit scheen evenwel geen juist antwoord voor een Rusthuis te zijn, want Zuster Tonia blikte me enigszins verstoord aan. Wat zou ik hebben moeten zeggen, Gerda?
Om kwart voor vier ging er een melodieuse gong, en tegelijk kwam Aafje binnen met de thee, die op een gezellig, ouderwets
| |
| |
lichtje werd gezet. Het was een trekpot voor een weeshuis compleet, en ik kreeg enige angst bij het idee, dat ik die zou moeten hanteren...
En toen kwamen zo langzaam aan de patiënten naar binnen druppelen. De eerste was een jong meisje, en daar ik inmiddels beroepen en kwalen van Zuster Betsy had vernomen, zal ik die er ter illustratie maar bij vermelden. Het jonge meisje was juffrouw Kramer, leerares Frans en overspannen, met een snoezig gezichtje en prachtig bruin haar. Lang! O ja, dit nog even tussen haakjes, Zuster Tonia heeft me opgedragen mijn pruik weer te laten groeien, omdat in mijn ‘pesisie’ kort haar geen pas heeft. Daaruit zou je toch eigenlijk kunnen concluderen, dat zij ook wel heil van het schaven verwacht. Ik heb haar maar niet willen ontmoedigen, door op te merken, dat het zeker een jaar zou duren, alvorens mijn pruikje de omvang van Aafje's knoedeltje zou hebben. Dat zal ze wei ondervinden. Waar was ik? O ja, juffrouw Kramer kwam binnen en ik werd voorgesteld als Zuster Marijke. 't Klonk helemaal niet. Ik kreeg er een kleur van, en ik keek gauw even, of juffrouw Kramer ook glimlachte. Maar integendeel, ze keek me met vertrouwen aan, en schudde mijn hand.
‘Onze nieuwe hulp,’ zei Zuster Tonia nog ten overvloede. En toen glimlachten we allebei, Kramertje en ik.
Daarna huppelde binnen een oudachtig dametje, met een ‘canapé’ onder haar haar, die er aan beide kanten uitstak, op de voet gevolgd door een oudachtige meneer, met het gezicht van een oorwurm. Dit zijn twee ‘Purmanenten’ à la Bep. Ze wonen hier al vijf jaar, ze mankeren niks, ze zijn hier alleen voor hun plezier, zou ik haast zeggen. Ze heten juffrouw Falkenhagen, maar ze wordt mevrouw genoemd, en mijnheer Nieber. Ik was weer Zuster Marijke, en mijnheer Nieber keek me zo verstoord aan, dat door mijn opwinding het kluwen van Janneman's broek voor zijn voeten stoof. En daar hij het niet opraapte, er integendeel onverschillig overheen stapte, en het onderdehand zeker stiekum een zetje gaf, moest ik onder de theetafel kruipen, om het terug te vinden. Ik was daarmee net bezig, toen de vierde patiënte binnenschreed - er zijn er zes op het ogenblik - die vast geen overweldigende indruk van mij gekregen heeft.
| |
| |
De vierde patiënte dan was een niet meer zo jong meisje - juffrouw Bonnet. Maagoperatie, nu bloedarm, kan niet meer tegen de wal opkruipen. (Zuster Betsy). Ze zag er ontevreden en verbitterd uit en gunde mij geen blik. Nu, dat kon ik haar niet kwalijk nemen, daar ik, als gezegd, bijna onder de theetafel lag.
De vijfde, die vrij kwiek kwam binnenlopen, was een alleraardigst jong vrouwtje. Zo iemand, die je wel meteen alles van je huis en haard zou willen vertellen. Ze heeft lang in het ziekenhuis gelegen, en komt bij ons nog nakuren, wat ze hard nodig heeft. Want nà rustperiodes is ze monter en fiks, doch dan stort ze met een half uurtje al in. Wordt bleek en smal, zegt niets meer, en kijkt triest. Ze heet mevrouw Vreese, en ze heeft in haar kamer alle kieken van haar twee jongens (8 en 5) uitgestald.
En last but not least is een zeer hoogmoedige dame, mevrouw van Altenburg, die moeilijk loopt, omdat ze ischias (ik weet niet precies hoe je 't schrijft) heeft. Ze heeft overal gekuurd, maar nergens baat gevonden. Alleen in Ons Rusthuis gaat ze wat vooruit. Hoewel Zuster Betsy zegt, dat ze helemaal niet meewerkt. Hierover kan ik evenwel niet oordelen, daar ik absoluut lucht voor haar ben!
Lieve schatten, beneden slaat de Friese klok heel bescheiden één slag. Half twaalf. Ik moet eindigen, want het is morgen weer vroeg dag. En het zou toch geen pas geven, als Aafje me morgenochtend klopte, en ik na ‘ja’ geroepen te hebben, genoeglijk weer inmafte. Dat zou een hele slechte beurt zijn voor ‘Zuster Marijke’.
