| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Het was Zaterdagavond, de avond voor Marijke naar Nunspeet vertrekken zou. Chiel en Fie zouden haar brengen met dé Chevrolet.
‘Wel koninklijk om met een auto gebracht te worden,’ constateerde Marijke. ‘Vooral, als je merkt, hoe hij er uitziet. Hij is een beetje schunnig geworden. Henk z'n baas toert er Zondags mee.’
‘Maar laten we dan met de trein gaan,’ zei Fie.
Doch Chiel liet zich zijn autotocht niet ontnemen. ‘Hij is toch een fanatiekeling.’ dacht Marijke. ‘Met zijn radio, met de auto. Enfin, zo zullen alle magere mannen wel zijn.’
En nu bracht Marijke afscheidsbezoeken. Bij Reinier was alles gesloten. Dus die was nog op reis. Ze zou hem wel vanuit Nunspeet een beminnelijk briefje schrijven. Lous had ze alleen thuis getroffen, met één oor luisterend naar het fluitje van Bert.
‘Hoe je zoiets geks verzonnen hebt om in een Rusthuis te gaan...’ zei Lous voor de zoveelste maal.
Marijke dacht, dat zij dat nooit gezegd zou hebben. Lous was er door haar verloving niet op vooruitgegaan. Alles draaide om Lous en Bert en Lous. Hoewel, als Ruut gebleven was, die hij eens voor haar geweest was, zou zij anders geweest zijn? Misschien ook niet...
Ze was bij de van Dalen's geweest, waar Gerda speciaal op gestaan had en bij de Trompen, bridgevrienden van Chiel en Fie. Marijke had het daverende onzin gevonden, maar ze wilde de laatste dag geen gemoederen verbitteren. En nu fietste ze naar huis.
Dicht bij het Zonnehoekje kwam ze Jan Smit tegen.
‘Marijke, ik fiets hier al een paar uur rond. Waar zat je?’
Marijke keek hem enigszins verbouwereerd aan bij deze fiere toon. Dat was ze van Jan niet gewend.
| |
| |
‘Waar ik zat? Ik heb een paar mensen goeiendag gezegd. Ik ga morgen naar Nunspeet.’
‘Ja, en daar wist ik niets van.’
‘Daar weten massa's lui niets van. Ik heb het niet in de krant laten zetten.’
‘Je hadt het mij toch zeker wel kunnen vertellen.’
‘Zeg, wat mankeert jou?’
‘Nee, wat mankeert jou?’
‘Mij mankeert niets. Dag Jan,’ zei Marijke.
‘Hè toe, wees nu niet zo flauw. Toe, laten we nog een eindje omrijden.’
Marijke dacht opeens aan al de goeiïgheid van Jan, aan al zijn voorzeggen, al was het dan vaak fout. Ze zei: ‘Goed. Maar niet lang.’
‘Als ik het niet van Lous gehoord had,’ begon Jan weer, ‘dan had jij al hoog en droog in Nunspeet kunnen zitten, en ik had er niets van geweten.’
‘O, maar ik had je wel eens een ansicht gestuurd,’ zei Marijke.
‘Zou je dat werkelijk gedaan hebben?’
‘Misschien wel.’ Ze lachte. ‘Maar misschien ook niet.’
Jan keek naar haar. Zo had ze hem toch altijd voor de mal gehouden. Hij zei stroef: ‘Hoe je op dat idiote plan gekomen beat om in een Rusthuis te gaan. Ik snap het niet.’
‘Ik zal het jou ook niet aan je verstand peuteren,’ zei Marijke fier.
‘Toe, laten we niet kibbelen, Marijke.’
‘Maar, jij kibbelt.’
‘Goed, ik kibbel.’ Hij hoestte eens. ‘Jij begrijpt toch zeker wel, hoe ellendig ik het vind, dat jij weggaat.’
‘Ja, we zagen mekaar ook elke dag. Dat is waar.’
