| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Han zat in de grote zaal bij de brandende haard. Zijn armen hingen slap over de leuningen. In de laan werden de bladeren van de bomen al geel. Het was October. Een man harkte de afgevallen gele bladeren bij elkaar. Hij deed het op zijn gemak, terwijl hij zoog aan een pijp, waar hij af en toe de brand injoeg. Han benijdde die man...
Boven in de slaapkamer was een nieuwe maagd bezig. De Duitse Käthe, die de eerste dagen op hoge, scheve hakken door huis had gerend. Toen had ze een paar hakloze pantoffels gekocht, op bevel van Gerda. Marijke zei: ‘'t Lijkt mij een trottel. Maar misschien kun je er nog wel wat goeds van maken.’
Gerda had gezegd: ‘Ze weet van niets. Ik moet haar van alles leren, 'k moet overal zelf bij zijn. Maar nu kan ik haar ook kneden naar mijn idee.’
‘Welja, kneed maar raak,’ zei Marijke. ‘Als je haar maar niet uit haar fatsoen brengt.’
‘Dat kun jij rustig aan mij overlaten,’ meende Gerda.
En nu - Marijke deed de wasbak in de badkamer met Vim - hoorde ze naast zich in de slaapkamer haar instructies geven. In het Hollands, want Gerda vond, dat Duitse meisjes, als ze in Holland kwamen, die taal moèsten leren. Zij sprak toch ook in Duitsland Duits!
‘Käthe, de kussens schuier je op de veranda af. Nee, zo niet, kijk zo! En de kleedjes...’
De woorden kabbelden langs Marijke heen. Belde Han? Nee. Huilde Janneman? Nee.
Toen kwam Gerda binnen. Ze ging op een stoel zitten.
‘Ben jij hier haast klaar?’
‘Direct.’
Gerda keek even peinzend voor zich uit. Dan zei ze opeens:
| |
| |
‘Begrijp jij nu, dat Han zo lusteloos blijft? Straks was ik nog even beneden. Hij zit maar in zijn grote stoel en kijkt naar buiten... Interesse heeft hij voor niets, voor niets...’
Marijke klom op de badkuip. Ze had wel graag gezegd: ‘Och, 't is je eigen schuld. Maak toch niet altijd schoon, draaf niet aldoor achter Käthe aan. Geef je tijd aan Han, dam met hem, kien met hem voor mijn part, maar zorg, dat hij niet piekert.’ Maar ze zei: ‘Han moet meer afleiding hebben, dat is het.’
‘Afleiding?’ Gerda keek verbaasd. ‘Hij heeft toch afleiding genoeg. Chiel en Fie komen geregeld, hij mag een half uurtje wandelen per dag. Hij heeft massa's lectuur... Ik weet niet, wat jij meer wilt.’
‘Maar dat is niet voldoende voor Han. Hij voelt zich nog slap, dat lijkt me vooreerst al ellendig. En dan, hij houdt nu eenmaal helemaal niet van lezen. Dus, als wij hier door het huis rennen, zit Han beneden alleen, en piekert, en piekert.’
‘Maar, wat wil je dan?’ vroeg Gerda.
‘Dat jij meer tijd aan hem geeft. Ik zal de Duitse Käthe wel kneden.’
‘O, ik denk er niet aan. Dat zou mooi worden!’ Gerda keek vinnig naar Marijke. ‘En, hoe stel jij je dan voor, dat ik Han moet afleiden?’
‘Och, je vraagt, wat hij graag wil.’
‘Maar, dat vraag ik toch iedere dag.’
‘Ja, terwijl je er uitziet, alsof jij de vijf minuten, dat jij bij hem komt, nog niet kunt missen.’
Gerda's ogen keken fel naar Marijke. Ze wilde wat zeggen, wat venijnigs, bedacht zich dan. Ze legde het kleedje op de badkamertafel nog rechter. Dan zei Gerda, de oer-gezonde: ‘Ik kan me gewoon niet voorstellen, dat een man er zo absoluut geen moeite voor doet, die indolentie van zich te schudden.’
‘O, dat begrijp ik best. Vergeet toch niet, dat Han zich nog slap en ellendig voelt.’
Het was even stil. Marijke trommelde met haar pantoffeltjes tegen de badkuip. Maar toen Gerda er naar keek, stak ze haar benen loodrecht naar voren.