Kinderen, ik heb mijn gordijnen open gelaten, een bolle maan kijkt bij mij naar binnen. Hij staat boven de dennen, die ik zachtjes zie bewegen tegen een sprookjeslucht. O, wat is het hier prachtig...
Good-night everybody, zoals de Engelsche omroeper zegt. good-night.
Donderdagavond.
Ziezo, ik vervolg. Zelfde decor: sprei om de schouders, gordijnen open, maan en dennen.
Toen we dan allen gegroepeerd zaten om verschillende kleine
| |
| |
tafeltjes, in verschillende cretonnen zetels, wilde ik me al weer aan Janneman's broek geven, toen Zuster Tonia zich verhief, en zei: ‘Wilt U me helpen met theeschenken Zuster Marijke? Uw zoon zal wel direct komen, denkt U niet, mevrouw van Altenburg?’
Mevr. v. A. zei: ‘Daar behoeft U niet op te wachten Zuster.’ Jullie moeten horen, zoals zij ‘Zuster’ zegt. Zo'n beetje Zaster. Trouwens ze praat helemaal zo nadrukkelijk en oer-chic, dat ik van pure zenuwen al eens ‘sting’ heb gezegd. Zo zie je Gerda, je wordt altijd voor je zonden gestraft. En ik weet zeker, als ik eens met haar in gesprek zou komen, dat ik dan liggen en leggen en kunnen en kennen in bevallige wanorde door mekaar heen zou gebruiken. Waar was ik? O ja, de zoon! Het duizelde me lichtelijk. Ik dacht natuurlijk aan nog een patiënt. En ze hadden suikerklontjes inplaats van normale suiker, en een gemene suikertang. Zuster Tonia gaf me fluisterend instructies: Mijnheer Nieber geen suiker - ik zegende hem - mevrouw Falkenhagen drie klontjes - ik ving moeizaam drie lammerts op, en liet die in de kop dalen - juffrouw Bonnet twee - ik liet er een vallen - juffrouw Kramer geen - dat wist ik wel, de dot - mevrouw Vreese twee - en ik had net de tweede opgevist, zeer onbevallig, dat moet ik toegeven, toen er opeens een mannenstem achter me klonk: ‘Ben ik weer te laat. Zuster Tonia?’
Natuurlijk plofte de tweede klont op de grond. Zuster Tonia keek zuur, heel begrijpelijk, en ik zag een jonge man voor me staan in een golfpak met een bril, die zei: ‘Ik heb een heerlijke wandeling gemaakt. O pardon, mag ik me even voorstellen: Van Altenburg.’ Voor ik nog kon prevelen. Marijke Bovenkamp, had Zuster Tonia al gezegd: ‘Zuster Marijke.’
Toen gingen we door met het theedrinken, en de jonge man zei: ‘En hoe hebt U gerust, moeder?’
‘O, ik heb helemaal niet kunnen slapen. Het was zo rumoerig op de trappen.’ Ik liet van schrik weer een klont vallen.
‘Hoe kwam dat?’ zei de ezel.
‘Er was zo'n heen en weer gedraef’ - dit moet ik even schrijven, zoals M.v.A. het zei - ‘ik heb geen oog kunnen dichtdoen.’
Ik bloosde tot op mijn rug, en werd pas weer koel, toen ik,
| |
| |
gebogen over Janneman's broek, achter mijn theekop zat. En Jan Smit durfde ik helemaal niet presenteren. Die stond verlaten op het buffet. Zoonlief - ik weet nu, dat hij elke week-end komt - studeert in Amsterdam geschiedenis. Voor dokter in de geschiedenis, zoals Zuster Betsy zegt, wel te verstaan. Ik ben nu als de dood, dat hij bij volgende week-enden op mij zijn jaartallen zal proberen. Om zich te trainen. En jullie weet allen, hoe bijdehand ik in jaartallen was!! En ik heb al een roman om hem en Kramertje heen geflanst. Die kan haast niet verkeerd gaan, dunkt me. Zij is zo'n dot!!!
Ik ontdek opeens, als ik op deze uitvoerige manier verder ga, dat ik dan deze brief nooit zal afkrijgen. Dus nu nog een kort verslag van mijn dagindeling.
Om zeven uur sta ik in de eetkamer paraat. Dan ‘doen’ Zuster Tonia, Aafje en ik de benedensuite en de serre. Zuster Betsy komt pas om kwart voor acht beneden, omdat ze blijkt niet zo sterk te zijn. Die zorgt dan kalmweg voor het ontbijt. We poedelen de kamers maar niet zo'n beetje af. Nee, we doen ze grondig. Met stoelen in de hal, kussens, die worden afgeborsteld, èn richeltjes. Gerda, ik ben je nog zo dankbaar! Na het ontbijt wordt er gestofzogen of stofgezogen, net zoals je wilt. Dat is natuurlijk, om de patiënten niet in hun rust te storen. Ik bedenk me daar opeens, kan Chiel geen noiseless stofzuiger uitvinden, zoals er ook noiseless schrijfmachines zijn? Daar zou een kapitaal mee te verdienen zijn. Geloof me!