‘Nee, maar al zagen we mekaar in een maand niet, ik wist toch, dat jij in Hilversum was.
Hierop zei Marijke maar niets. Ze voelde al, dat hij aanstonds de hele conservenfabriek van zijn vader aan haar voeten zou leggen. En dat moest ze vermijden. Ze zei: ‘Ik zal heus wel eens iets van me laten horen, Jan. En nu moet ik naar huis. 't Is mijn laatste avond.’
Ze reden weer zwijgend naast elkaar. Dan kuchte hij weer.
| |
| |
‘Als ik door mijn eindexamen kom, ga ik bij vader in de zaak. Maak hij staat erop, dat ik eerst mijn diploma haal.’
‘Heel verstandig van je vader,’ zei Marijke. ‘Ik vind jouw vader een echte genoeglijke man.’
En als was dit het antwoord, dat hij verwacht had op zijn verkapte liefdesverklaring, zo bloeide Jan Smit onverwacht op.
‘Mijn vader vraagt altijd naar jou. Weet je nog wel die keer, dat hij eens op het tennisveld gekomen is? Toen vond hij jou de leukste van allemaal.’
‘Nu, kijk eens aan,’ zei Marijke tevreden.
‘En dat ben je ook,’ durfde Jan.
‘Dat denk je maar. Ik ben een geweldige haai.’ Ze blies haar wangen op. ‘Mijn beide zwagers zijn als de dood voor mij.’
‘Maar ik... ik zou niet als de dood voor jou zijn.’
Marijke voelde de conservenfabriek weer als het zwaard van Damocles boven haar hoofd hangen. Gelukkig, dat het Zonnehoekje naderde.
‘Dat zou je eerst moeten ondervinden.’ En daar ze bang was voor het antwoord, dat hierop onvermijdelijk volgen moest, zei ze maar gauw: ‘Nu dag Jan, het beste er mee. En hou je maar taai. En als ik met vacantie kom, zal ik wel opbellen hoor. Bij de melkboer.’
Jan Smit kneep haar vingers bijna af. ‘Kom je met Kerstmis?’
‘Misschien wel. Nu dag Jan. De groeten aan je vader.’
‘Hoe laat ga je weg morgenochtend?’
‘We gaan met de auto. Een uur of tien, denk ik.’
‘Nou dag Marijke.’ Hij wou wat liefs zeggen, durfde niet... Verslagen reed hij naar huis...
Maar de volgende morgen om half tien kwam er een grote doos bonbons, waarop drie rooie anjers waren gebonden. Op het kaartje, wat eraan bengelde, stond: J.M.L. Smit. Vele hartelijke groeten, en tot ziens met Kerstmis.
‘Toch gociïg van Jan,’ zei Marijke, terwijl ze enigszins verslagen naar de grote doos blikte. ‘Enfin, ik kan nu tenminste het hele Rusthuis tracteren.’
‘Ik vind, dat je wel een beetje enthousiaster mag zijn.’ plaagde Chiel. ‘Kilo's bonbons, rooie anjers, daar steekt wat achter, Marijke.’
| |
| |
‘O, ik weet best, wat er achter steekt,’ zei Marijke fier.
‘Nu, en?’
‘En nièts!’
‘Ik geloof, dat jij een wreed meisje bent, Marijke,’ zei Chiel.
Marijke blies haar wangen op. ‘Asjeblieft,’ zei ze.
Toch goeiïg van Jan, zei Marijke.
Fie, die zich gekleed had, kwam wat geagiteerd binnen. ‘Wie belde zopas? Wat is dat? Van wie is die doos bonbons? Voor jou Spriet? Van wie?’
‘Wat een zee van vragen opeens. Van Jan Smit. Heel gewoon. Een afscheidsgroet. Je moet straks maar wat zachter rijden op de Soestdijker, Chiel. Kan ik nog even tegen hem wuiven.’