Toen zei Gerda: ‘Waarmee zou ik Han dan afleiding moeten geven?’
| |
| |
‘Weet ik dat?’ zei Marijke. ‘Dat moet je hem vragen. Misschien vindt hij het prettig om te domineren of te dammen.’
‘O, maar dat zou ik nooit kunnen,’ zei Gerda. ‘Stel je voor, daar mijn kostelijke tijd aan te geven.’
‘Maar hou je dan niet van Han?’ zei Marijke opeens.
‘Natuurlijk houd ik van Han. Wat heeft dat er nu mee te maken? Je praat toch altijd onzinnig. Marijke.’
Marijke keek naar de punten van haar pantoffeltjes, die waren wat afgesleten.
Gerda luisterde: ‘Nu hoor ik Käthe weer niet. Wat zou ze uitvoeren? Zie je nu wel, dat ik haar geen minuut alleen kan laten.’
Toen zei Marijke: ‘Gerda, laat mij met Han praten. Heus, ik begrijp zo goed wat Han mankeert. Laat Käthe mijn werk doen. En maak er geen drama van, al wordt het zeil niet goed gewreven. Ze zal het allicht zo goed kunnen als ik.’
Gerda stond op. ‘Nu, ik help het je hopen, dat jij Han kunt wakker schudden.’ Ze liep naar de deur. ‘Deze toestand in huis benauwt me.’ Het was, alsof ze iets van zich afschudde. En Marijke, terwijl ze van de badkuip sprong, dacht: ‘Och, arme Han. Zal Gerda dat ooit begrijpen?’
Ze liep naar beneden. In de stoel bij de haard zat Han nog in dezelfde houding. De man, die de bladeren bij elkaar harkte, was verder gegaan. Een armzalig zonnetje kroop door de kalende bomen...
‘Zo joggie,’ zei Marijke, ‘nu kom ik jou gezelschap houden. Hoe vind je dat? Leuk? En hoe voel jij je nu vanochtend Han?’
‘Och, hetzelfde. Moe een beetje.’ Dat was aldoor hetzelfde antwoord, als je Han vroeg, hoe hij zich voelde.
Marijke ging in de andere grote stoel zitten. ‘'t Is hier lekker.’ Ze kroop nog wat lager in de stoel. ‘Zeg Han, weet je, waar ik wel zin in zou hebben? In een knus spelletje samen.’
‘Wat voor een spelletje,’ vroeg Han, die deze plotselinge overgang niet begreep.
‘Och, ik vind alles best. Als 't maar geen bridge à deux is. Daar heeft Chiel een hele week lang zijn zenuwen op versleten, om me dat te leren. En toen kende ik er nog niets van.’
‘Bridge...’ zei Han zacht, en hij keek naar de deur, alsof hij
| |
| |
bang was, dat Gerda elk ogenblik kon binnenkomen, - ‘ik houd helemaal niet van bridge.’
‘En je bridget elke week twee keer met de van Dalens.’
Zo joggie, nu kom ik jou gezelschap houden.
‘Ja, omdat Gerda het graag doet. En Gerda kent het goed ook.’
‘Dat zal wel,’ zei Marijke onverschillig.
Han keek in het vuur. Dan zei hij, en hij trok een beetje verlegen met zijn mond: ‘Weet je, wat moeder en ik vroeger samen speelden? Honderd ogen. Ken je dat?’
| |
| |
‘Een kaartspelletje? Ja? Is 't lastig? Anders zul je aan mij een hele kluif hebben.’
‘Welnee, 't is dood-gemakkelijk. Wil ik het je leren?’
‘Dol!’ zei Marijke, die de dood aan alles, wat kaarten was, had.
Han zocht de kaarten. Marijke pakte de boeken en kranten van het kleine tafeltje. Legde er een oud kleedje over heen.
‘Ziezo, nu ben ik tot de slag bereid. Ik hoop maar, dat ik niet dertien kaarten tegelijk in mijn handen moet hebben. Dan strooi ik er mee.’
Toen lachte Han. ‘Nee, maar acht.’
‘O, gelukkig. En kom nu maar op, Han.’