Zeg kinderen, ik bewonder Zuster Tonia gewoonweg. Zoals die werken kan. En zo geruisloos! De eerste dag de beste, liet ik van agitatie de pianokruk vallen. Toen kreeg ik een fluisterende uitbrander, waar ze natuurlijk gelijk in had. Ik kan nooit beledigd zijn over uitbranders, wanneer ze gerechtvaardigd zijn. En Zuster Tonia valt wel niet om van beminnelijkheid, maar ze is streng rechtvaardig. En dat vind ik al een heel ding.
We werken, zonder een woord te zeggen. Chiel zal honen: ‘Waar drie vrouwen samenzijn, hoe is dat mogelijk?’ Ja, ja, ja, dat is bij ons mogelijk!!!!
Om half negen zeil ik met Zuster Betsy naar boven met kopjes thee een theebeschuitjes. Ik heb de afdeling Falkenhagen, Bonnet en Kramertje te bedienen. Mevrouw Falkenhagen, in een mati- | |
| |
nétje met kant, en zonder canapé, was zeer praatlustig. Ze vertelde mij, dat haar Grootmoeder van vaderszij een Barones is
De eerste dag de beste liet ik van agitatie een pianokruk vallen.
geweest. Zuster Betsy zegt, dat ze daar altijd over zeurt. Maar misschien zouden wij dat ook wel doen, als wij zulke familieleden hadden. Dus laat ik haar maar rustig vertellen. Alleen heb ik nu al uitgekiend, dat ik het laatst bij hààr ga, anders
| |
| |
krijgt mijn Kramertje koude thee. Die begrijpende ziel zei de eerste morgen: ‘En hebt U goed geslapen, Zuster?’
Ik had bijna gezegd: ‘Och zeg toch Marijke.’ Maar inplaats daarvan rei ik: ‘Heel goed. En U juffrouw Kramer?’
‘Och, ik slaap altijd slecht. Dat verandert niet meer, geloof ik.’
‘O, toch wel,’ bemoedigde ik. ‘Maar U moet niet bang zijn om te gaan slapen.’
Ze keek me enigszins verschrikt aan bij deze wijze woorden. Toen glimlachte ze: ‘Misschien hebt U wel gelijk.’
Als ik juffrouw Bonnet haar thee breng, ligt ze met de rug naar me toe, en kijkt niet om. Ik zou haar wel graag eens over haar haar willen strijken. Ze heeft van dat leuke blonde, krullige haar. Maar dat durf ik nog niet. Ik zet de thee bij haar neer op het nachtkastje, en zeg: ‘Goeiemorgen juffrouw Bonnet.’ Een flauw ‘morgen’. Dan trek ik de gordijnen open, en voel aan de verwarming. Waarna ik op vederlichte voeten weer naar beneden snel, en Aafje help brood roosteren. Om precies tien over negen wordt er gegongd voor het ontbijt. M.v.A. komt nooit beneden ontbijten. Ik hoop niet, dat ik haar ooit haar ontbijt zal moeten brengen. Dat doet Zuser Tonia.
Ik schenk thee aan het ontbijt, en prevel zo'n beetje zacht voor me heen: Mijnheer Nieber geen suiker, juffrouw Bonnet twee, Kramertje geen, enz. Na het ontbijt help ik afruimen met Zuster Betsy, die dan afwast, terwijl Zuster Tonia stofzuigt. Ik ga, zwijgend, met Aafje naar boven, en leg de uit te leggen bedden uit. Dan klim ik nog een verdieping hoger, en doe mijn kamer, en die van Zuster Betsy. De mannen - ik bedoel hiermee Chiel en Han en Gerard, want ik wilde graag, dat je dit epistel ook naar Ems doorstuurde - hebben natuurlijk allang alle belangstelling bij deze huishoudelijke opsomming verloren. Maar ik hoop mijn zusterschaar niet. Toch zal ik een beetje opschieten.
Om half elf wordt een kop chocola voor de patiënten klaargemaakt met een chocoladebeschuitje. Om half één krijgen ze een kopje koffie met een stukje Nunspeter koek. Om één uur wordt koffiegedronken. Dan rusten van twee tot vier, enfin, dat weet jij Fieke. Daarna thee. Om half zeven wordt gegeten. En daarna om acht uur weer thee.