‘Wat beeldige anjers,’ zei Fie, die het opeens zo ellendig vond, dat Marijke uit huis ging. En Jan Smit, met de florissante
| |
| |
conservenfabriek van zijn vader op de achtergrond, verre verkoos boven een wellicht zenuwslopend leven in een Rusthuis.
‘Jij mag ze hebben.’ zei Marijke grif. ‘Ik zou er een beetje te wuft uitzien, als ik met drie rooie anjers op mijn mantel mijn entree maakte. Zet ze maar in een vaasje, Fieke.
‘Ja, maar daarvoor heeft Jan ze niet gegeven, trachtte, Fie te peilen. Zo gesloten als Marijke geworden was het laatste jaar en vroeger flapte ze haar eigen hartsgeheimen, en die van anderen er maar nonchalant uit.
‘Och, hij ziet het toch niet. Misschien denkt hij wel, dat ik ze droog! Chiel, daar komt je auto aan. Hij start nog even lamlendig. Tenminste, Bep vertelde, dat de vrouw van Henk z'n baas er een eeltknobbel van gekregen heeft. Op haar hoofd. Van al dat achterovervliegen.’ Ze keek wat triomferend Chiel aan. ‘En daar heb je Han en Gerda ook al. Han ziet er goed uit. Vin jullie ook niet?’
Maar Chiel was al naar buien gelopen, sprak met de chauffeur. Fie zette de anjers in water.
Het eerste wat Gerda zei, was: ‘Wat is dat voor een geweldige doos bonbons.’
‘O, gewoon,’ zei Marijke. ‘Van een stille aanbidder. Er zaten rooie anjers op vastgebonden. Heel aandoenlijk.’
Han wreef zijn handen. ‘Zou je maar niet hier blijven Marijke?’
‘Met het oog op de aanbidder?’ Ze lachte. ‘Nee, nee hoor.’
‘En als hij nu eens niet stil blijft,’ drong Han aan.
‘Dat heb ik in mijn eigen hand,’ zei Marijke fier, terwijl Gerda haar wenkbrauwen fronste. ‘En nu ga ik even Bep goeiendag zeggen. Hoe loop ik? Rustig hè? Ik tracht naar waardigheid.’ Ze gooide de deur achter zich dicht.
‘Ze moet vooral zo met deuren smijten in een Rusthuis,’ zei Gerda. Maar Fie, die de anjers in de vensterbank zette - ze roken naar zon en zomer en naar feestelijkheid, zei: ‘Ik vind het toch zo naar, dat het kind aanstonds het huis uitgaat. Ik heb er al een heel week niet van kunnen slapen. En dan zo'n Rusthuis! Ik kan me gewoonweg niet voorstellen, dat zij zich daar gelukkig voelen zal.’
‘Ze heeft het toch zelf gewild.’ Gerda keek naar buiten. Het
| |
| |
was stil en grijs en triest, een echte Novemberdag. ‘En bovendien, als het haar niet bevalt, dan zullen wij dat wel gauw genoeg horen.’
‘Wat ken jij haar toch slecht.’ zei Han. Zijn toon was scherp, maar hij keek Fie aan, alsof hij van haar hulp verwachtte. Fie aarzelde: ‘Och, ik geloof ook niet, dat Spriet direct klagen zal.’
En Gerda, met haar trotse, onwillige schouderbeweging, zei, als achteloos: ‘De tijd zal het uitwijzen. Ik, voor mij, heb Marijke nooit iemand gevonden, die moeilijkheden flink het hoofd biedt. Denk alleen maar aan school, Fie. Wat heeft het ons niet gekost, voor ze haar diploma haalde. Maar dat weet Han allemaal niet.’
Han zei: ‘'k Ga even bij Chiel kijken.’ Hij liep naar buiten. Hij dacht: ‘Maar niets meer zeggen. Over Marijke werden ze het toch nooit eens. En Gerda was in staat een hele Zondag beledigd te zijn. Zo'n echte heerlijke Zondag, als je blij was samen te zijn met het kind.