Zo zaten ze beide aan de kant van de haard. Het armzalige zonnetje was verdreven, de natuur was stil en triest... Maar Han's ogen waren opgeleefd, en hij doceerde: ‘Kijk Marijke, nu heb je je weer vergist. Je hadt de boer niet direct moeten spelen. Die mag je toch verzwijgen.’
‘Waar ook. Ja, ik ben een stoethaspel,’ zei Marijke.
Han legde even, als verlegen, zijn hand op haar mouw. ‘Vin je 't prettig?’
‘O, ènig!’ jokte Marijke.
Ze speelden door, tot Gerda binnenkwam, en wat ontevreden zei: ‘Ik moet Janneman nog helpen. Zorg jij nu voor de koffietafel?’
‘Natuurlijk. En dan gaat Han even een kwartiertje omlopen.’
Han grabbelde de kaarten bij elkaar. ‘Wij hebben zo prettig gespeeld, moeder.’
‘O ja?’ - ‘Toe, wees nu een beetje enthousiaster,’ dacht Marijke, terwijl ze het tafelkleed voorzichtig opvouwde.
‘Ja. Weet je, ik heb haar dat spelletje geleerd, wat moeder en ik vroeger altijd speelden.’
‘O, dàt,’ zei Gerda. ‘Marijke, denk je eraan eerst het oude brood op te snijden?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Doe je das om, Han.’ Gerda keek naar buiten. ‘Het lijkt zulk naar weer. Eigenlijk helemaal geen weer voor jou om uit te gaan.’
‘O, dat is, omdat ik het voorgesteld heb,’ dacht Marijke, terwijl ze de messen neerlegde. Wat was het toch ellendig, dat
| |
| |
Gerda altijd de lakens wilde uitdelen. Stel je voor, als ze een heerszuchtige man had getrouwd... Ze waren mekaar aangevlogen!
Maar Han zei: ‘Ik heb er wel zin in een kwartiertje in de lucht. Het zal me goed doen, moeder.’ Gerda liep, zonder verder nog een woord te spreken, naar boven. Marijke zag Han na, zoals hij door de voortuin liep. Zijn schouders waren niet zo vooroverbogen meer...
Een week later - Marijke wapperde haar slaapkamerkleedje uit het raam - kwam Gerda bij haar binnen.
‘Je moet die kleedjes afschuieren, weet je dat nog niet?’
‘O ja, spijt mij.’ Marijke greep achter zich naar de borstel. ‘Is Han al gaan rusten?’
‘Ja.’
‘Hoe vin je 't zeg, dat hij vanmorgen mijnheer Valk van kantoor al bij zich gehad heeft! Wat een vooruitgang zeg.’
‘Dat komt zeker van jullie kaarten en dammen!’ Gerda's toon was bitter. Het was, of er iets in Marijke knapte! Ze was wel graag uitgevaren. Maar och, wat gaf het. Als Gerda op die toon sprak, dan praatte je tegen een muur. En elk woord, dat ze zei bezeerde je zo...
Ze bleef dus doorschuieren. Ze bleef zwijgen.
Toen zei Gerda opeens, terwijl ze een veiligheidsspeld van de grond opraapte: ‘Wat een rommel is 't hier. 't Is gemakkelijker voor jou om gezellig bij de haard een spelletje te doen, dan door huis te moeten hollen, net als ik.’
‘O,’ zei Marijke - de tranen beefden opeens in haar stem - ‘o, wat gemeen van je. Je weet best, dat ik het niet voor mezelf doe.’ Ze slikte krampachtig. ‘Ik verfoei kaarten, en dammen vind ik gewoon afschuwelijk. Het was toch alleen om Han...’ Ze grabbelde naar haar zakdoek, die ze in haar ceintuur had geknoopt.
Gerda deed de veiligheidsspeld open en dicht. Ze keek over Marijke heen naar buiten. Ze kon toch moeilijk aan Marijke bekennen, dat ze jaloers was, dat ze het niet hebben kòn, als ze het al grijzende en het blonde hoofd zich naar elkaar toe zag buigen, en als ze Han's hartelijke lach hoorde bij een dwaasheid van Marijke.
| |
| |
De tranen waren weggeboend, de ogen keken trots en een beetje verachtelijk Gerda aan. ‘Och, ik heb het jou toch zelf voorgesteld, om te trachten Han afleiding te geven. Ik had heus wel door huis willen hollen. Dan had jij gezellig bij Han kunnen zitten... Wat zou hij dat heerlijk hebben gevonden!’ Ze lachte kort. ‘Maar nee, dat ellendige huis zou dan misschien een beetje minder goed verzorgd zijn.’ Ze lachte smadelijk. ‘En van dat aldoor kaarten zou jij immers dol geworden zijn.’