Ik geloof, als je zo het geheel overziet, dat jullie de indruk
| |
| |
moet krijgen, alsof er niet anders dan gegeten en gedronken wordt in ons Rusthuis. Die indruk kreeg ik ook de eerste dag. Maar toch is het vrij logisch, als je denkt, dat alle patiënten moeten aansterken, en dat het systeem: vaak wat gebruiken en dan niet te veel, massa's beter is dan b.v. drie keer per dag en dan bendes. Hoe vin jullie die wijsheid? En als je dan nog bedenkt, dat iedereen bonbons en chocola en koekjes heeft om bij de vier uur thee en de acht uur thee te presenteren - ik heb schuchter Jan Smit ook aangeboden - en dat er 's avonds om tien uur nog boterhammetjes worden klaargezet op het buffet met glazen melk, en als jullie dan daarbij nog bedenkt, dat ik, evenals de patiënten ook de hele bron van heerlijkheden mee doorworstel, dan kunnen jullie zeker wel begrijpen, dat al spoedig mijn jurken zullen moeten worden uitgelegd.
O Fieke, voor ik het vergeet, zou je nog zes schorten erbij willen kopen? Ik werk niet netjes, volgens Aafje. Dat betekent dat ik in twee dagen een schort pikzwart heb. Aafje zegt, dat ik ‘tegen mij aanwerk.’ En zij zal het wel weten.
Nu kinderen, nu weten jullie al een massa van mij. Hartelijk dank voor de voetenzak, die gister kwam. Ik heb hem op het ogenblik mee in mijn bed genomen. Werp hem er aanstonds uit. De hele kluit omhelsd door
Marijke.
P.S. Hoe gaat het met het gedierte. Missen ze mij ook? En wil Han asjeblieft van zijn te veel aan genegenheid aan Aziza geven? Ik bedoel, dat hij er zo af en toe een kwartiertje van neemt, om hem onder zijn kin te strijken. Ik stuur hierbij een ansicht aan Bep van ons Rusthuis. Weids hè? Zuster Tonia heeft ze in voorraad, dus ik zal iedereen berusthuizen in de toekomst. Dag allemaal. Marijke.
Het was begin December. Het sneeuwde een beetje. Sneeuw, die direct weer smolt. Marijke sloeg in haar kamertje de zwabber uit. Mooi, dat hele kleine laagje sneeuw op de dennen... Ze was nog niet buiten de poorten van ‘Bosweelde’ geweest, maar ze verlangde er ook niet naar. Ze voelde zich thuis. Het was aanpakken, natuurlijk, maar dat hinderde niet, zolang je flink en
| |
| |
gezond was, en verlangde naar werk. Marijke neuriede - zacht - terwijl ze de zwabber rhytmisch onder het bed bewoog. Ze dacht: ‘In een kwartier moet ik de kamer klaar hebben. Dan kan ik voor de chocola gaan zorgen. Nu Zuster Betsy ziek is, moet ik het werk zo indelen...’ Ze lachte opeens, richtte zich op. Als Gerda haar hoorde, zou ze zeker denken, dat het niet helemaal in orde was met Marijke. Ze rechtte haar schouders, trok haar schort wat af. Bekeek hem dan critisch. Nee, ze moest een schoon schort voordoen, als ze naar beneden ging. Ze werkte nog altijd ‘tegen zich aan.’ Elke dag kwamen er korte terechtwijzingen van Aafje. Dan keek ze je niet aan. Het ging zo onder het werk door. Maar Marijke dacht blijmoedig, terwijl ze nu de stofdoek uitwapperde, dat Aafje per slot ook altijd gelijk had. Het was een feit, dat ze de aanmerkingen in een lieflijker kleed kon wikkelen, maar zo was Aafje nu een keer niet aangelegd. Marijke keek op haar kleine wekkertje. Bij half elf. Ze zou nu maar naar beneden gaan voor de chocola. Handenwassen, een schoon schort voor, een schuier over het haar, wat nog kort bleef al keek Zuster Tonia er naar met een gezicht... Als blikken wat konden uitwerken dan had ze nu al een pruik als de vroegere Kokodames.
In de keuken vond ze Zuster Tonia.
‘Ik kom U helpen roederen.’ En daar Zuster Tonia hierop niets zei, vervolgde Marijke: ‘Ik heb mijn kamertje al klaar.’
‘Dat hebt U toch altijd klaar om half elf?’
Ja, dat was zo. Marijke kon moeilijk zeggen tegen Zuster Tonia, die zo karig met haar woorden was, dat dit de inleiding tot een vlotte conversatie betekende. Dus roerde ze zwijgend...
‘Bedient U de patiënten? Dan ga ik bij Zuster Betsy kijken.’
‘Ja, Zuster Tonia.’
Marijke nam het grote dienblad op. Ze hield haar tong tussen haar tanden geklemd. Stel je voor, dat ze met het hele dienblad voor mijnheer Nieber's voeten stoof...