En inmiddels zat Marijke bij Bep in de keuken. Ze had gewaarschuwd: “Je gaat niet sproeien hoor.” En Bep, die de laatste week wat opgeleefd was omdat een van zenuwen opgegeten moe bij een zuster in Bussum logeerde, had gezegd: “Nou, maar dat niet. En je komt toch seker thuis met de Kers.”
“Natuurlijk. En Bep, zul je net zo goed voor Aziza zorgen als voor Henk? En Bep, als “moe” naar een Rusthuis moet, dan sleep je haar maar naar Nunspeet. Zal ik haar wel temmen.”
“'t Sal je niet meevalle.”
Chiel riep van buiten: “Zeg, maken jullie nog voort?”
“Ik ben klaar,” gilde Marijke terug. “Alleen mijn jas nog aan. En mijn hoei op. Nou dag Bep, het beste. Ik zal je wel gauw schrijven. En doe de groeten aan Henk. En schrijf jij dan ook eens, Bep?”
Maar Bep, de fiere, had een trillende onderlip... Dat Marijke nu weg ging... “Kijk je me na, Bep?” Marijke schoot in haar mantel, duwde het groenvilten dopje nonchalant over haar pruik. “Heb ik nog wat vergeten? Een parapluie? Ben je? Veel te zalig om zo in de regen te lopen. Dag Mimi. Zul je ook voor Miempie zorgen, Bep? En Fieke, denk je eraan, dat Aziza geen kippebeentjes krijgt? Sluit hem maar even op Bep, hij is gewoonweg dol.” Ze keek in de zo vertrouwde hal rond. Een paar goud- | |
| |
gele chrysantjes in een groene gemberpot op het tafeltje. De oude, vertrouwde mat, die aan de punten een beetje om ging krullen. Het spiegeltje, dat antiek leek, maar het niet was... En Chiel zijn stok in de parapluiebak. Gek, wat was het opeens moeilijk, om van die doodgewone dingen afscheid te nemen...
Maar: “Nu, dag Gerda,” zei Marijke. “Ik zal wel schrijven. Zoen Janneman van me. En de trottel.” Ze gaf Gerda een vluchtige kus. Nee, ze kon zich nu eenmaal niet aan Gerda's borst vlijen - al was die er dan ook letterlijk voor geschapen - als ze voelde, dat Gerda niets van haar begreep. Misschien later, als ze eens Directrice van een Rusthuis was, misschien, dat ze mekaar dan in de armen zouden rollen... Ze wuifde naar Bep. “Han!” Een stevige hand. Een zoen op haar neus. Han kon nooit zijn zoenen goed uitmikken. Een kriebelig gevoel in haar keel... En dan Fieke, die zei: “Nu had je helemaal de doos bonbons vergeten Spriet. Als ik er niet aan gedacht had...”
Ze zwaaiden de laan uit, voorbij Denneheuvel. Twee van de dochters, die een morgenrit gemaakt hadden, kwamen te paard de laan inrijden. Er was een Mijnheer bij zonder kin, die tussen hun in reed. Marijke voorzag veldslagen om de kinloze... Ze fantaseerde er over door, omdat ze niet wilde denken aan Ruut... Hoe hij gekomen was die ene verrukkelijke winterdag, met de schaatsen bungelend aan zijn fiets. “Ik kom je halen Marijke. We gaan rijden. De baan in Craailoo is open.” En hoe ze teruggereden waren 's avonds... het was zo koud geweest. Maar een enkele ster aan de hemel. Ruut's hand op haar schouder. “Dat zal vannacht een flink koekje bakken. Dan gaan we morgen weer Marijke.” Fie, met een dikke jas aan, had bij het hekje staan uitkijken. Fieke was ongerust geweest. En Ruut, die gezegd had: “U kunt haar altijd aan mij toevertrouwen.”
Moet je niet naar Jan wuiven?’ vroeg Fie.