Ze liep naar de deur.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Gerda. Haar gezicht leek onthutst.
‘Naar buiten. Wandelen. 't Kan me niet schelen, waarheen.’
Gerda dacht: ‘Een scène? En als Han straks beneden kwam, en Marijke was er niet.’ Ze zei: ‘Och, jij kunt toch niet begrijpen, wat er soms allemaal in mij omgaat.’
Marijke keerde zich om.
‘Dacht je dat? Ik begrijp je best. Als ik wat te lang met Janneman speel, dan is het: “Nu, zo is 't genoeg, zou ik denken,” omdat jij niet hebben kunt, dat hij meer lacht tegen mij dan tegen jou! En als ik dan maar geen notitie van hem neem, om je niet te ergeren, dan is het ook niet goed. Dan zeg je: “Zou jij ook nog eens naar Janneman willen omzien.” En zo sta jij, per slot van rekening, ook tegenover Han.’
Gerda voelde zich opeens armzalig staan tegenover Marijke's drift. Ze zei: ‘Och, laten wij er maar niet verder over praten. Het spijt me, dat ik onaardig was. Ik bedoelde het niet zo. Maar och, die Käthe kan mij soms toch ook zo ergeren.’
En Marijke nam haar slaapkamerkleedje weer op, om dit nog eens af te schuieren. Ze kòn niet iets hartelijks zeggen...
Toen ze later beneden kwam, stond Han al met zijn handen in zijn zakken voor het raam. ‘Waar heb je al die tijd gezeten? Ik wachtte al op je.’
Gerda schonk thee. ‘Ik moet even naar het dorp, om wol bij mijn jumper te kopen. Janneman zal wel door blijven slapen. Let jij dan een beetje op Käthe? Ze poetst het zilver in de keuken.’ Ze keek Marijke niet aan. ‘En breng jij haar een kopje thee?’
‘Natuurlijk.’
Han wreef zijn handen. ‘Wat zullen we doen Marijke? Zal
| |
| |
ik je leren tric-traccen?’ Marijke dacht: ‘Net kleine jongens zijn die grote mannen, als ze ziek zijn geweest.’ Ze zei: ‘Han, dat heeft nog altijd aan mijn geluk ontbroken.’
‘Nu, kijk eens aan. Dan kan ik dat geluk verschaffen!’ Hij lachte. ‘Dag moeder. Koop maar een mooie jurk.’
En, tegen haar gewoonte in, had Gerda geen bits antwoord klaar.
Zo zaten ze weer, elk aan een kant van de haard. Het eerste spelletje verloor Marijke met de stenen. ‘Nog eens?’ vroeg Han.
‘Dol graag,’ zei Marijke. ‘Maar eerst nog een kopje thee. En ik moet ook even naar de keuken, om Käthe te laven.’
Toen ze terugkwam, zat Han in het vuur te staren.
‘Zeg, weet je waar ik zopas opeens aan dacht? Dat wij daar nooit eerder op gekomen zijn. Jij moet verpleegster worden Marijke.’
‘Omdat ik Käthe gelaafd heb?’
‘Nee,’ hij legde wat onhandig zijn hand op haar arm, ‘omdat jij mij weer levensmoed gegeven hebt.’
‘Och malle Han,’ schertste Marijke. Maar wat deden die woorden goed na de kleinzielige speldeprikken van Gerda.
‘Zou je daar niets voor voelen Marijke? Je bent er voor geknipt.’
‘Dat denk jij maar. Ik ben lang niet flink genoeg.’ Ze speelde even met de tric-tracstenen. ‘Nee, Han, ik zou baden in tranen, als een patiënt niet beter werd. Nee,’ - ze schudde haar hoofd - ‘ik heb er zelf ook wel eens over gedacht. Maar ik ben er altijd weer van teruggekomen. Omdat ik niet flink genoeg ben.’
‘Maar dan een patiënt zoals ik ben. Zoals ik wàs...’