Kramertje en juffrouw Bonnet zaten met mevrouw Vreese in de heerlijk-verwarmde serre. Mevrouw Falkenhagen zat in de eetkamer in de erker, met haar voeten tegen de verwarming, en las. Mevrouw van Altenburg lag in een grote stoel voor het raam in de voorkamer en keek naar buiten op de landweg, waar
| |
| |
niets voorbijkwam. Ze keek niet om, toen Marijke de chocola naast haar neerzette, het tafeltje nog wat gemakkelijker naast baas schoof. Marijke wilde al weggaan na een zacht-gepreveld: ‘Uw chocola mevrouw,’ toen ze opeens zag, dat een langzame traan over het van haar afgewende gezicht rolde.
En voor ze het wist, had ze al gezegd: ‘Scheelt U iets mevrouw. Hebt U pijn?’
Mevrouw van Altenburg keek haar opeens aan. Trots. En alsof er nooit een traan over haar gezicht gerold had... Maar dan zag ze het waarachtige mededogen in Marijke's lieve ogen, en ze zei:
‘Ik heb toch altijd pijn.’
‘Kan ik iets voor U doen? Zal ik Uw kussen wat opschudden?’
‘Och, dat geeft toch niets.’
‘U ligt in elk geval gemakkelijker.’ En terwijl Marijke het kussen bolsloeg, zei ze: ‘Dat U zoveel pijn heeft. En men merkt er nooit iets van. Wat bent U dan flink.’
Mevrouw van Altenburg keek haar verontwaardigd aan. Dat zo'n kind zich vermat om met haar te spotten... Maar nee, ze keek zo rustig en tevreden. ‘Kunt U zo gemakkelijk bij Uw chocola?’
‘Jawel. Dank U.’ Ze aarzelde even. Dan zei ze: ‘Dat moet U tegen Zuster Betsy zeggen, of tegen Zuster Tonia.’ En toen ze het niet-begrijpen op Marijke's gezicht las, voegde ze erbij: ‘Dat U mij zo flink vindt. Die zullen U vertellen, dat ik helemaal niet meewerk, dat ik...’ Ze zweeg, te trots om verder te gaan.
Marijke nam het dienblad weer op. ‘Och, dat zullen ze juist zeggen, om U te helpen.’
Mevrouw van Altenburg antwoordde niet. Ze dacht: ‘Begrijpen ze dan niet dat dàt me helemaal niet helpt?’ Ze wilde er met dat jonge kind niet over discussiëren gaan. Hoewel dat simpele zinnetje: ‘Wat bent U dan flink,’ haar toch had goed gedaan...
Marijke keek naar buiten. ‘Hoe vindt U de sneeuw op de dennen? Mooi hè? Jammer, dat de grond zo klie... zo viezig is.’ Ze zweeg even. ‘Weet U wat, als het weer wat mooier wordt, dan moet U eens proberen wat in de tuin te lopen. Ik wil best
| |
| |
eens met U wandelen. Als ik tijd heb,’ voegde ze er haastig bij.
‘Och, iedereen wil wel met mij wandelen,’ zei mevrouw van Altenburg koel. En ze draaide haar gezicht weer af van Marijke.
Die liep wat terneergeslagen naar mevrouw Falkenhagen.
‘Uw chocola, mevrouw.’
‘Dank je kind. Zet het hier maar neer.’
‘U zat zo ingespannen te lezen. U zag me straks niet eens. Hebt U een mooi boek?’
‘O, prachtig! De Bergmannetjes. Kent U het?’
‘Ik hou zo van dat boek.’ Marijke ging er even bij zitten. ‘Is het vervolg hier ook in de Bieb?’ ‘Het verlaten Eibersnest.’
‘Ik geloof het niet. Ik heb het tenminste niet gezien.’
‘Als het er niet is, ik heb het thuis. Dan schrijft ik er wel om.’
‘Maar dat is allerliefst van je, kind.’
Het kind hield met moeite een grote tong, die ze, als ze geprezen werd, uitstak, binnen boord.
‘Dat betekent toch niets, mevrouw.’
Mevrouw legde een klein, smal wit bandje op Marijke's mouw. Ze zei: ‘Ik vind het toch zo prettig, dat jij hier bent. 't Is ook zo gezellig hè, als je mij 's morgens mijn thee brengt.’
Marijke kleurde ervan. ‘U maakt mij verlegen.’ En toen ze naar de serre liep, dacht ze: ‘Nu hebben we helemaal niet over de Barones gesproken.’
‘Zo zustertje,’ lachte juffrouw Kramer. ‘Komt U ons weer verwennen?’
‘Net gezellig,’ zei Marijke. ‘Wat zit U hier genoeglijk? En hoe vindt U die sneeuw op de dennen? Daar kan ik maar niet over uit.’ Ze zette de kopjes neer. ‘Ik heb er straks ook tegen Aafje over gedweept.’
‘En wat zei Aafje?’ wou mevrouw Vreese weten.
‘Dat ze van sneeuw “rimmetiek” kreeg, en dat ze het een “zwijneboel” vond. Nee, ik had geen succes.’
Mevrouw Vreese en juffrouw Kramer keken elkaar even glimlachend aan. Maar juffrouw Bonnet zei: ‘U komt zeker uit de stad, dat U zich zo opwindt over dennen met sneeuw.’