Marijke schrok op. Ze waren op de Soestdijkerstraatweg. Ze waren bijna Jan's huis al voorbij. Hij stond in de voortuin, naast de stamrozen, die als oude vrouwtjes waren ingepakt. Marijke wuifde met de doos bonbons.
‘Even stoppen?’ vroeg Chiel.
‘Nee, nee, rij maar door,’ zei Marijke. Ze had wel uren kunnen snikken...
| |
| |
Ze dronken koffie in Oud-Leusden, wandelden op de onafzienbare hei. Marijke was stil. Fie dacht: ‘Zou ze, nu het zo dichtbij komt, er toch tegen opzien?’
Ze sloeg haar arm om Marijke's schouder.
‘Spriet, je begrijpt wel, als het je maar even niet bevalt, dan schrijf je het, hoor. Dan kom je weer thuis.’
Marijke legde haar wang op Fie's hand.
‘Dat zou erg gemakkelijk zijn. Maar daar denk ik toch niet aan, Fieke. Natuurlijk zal het wel niet allemaal even prettig zijn. Maar dat verwacht ik ook niet, zie je.’
‘Ja maar Spriet, het zal zo'n heel ander leven zijn...’ Ze keek even peinzend naar Chiel, die met de handen in de zakken van zijn dikke overjas, voor hun uitliep. ‘En ik zou het idee niet kunnen verdragen, dat jij je afbeult.’
Toen lachte Marijke. ‘Maar Fieke, wat ouderwets. Kun jij je mij al afbeulende voorstellen? Ik niet. Ik zal er wel doorrollen hoor! En, als er maar één patiënt is, die ik een beetje goeddoe, dan ben ik al tevreden, hoor!’
Chiel draaide zich om. ‘Wat een konijnenholen zijn hier. Heb jullie 't wel opgelet?’
‘Wij zijn bijna in één verdwenen, Fieke en ik. Heb jij helemaal niets van gemerkt. En kom nu gezellig naast ons lopen Chiel. Jij bent altijd op hol. Of wil je om 't hardst rennen. Da's mij ook goed hoor.’
Maar hij stak zijn arm door de hare. ‘Nee hoor, ik kom bij jullie. 't Is gauw voorbij, dat we...’
‘Hè Chiel, niet zo theatraal,’ zei Marijke, en ze vlocht even haar vingers door de zijne.
Over de hei vloog een eenzame vogel. Het was zo stil, zo stil. Alleen heel in de verte klonk de stoomfluit van een tremmetje, dat ze niet zagen. Ze liepen met hun drieën over de hei; ze trachtten hun passen naar elkaar te regelen. Ze spraken niet meer...
‘Heb jij een idee, waar het is Marijke?’
‘Hoe zou ik? Ik ben hier toch helemaal niet bekend.’
‘Ik zal aanstonds wel moeten vragen.’
‘Ja, doe dat.’
| |
| |
Chiel hield niet van vragen. Die reed liever een uur rond, en vond het dan zelf.
‘We zouden het hotelletje kunnen aandoen, waar we van de zomer gelogeerd hebben.’ zei Marijke.
‘Asjeblieft niet,’ zei Chiel. ‘Ik heb een idee, dat ik terug-moet. Ik denk wel, dat ik hier aanstonds kan draaien.’
Marijke keek Fie maar niet aan, terwijl ze op een wonderlijke manier met vele schokken omzwaaiden.
‘Bijna tegen die boom,’ zei Fie.
‘Och welnee, lang niet.’ Chiel kortaf.
Maar Marijke riep tegen een man met een hoge pet: ‘Kunt U ons ook zeggen, waar Bosweelde ligt? Een Rusthuis.’
‘Bosweelde? Ja, dan bent U verkeerd.’ Hij ging rustig bij Chiel over het portier hangen, trachtte hem vrij verward bij te brengen, waar het dan wèl lag. ‘En als U dan een groot bos ziet, daar is het,’ besloot hij.