‘Braaf zo,’ zei Marijke.
‘Ik bedoel zo iemand, die nog een paar flinke douwen nodig heeft om beter te worden...’
‘Ja, maar vind je die? Je kunt toch moeilijk een advertentie plaatsen: ‘Een jonge dame vraagt een patiënt, - hoe zei je het ook, - die nog een paar flinke douwen nodig heeft om beter te worden.’ ‘Ze zouden denken, dat die jonge dame stapel was.’
‘Maar, wacht eens even... Er zijn toch Rusthuizen, waar je die patiënten vindt. Toen ik naar huis ging, heeft de dokter tegen
| |
| |
mij gezegd, dat ik feitelijk nog een tijdje naar zo'n Rusthuis moest.’
Marijke liet de tric-tracstenen rusten. Ze keek Han aan, een beetje verbaasd. Ze hoorde de genoeglijk-hakkelende stem van mevrouw van der Palm: ‘Tante Agaath was in een Rusthuis in Nunspeet. Daar was het zo uitstekend. Een paar sympathieke verpleegsters staan aan het hoofd...’ Even zag ze in gedachten een kantoor voor zich: ‘Vier muren, die haar zouden omvangen, als buiten de zon scheen, als buiten de wind joeg, en wandelen een genot was. Ratelende schrijfmachines, grootboeken, waarover bleke jongemannen gebogen zouden zitten. Of misschien zelfs zij, Marijke. Grootboeken met fouten... En dan zag ze een wit huis, temidden van donkere bossen. Natuurlijk was het huis wit. Natuurlijk waren er bossen. En er zouden mensen zijn, die nodig hadden: een opgewekt woord, een zorgende hand en heel veel liefde...
Toen zei Marijke: ‘Dat ik daar nooit aan gedacht heb! Han, natuurlijk, dat zal de mooiste toekomst zijn, die ik me ooit heb kunnen denken...’
's Avonds liep Marijke naar 't Zonnehoekje. Het was alsof haar hart zong! Het was, alsof ze een heel groot geschenk gekregen had... In 't Zonnehoekje waren de overgordijnen van de zitkamer gesloten. Marijke floot haar signaal, stapte dan door de donkere keuken - Bep was uit - naar binnen. Binnen vond ze Fie bij de schemerlamp aan een Kelimkleedje werken, terwijl Chiel dicht bij haar zat, en haar voorlas. Aziza lag aan de ene kant van de haard op een kussen. Hij rekte zich, stond dan traag op, om Marijke te begroeten. Aan de andere kant van de haard lag Mimi, die bij Marijke's verschijnen even een oog opendeed, het dan onmiddellijk weer sloot. Het was Marijke even, alsof re buiten die sfeer van gezelligheid stond, alsof ze niet helemaal meer hoorde in 't Zonnehoekje. Haar hart zong wat minder luid...
‘Kinderen, ik heb groot nieuws,’ zei Marijke, terwijl ze op de divan ging zitten.
Fie liet haar Kelimkleedje rusten. ‘Hè Spriet,’ plaagde ze, ‘dat mag ik horen. Dat is weer als van ouds.’
Chiel legde zijn boek op tafel: ‘Je hebt toch hoop ik geen
| |
| |
vereniging opgericht om rondreizende mannen in veters en potloden te laven?’
‘O, weet jullie dat verhaal ook al? Dat is al een maand oud. Weet je ook van de poes op 't dak? Nee? Vraag er Gerda maar eens naar.’ Marijke bolde een divankussen op. ‘Als je zo weinig ernstig bent Chiel, vertel ik het niet eens.’
‘Maar Spriet,’ zei Fie ‘is het dan zoiets bijzonders?’
‘Ja. En raad maar niet, want je raadt het nooit.’
‘Je gaat trouwen,’ zei Chiel. ‘De man met het postpapier heeft zich verklaard.’
‘Puu. Ik kan wel wat beters krijgen.’ Ze trapte even tegen Chiel's schoen. ‘Nee kinderen, trouwen, daar denk ik niet aan.’
‘Je zou ook nog rijkelijk jong zijn,’ vond Fie. Ze keek even naar het besliste gezichtje. En zo jong toch met de kinderlijke mond... ‘Vertel het maar Spriet. Ik ben erg benieuwd.’