‘O, maar ik wind er me helemaal niet over op,’ zei Marijke onschuldig. ‘En ik kom ook niet uit een stad. Ik woon in Hilversum. Ben er geboren.’
| |
| |
‘Anders zou de Zuster het buitenleven niet zo prettig vinden,’ zei mevrouw Vreese. ‘U vindt het hier toch prettig niet?’
‘Ik vind het hier heerlijk!’ Juffrouw Bonnet vertrok haar mond minachtend bij deze enthousiaste woorden.
Marijke had nog een kopje chocolade over op haar dienblad.
‘Weet U ook, waar mijnheer Nieber uithangt? Die snoes krijgt kouwe chocola op deze manier.’
‘Ik geloof, dat de snoes in de bibliotheek zit te schrijven.’ zei juffrouw Kramer. Dan lachte ze opeens hartelijk. ‘Bent U zo innig met hem, Zuster Marijke?’
‘O, helemaal niet. Maar daarom kan ik hem toch wel een snoes vinden. De aanbidding komt van één kant.’ Ze keek even ondeugend. ‘Dat kan toch.’
‘Natuurlijk,’ zei juffrouw Kramer.
Marijke toog naar de bibliotheek, die aan de andere kant van de hal lag. Mijnheer Nieber zat voor het raam te schrijven.
‘Uw chocola,’ zei Marijke.
‘Dank U.’ Zonder opkijken.
‘U mag het wel een beetje gauw opdrinken, anders wordt het koud.’
‘Hmm.’
Marijke keek uit over de landweg. Er kwam een wagen aan met een treurig paard ervoor. Er ging een fiets voorbij en een jongen met een hond. Mijnheer Nieber dronk zijn chocola. Marijke sloeg met het dienblad tegen haar heup. Het kleedje wapperde...
‘Waarop wacht U?’
Ja, waarop wachtte ze. Op een vriendelijk woord, op een hartelijke blik. ‘Ik wacht op Uw kopje,’ zei Marijke zoet. ‘Dan kan ik het meteen weer meenemen. Hoef ik U straks niet meer te storen.’
Mijnheer Nieber antwoordde niet. Zette het kopje neer, boog zich over zijn brief. Dan zei Marijke:
‘En hebt U de sneeuw op de dennen gezien?’
Hij keek haar verontwaardigd aan. ‘Nee, niet op gelet.’
‘O, maar dan moet U even meekomen. Even maar. Hier, voor het zijraam. U weet niet, hoe mooi het wel is. En U houdt toch zo van de natuur.’
| |
| |
‘Hoe weet je dat?’
Ze stond bij het zijraam naar hem te kijken. Zou hij komen?
‘Omdat U hier al vijf jaar bent. Men kan geen vijf jaar hier in deze omgeving zijn, en nièt van de natuur houden.’
....En hebt U de sneeuw op de dennen gezien?
Hij wilde zeggen - nors - dat de verzorging goed was. Dat hij daarom vijf jaar gebleven was. Dat de natuur hem geen grein interesseerde. Maar ze stond daar zo vol verwachting, en ze was zo jong... Hij stond moeizaam op. En Marijke voelde zich als een temmer, die het na heel veel moeite gelukt is, een tijger door een brandende hoepel te laten springen.
‘Nu, hoe vindt U het?’
| |
| |
‘Ja, mooi, mooi. Moet ik nog langer blijven kijken?’
‘Vindt U het niet jammer, dat de sneeuw op de grond direct smelt?’
Hij keek haar aan. Hield ze hem nu voor de mal? Aardig blond haai had ze. Zo blond was Ans, zijn dochter, vroeger ook geweest. Nee, zo vertrouwelijk keek ze hem aan.
‘Ja heel jammer,’ zei hij. ‘Mag ik nu met mijn brief doorgaan?’
‘Och, heb ik U erg opgehouden? Nee toch?’ Ze liep naar de deur. ‘Nu ziet U me niet eerder weer dan om half een. Met Uw kopje koffie. Of misschien brengt Zuster Tonia dat.’
Hij bromde boven zijn brief: ‘Breng jij het maar.’
En Marijke maakte een danspas in de gang. Het was bijna te schoon, om waar te zijn. Hij was geen bullebak, zoals Zuster Betsy altijd zei... Met een beetje goeie wil was mijnheer Nieber best te ontdooien. Hij had beslist goeiïg naar de sneeuw op de dennen gestaard. Met zo'n beetje gebogen schouders, terwijl zijn ogen achter zijn bril hadden getraand...
Maar toen Marijke in de keuken kwam, zei Zuster Tonia: ‘Waar bent U al die tijd gebleven?’
‘Ik heb een beetje met de patiënten gepraat.’