‘Het lijkt wel iets van Klein-Duimpje,’ vond Marijke.
‘We moeten weer zwaaien,’ zei Chiel.
Ze reden links, ze reden rechts, ze reden rechts en dan weer links, ze kwamen op een brede landweg, waar de kale bomen als sombere wachters stonden.
‘Het doet mij hier wel bosweelderig aan,’ zei Marijke.
‘Och, ik weet niet.’ zei Fie. ‘We zullen aanstonds misschien weer moeten draaien.’ Ze keek wat hulpeloos om zich heen...
Maar: ‘Ik zie een bos in de verte,’ jubelde Marijke. ‘Zie je wel Chiel? En ik meen, dat ik een huis tussen de bomen doorzie.’
‘Wat overal vreselijk ver vandaan,’ twijfelde Fie.
‘Je gaat toch de patiënten niet in de dorpsstraat leggen! Het lijkt mij ideaal. Tenminste, als je rust nodig hebt.’
‘Ik geloof ook, dat het daar is,’ zei Chiel.
En opeens kwam een ontzettende twijfel bij Marijke op. ‘Stel je voor Fie, dat ik zo verschrikkelijk tegenval, dat ze me niet aandurven. Niet eens op proef. Tante Agaath zal me wel geweldig opgekamd hebben.’ Ze stak haar arm door die van Fie. ‘O, wat zou dat een blamage zijn. Ik zou Gerda nooit weer onder de ogen durven komen.’
Fie drukte die kleine hand stevig tussen de hare. ‘Domme Spriet,’ zei ze alleen maar. Ze dacht: ‘Wat een kind is het nog.
| |
| |
Zo verstandig soms: “Als er maar één patiënt is, die ik een beetje goeddoe, dan ben ik al tevreden.” En nu, opeens, zo kinderlijk bang...’
‘Ja, hier is het,’ zei Chiel.
Het was het huis van Marijke's dromen: een groot, wit huis, met een enorme serre op zij. Het lag een eind van de weg af, te midden van geurende dennen...
Een grote, brede laan, die naar het huis toeliep; een breed ijzeren inrijhek, waarop met grote letters ‘Bosweelde’ stond. En voor de ramen - de gordijnen waren heel ver open getrokken - bloeiende planten.
‘O, gelukkig bloemen,’ zei Marijke.
Maar Chiel zei: ‘Ik zal de wagen maar op de weg laten staan.’
‘Ja, stel je voor...’ begon Marijke...
‘Ja, natuurlijk,’ zei Fie.
Ze liepen met z'n drieën op het huis toe. Belden. Een hele zachte, bescheiden klank had de bel.
‘Wat ziet het er allemaal goed onderhouden uit.’ Chiel keek om zich heen. Marijke voelde Fie en Chiel naast zich zo vertrouwd...
De deur werd opengedaan. Er stond een oudachtige dienstbode, het gezicht strak, het haar glad weggekamd in een heel klein knoedeltje.
‘Zou ik Zuster Wijdscheer kunnen spreken. Mijn naam is Ravesteyn,’ zei Chiel. Marijke stootte hem aan. ‘Nietwaar, Bovenkamp,’ zei ze.
‘Hoe kom jij erbij?’ Chiel keek haar wat verwilderd aan. ‘Hoe kom je erbij. Marijke?’ En dan zich weer hoffelijk tot de strakke dienstbode wendend. ‘Ravesteyn.’
‘Nee, Bóvenkamp,’ zei Marijke.
Het gezicht van de dienstbode toonde aan, dat ze 't zaakje maar half vertrouwde. Ze keek van de een naar de ander. Fie onderdrukte met moeite een zenuwachtige proestbui.
‘Wie moet ik nu zeggen, dat er is?’ vroeg ze ontevreden.
‘Ze kent mij als Bovenkamp,’ zei Marijke vlug. ‘Zuster Tonia bedoel ik. Ze keek Chiel aan. ‘Ik heb toch altijd als Bóvenkamp geschreven.’
‘Maar ik kan toch niet zeggen, dat ìk Bovenkamp ben.’ Chiel
| |
| |
werd driftig. Toen zei Fie maar vlug: ‘Wilt U de Zuster zeggen, dat juffrouw Bovenkamp haar graag wil spreken? De Zuster verwacht haar.’
De dienstbode keek, alsof ze graag haar schouders had opgehaald.
‘Komt U even binnen.’
Ze kwamen in een vestibule, waar drie oud-Hollandsche stoelen om een klein tafeltje waren gegroepeerd. ‘Gaat U even zitten.’
Haar misprijzende rug verdween door een tochtdeur.
‘Ik vind dat “even” niet opwekkend,’ zei Marijke.
Maar Chiel zei giftig: ‘Jij hebt haar natuurlijk helemaal in de war gebracht met jouw gezanik. Had mij laten uitpraten.’
‘Je was toch al uitgepraat met je “Ravesteyn,” zei Marijke zoet. “Toe Chiel, kijk mij niet zo aan. Ik ga direct snikken.”
“Jullie hebt weken tijd gehad om dit bij voorbaat al uit te vechten,” zei Fie. “En denk eraan, je bent hier in een Rusthuis. Praat niet zo hard.”
“Ze zullen natuurlijk denken, dat Marijke als patiënt komt,” fluisterde Chiel kwaad.
“O, als je niet liever tegen mij wordt, ben ik binnen tien minuten een patiënt,” klaagde Marijke.
Toen kwam de dienstbode terug, en verzocht of ze haar maar “even” wilden volgen. Ze kwamen door een stemmige hall met een balken zoldering, en een gebeitste vloer. En dan kwamen ze in een kamer, die heel licht was, ondanks het grijze weer. Twee verpleegsters rezen op, toen ze binnenkwamen.
“Mijn naam is Ravesteyn,” zei Chiel, terwijl hij het wanhopige idee kreeg, dat achter hem, Marijke weer zou verbeteren: “Bóvenkamp.” “Mag ik U even mijn vrouw voorstellen.” - Fie boog - “en de zuster van mijn vrouw Marijke Bovenkamp.”
“Dit is Zuster Betsy en ik ben Zuster Tonia. Gaat U zitten.”
“Hè gelukkig, niet “even”,” dacht Marijke.
En terwijl ze zitten ging in een van de cretonnen stoelen voor het raam met de bloeiende planten, nam Marijke Zuster Betsy en Zuster Tonia eens op. Zuster Tonia was schraal en hoekig. Ze leek streng en bij de pinken. Zuster Betsy was klein en nogal dikkig. Ze had grijzend haar, dat kroezig om haar ronde, vrolijke
| |
| |
gezicht sprong. Marijke voelde, dat ze het met Zuster Betsy zo op het gezicht best zou kunnen vinden. Maar Zuster Tonia... hmmm, die strenge mond, die ogen zonder wenkbrauwen... hoewel, ze had eens een kind gekend, dat ook geen wimpers en wenkbrauwen bezat, en dat was bar aardig geweest... Ze schrok, toen ze merkte, dat iedereen naar haar keek. Zuster Tonia herhaalde misschien voor de zesde keer,’ dacht Marijke ontdaan: ‘Het beste is, dat Aafje U Uw kamer wijst. Dan kunt U alvast Uw koffer uitpakken, die gister gekomen is. En dan kunt U zich meteen verkleeden.’
Marijke keek opeens om hulp smekend naar Fie.
‘Ik mag haar zeker wel even helpen, nietwaar?’ zei Fie maar vlug.
‘O natuurlijk. Maar denkt U eraan, heel zacht op de trappen te lopen. De patiënten rusten op het ogenblik. Om vier uur wordt thee gedronken.’ Zuster Tonia keek van Chiel naar Fie. ‘Misschien wilt U met ons de thee gebruiken?’