‘Denkt U er dan aan, in het vervolg niet te praten! Er is veel te veel te doen. En bovendien,’ - de stem van Zuster Tonia klonk koud - ‘de patiënten zullen daar helemaal niet op gesteld zijn.’
Bijna had Marijke gezegd: ‘Wat kent U ze slecht.’ Maar dat was toch te brutaal. Ze zei: ‘Zal ik maar weer naar de slaapkamers gaan?’
‘Ja, en ik zal wel voor de halféén koffie zorgen.’
En terwijl Marijke weer naar boven klom, dacht ze: ‘Zou mijnheer Nieber een beetje teleurgesteld zijn? Och welnee natuurlijk. Maar hij is toch - even - menselijk geweest.’
's Middags ging het harder sneeuwen. En toen Marijke 's avonds in haar koude kamertje voor het raam stond, was het gans een witte wereld, die ze zag. Ze was moe. Het was een drukke dag geweest. Zou ze de stop wel goed op de kruik van mevrouw van Altenburg hebben geschroefd? Nu Gerda dat eens tegen haar gezegd had, kreeg ze soms opeens, midden in de
| |
| |
nacht het liefst, het ellendige idee, dat vele kruiken langzaam leegliepen. Wat hoorde ze daar? Riep daar iemand? Ze luisterde. Neen, niets... Ze kleedde zich langzaam uit, terwijl ze luisterde. Nee, alles bleef stil. Ze zou aanstonds in bed nog eens de gezellige brief van Fie overlezen. Ze had hem maar vluchtig doorgerend vandaag. Ja, daar was toch wat... Daar huilde iemand... En opeens wist Marijke, dat het juffrouw Kramer was, die beneden haar sliep.
Ze schoot in haar warme kimono. Voorzichtig deed ze de deur open, keek even naar de deur van Zuster Tonia's kamer. Nee. Daar kierde geen licht meer door de spleet. En op voorzichtige teenspitsen liep Marijke naar beneden. Behoedzaam klopte ze aan bij Kramertje. Er klonk geen geluid meer. Ze klopte nog eens, draaide dan meteen de deur maar open. Juffrouw Kramer zat overeind in bed. Ze keek angstig, alsof ze niet wist, wie binnen zou komen. Maar toen ze zag, dat het Marijke was, gleed over haar verhuilde gezicht de glimlach, die ze altijd voor Marijke had.
‘Mag ik even op Uw bed gaan zitten?’ vroeg Marijke. ‘Ik zal me wel klein maken op het voeteneind.’ Ze stopte haar koude voeten in de warme kimono. ‘Ik slaap pal boven U, ziet U, en ik kreeg opeens het idee, dat U misschien weer niet slapen kon. Daarom kom ik een beetje praten. Mag het?’
‘U hoorde me natuurlijk huilen.’
‘Ja, ook dat,’ bekende Marijke.
Juffrouw Kramer streek het zware, bruine haar naar achteren.
‘O Zustertje,’ zei ze, ‘ik kan niet meer slapen. Ik kan geen enkele nacht meer slapen. En dat is zo vreselijk.’
‘Hebt U het wel eens tegen Zuster Tonia gezegd? U kan toch een slaapmiddel krijgen.’
‘Neen, ik mag geen slaapmiddel meer hebben. Ik heb alles al geprobeerd, alles, en overal wen ik direct aan. Dan slaap ik toch niet.’ Ze sloeg haar handen voor haar gezicht. ‘O, ik ben wanhopig...’ Zacht zei ze er achteraan. ‘Och, U zult het toch wel niet kunnen begrijpen. U slaapt natuurlijk altijd goed.’
‘Ja, nu wel,’ erkende Marijke. ‘Maar ik weet toch nog best, toen ik voor mijn eindexamen zat, en trouwens ook pal voor mijn overgang, en zelfs voor mijn herretje.’ - nu glimlachte
| |
| |
juffrouw Kramer even - ‘dat ik toen niet slapen kon. Dan bedacht ik alle mogelijke dingen, die ik niet wist, en dan werd ik compleet wakkerder dan overdag. Ja, akelig was dat.’
‘Bent U niet koud?’
‘Nee, heerlijk warm,’ jokte Marijke.
‘Weet U,’ zei juffrouw Kramer, ‘ik heb er ook met Zuster Tonia en Zuster Betsy over trachten te spreken. Over mijn niet-slapen bedoel ik. Och, en dan hoor je de gewone dooddoeners: niet piekeren, niet denken, beter willen worden...’ Ze kneep even haar handen in elkaar. ‘En dat kun je toch niet. Je kunt toch je gedachten niet stop zetten. En als je dan in bed ligt, dan komen ze op je aan, al die ellendige, ellendige gedachten...’
‘Maar wat is er dan,’ zei Marijke wat aarzelend, ‘wat U zo hindert?’