‘Heel vriendelijk,’ zei Chiel. ‘Maar dan zal het te laat voor ons worden. Ik wilde niet graag bij donker rijden.’
Marijke en Fie liepen op hun tenen achter Aafje de trap op. Gesloten deuren... in de hall tikte een Friese klok, die de stilte nog slaperiger maakte. Fie dacht: ‘Ze zal het hier nooit kunnen uithouden, onze Spriet...’
Nog een trap. Het was door het hele huis heerlijk warm. ‘C V’ fluisterde Marijke. Maar op het bovenste portaal scheen de Centrale Verwarming niet aan te zijn. En de kamer, die Aafje voor hun opendeed, was ijzig.
‘Brrr, wat is het hier koud,’ zei Fie.
‘O, dan draai ik de C.V. even aan,’ zei Marijke, terwijl ze overal, tot achter haar bed naar de bekende pijpen zocht. Maar er was geen centrale verwarming. ‘Ook niet erg,’ besloot Marijke. ‘Anders zou ik maar glorierijk verwennen. Heb jij de sleutel van mijn koffer, Fieke? Help me even. Ik kan dat lor nooit open krijgen.’
En terwijl Fie de koffer uitpakte, het ondergoed op nette stapeltjes legde en de schorten, de katoenen japonnen ophing, liet Marijke het water in de wasbak lopen.
‘Jammer, geen warm en koud Fieke. Maar gelukkig, dat ik
| |
| |
geen puisten heb. Dan zou ik me met warm water móéten wassen.’ Ze droogde zich af met een grote, wollige badhanddoek. ‘Heerlijk gloeierig word je daarvan.’ Ze keek uit het raam, ze
Ik kan er niks aan doen Fieke, maar ik vind me gewoon een tweede Bep.
liet de handdoek zakken. ‘O Fieke, hoe vin je dat uitzicht! Wat prachtig! Het is gewoon een woud...’
‘Spriet, maak voort. Je zult kou vatten. Toe Spriet, trek je jurk aan.’
Nog steeds voor het raam staand, gooide Marijke haar katoe- | |
| |
nen jurk over haar hoofd. ‘Ik kan er niet genoeg van krijgen, Fiekepieke.’
Ze knoopte de witte, omliggende boord vast. Ze deed de witte verpleegstersschort voor. Ze keek in de spiegel.
‘Ik kan er niks aan doen Fieke, maar ik vind me gewoon een tweede Bep.’
Maar Fie sloot opeens het jonge, tengere figuurtje in haar armen. ‘Spriet, als het je niet bevalt, dan schrijf je het direct. Dan kom je weer thuis hoor. Ik kan het gewoon niet hebben, dat jij...’ ze vocht tegen haar tranen, vermande zich dan... ‘Dat jij te trots zou zijn, om te bekennen...’
‘O, daarvoor zal ik helemaal niet te trots zijn Fieke. Maar het zal me hier wel bevallen. Zuster Betsy lijkt me een schat. En Zuster Tonia... hmmm... weet ik nog niet. En ik zie me met Aafje al neuriën in de keuken.’ Ze legde haar wang tegen Fieke's wang. ‘Nee, 't zal best gaan. En wat gelukkig, dat ik breien kan. Ik neem de broek voor Janneman mee naar beneden. Staat zo degelijk. Zeg maar tegen Gerda, dat ik pakken in alle mogelijke kleuren voor hem wrochten zal.’
Fie keek het kleine, koude kamertje nog eens rond.
‘Nu, dan gaan we maar,’ zei ze.
Ze liepen samen weer naar beneden. Maar toen ze bijna beneden was holde Marijke weer naar boven. Op de laatste traptree ontdekte ze, dat ze zacht had moeten lopen. Op haar tenen liep ze haar kamertje binnen, op haar tenen sloop ze weer de trappen af. Fluisterend zei ze tegen Fie, wijzend op de grote doos bonbons: ‘Ik had warempel hele Jan Smit vergeten.’
|
|