Juffrouw Kramer keek in het kleine, rose schemerlampje, dat naast haar bed brandde, Dan keek ze naar Marijke. Ze zat daar als een kleine, blonde Boeddha. Opeens zei ze: ‘U weet dat ik lerares Frans ben? Ja?’ Marijke knikte. ‘Ik ben lerares aan een meisjesschool te Rotterdam.’ Ze zweeg even. ‘En o, ik vind het zo afschuwelijk! Ik kan geen orde houden. Ze plagen me zo, al die meisjes. Daarom ben ik ziek geworden.’
‘Ze moesten afgetoffeld worden,’ zei Marijke fel. ‘Die wichten! Stel je voor, om U te plagen!’
‘Heb jij dan nooit een leraar geplaagd?’
‘Jawel,’ moest Marijke tot haar schande bekennen. ‘O, jawel. Maar geen ààrdige leraar.’
‘De meisjes vinden mij natuurlijk ook niet aardig. 't Is toch wel erg, dat je eerst ààrdig gevonden moet worden, om van hun treiterijen verschoond te blijven.’ Juffrouw Kramer keek zo bitter.
‘Ja, dat klinkt wel akelig, als U het zo zegt,’ moest Marijke toegeven. ‘'t Is jammer, dat ik nu van school ben. Anders zou ik nog boete kunnen doen.’
‘En als ik er dan aan denk, en dat is natuurlijk vooral 's nachts, dat ik, wanneer ik weer sterk genoeg ben, terug moet. Terug voor de klas, voor die ginnegappende klas. Die zo'n medelijden met de juffrouw heeft, omdat ze ziek is geworden. En die natuurlijk hun uiterste best zal doen, om de juffrouw, die geen
| |
| |
orde kan houden, wèèr zo gauw mogelijk ziek te maken.’
Marijke schoof over het bed heen naar juffrouw Kramer toe.
‘Maar moet U terug?’ vroeg ze.
‘Wat zou ik anders moeten? Ik heb geen ouders meer. Alleen een broer, die in Amerika getrouwd is. Ik heb toch alleen maar mijn acte Frans.’
‘Maar dat vind ik een hele prestatie. Ik bedoel, dat U die acte hebt. En U hoeft toch niet persé voor een klas te staan.’
Kramertje keek Marijke wat hulpeloos aan.
‘U kunt toch massa's andere dingen doen.’
‘Nu, massa's...’
‘Ja, U kunt gouvernante worden bij een leuk kind. En dan trouwt U later met de Oom. Of U kunt...’
Nu lachte juffrouw Kramer opeens. ‘O, wat een type ben jij, Zustertje.’
‘Ja,’ zei Marijke tevreden, ‘dat kan wel. Maar ik weet wel, dat ik niet terug zou willen in een klas, die mij ziek getreiterd had. Ik wou, dat ik die klas hier had,’ besloot Marijke wraakgierig.
‘Maar die betrekking in Rotterdam is vast. Dat andere hangt maar in de lucht. En ik ben niet zo sterk en zo energiek meer, om alles te durven aanpakken.’
‘Nu, dan zal ik U wel helpen. We kijken alle kranten na. Gelukkig, dat iedereen hier een andere krant leest. En er zal heus wel eens een wanhopige in staan, die snakt naar een lerares Frans. Of anders zet U zelf een advertentie. Die kunt U zo beelderig mogelijk opstellen.’ Ze ging op haar ijskoude benen zitten. ‘En wij gaan nooit meer terug naar Rotterdam!’
‘O kind, als dat eens mogelijk was...’
‘Het is mogelijk,’ zei Marijke. ‘Gaat U er maar genoeglijk over liggen denken. Dan valt U vanzelf in slaap, zult U zien.’
‘Maar ik ben een piekerkous... Als nu dat kind, wat jij uit de lucht grijpt mij eens niet aardig vindt. Of haar moeder vindt, dat ik haar niet goed aanpak...’
‘Zal ik U eens wat zeggen, U bent zo'n dot, iedereen moet U lief vinden. Het kind wordt dol op U, de vader en moeder verwennen U, en dan de oom...’ Ze lachte. ‘Nee hoor, daar heb ik een hele goeie kijk op. Daar zou ik U staaltjes van
| |
| |
kunnen vertellen...’ Ze sprong van het bed. ‘En nu gaat U slapen. Ik zal U instoppen. Ligt U zo goed?’
‘Ja heerlijk.’
Marijke had haar graag een zoen gegeven. Maar dat durfde ze toch niet. Stel je voor, dat ze neiging kreeg, om alle patiënten te gaan zoenen!
Bij de deur zei ze: ‘Weet U wat ook nog een probaat middel is, als je niet slapen kunt? Dan moet je je voorstellen, dat je bij een hele hoge toren opklimt. En als je er dan eindelijk moeizaam bent, dan moet je je voorstellen, dat je er afspringt... Griezelig gewoon. Je maft in van pure weeheid.’
‘O, dwaas kind.’ zei juffrouw Kramer. En ze lachte, zoals ze in tijden niet gelachen had!
|
|