‘O, maar ik ben ook erg benieuwd,’ plaagde Chiel.
Marijke mikte precies een divankussen op zijn keurig-achterover geborstelde haren. Dan zei ze: ‘Och, ik kan het jullie niet kwalijk nemen, dat je niet serieuzer bent. Daar heb ik het nooit naar gemaakt.’
‘Maar ik ben zo ernstig als je maar wensen kunt,’ verdedigde Fie zich.
‘En ik ook,’ zei Chiel, terwij hij zijn haar trachtte recht te strijken.
‘Nu dan, ik weet wat ik wil worden,’ zei Marijke. Ze zei het met enige trots. En toch ook met een lichte schroom, omdat ze niet kon vertellen, hoe ze het precies voelde. Dat begreep eigenlijk alleen Han...
‘O Spriet, nu ben ik toch zo benieuwd, vertel het gauw,’ drong Fie aan. En Chiel, die haar alweer wilde plagen, zweeg bij het zien van haar ernstige ogen.
‘Ik wil verpleegster worden. In een Rusthuis. Han heeft mij vandaag op het idee gebracht. En o kinderen, het lijkt mij zo heerlijk.’
‘Maar Marijke...’ Fie zweeg even. Wie zou dat ooit gedacht hebben van het kind. Maar dan zag ze Marijke met Han omgaan, haar vele zorgen, haar onverstoorbare opgewektheid... ‘Maar Marijke, dat zal een heel zware taak zijn,’ zei Fie.
| |
| |
‘Juist daarom...’ ze beet even op haar onderlip. Nee, ze kòn er niet over praten. ‘Ik kan het in ieder geval proberen,’ zei ze wat tam.
Chiel boog zich naar Marijke over. Hij tikte met zijn vinger op haar knie. ‘Dat zal je niet meevallen, kind.’
Marijke lachte even. ‘Hè, jullie zijn zo echt opgewekt.’
‘We mogen toch wel zeggen, wat wij ervan denken. Voor een jong, levenslustig meisje...’
‘Puu,’ zei Marijke.
‘Lijkt het me vrij taai, en bovendien...’
Maar Marijke viel hem in de rede: ‘Och, jullie zult eerst een beetje ziek moeten zijn. Misschien zul je het dan anders gaan beschouwden. Net als Han.’
‘En wat zegt Gerda ervan?’ vroeg Fie.
‘O Gerda beweert, dat ik te nonchalant ben. Dat ik de kruiken vergeten zal in de bedden. Of dat ik de stoppen er niet goed op draaien zal, zodat een patiënt 's nachts uit zijn bed zwemt.’ Ze stak haar armen omhoog. ‘En toch kinderen, wìl ik het proberen. Als er tenminste een Rusthuis is, dat het met me aandurft.’
‘Wou je een advertentie zetten?’
‘Nee. Ik ga morgen even naar Mam van der Palm. Die staat in connectie met een Rusthuis. In Nunspeet. Of liever, haar tante Agaath is er geweest. Dat is een erge lastige dame, en die was verrukt gewoon.’
‘Ja, die krijg je daar ook,’ zei Chiel.
‘Wie?’
‘Lastige, oude dames. En tirannieke oude heren.’
‘Nou, gelukkig, ik ben op jou getraind.’ Marijke keek onschuldig. En ving handig het divankussen op, dat Chiel naar haar toegooide.
Fie schudde haar hoofd. ‘Spriet, ik kan het me nog niet voorstellen. Jij misschien van huis... En wat zal Han je missen...’
‘Han gaat denkelijk volgende week weer halve dagen naar kantoor. Dan was toch mijn tijd bij Gerda om geweest. En de trottel rent de hele dag door het huis. Gerda is als maar aan het kneden. Nee, die kan me ook wel missen... Triest hè?’ Ze keek in Chiel's lachend gezicht. ‘Ja, ja, je ziet, dat ik precies
| |
| |
weet, wat ik waard ben. En dat weet niet iedereen.’ eindigde Marijke bescheiden.
Toen ze opstond om naar huis te gaan - ‘nee, ben je mal Chiel om me te brengen. Zo'n kippeneindje,’ - ontdekte Marijke opeens: ‘Zeg, wat is het hier vreemd. Wat is het hier stil.’ Ze keek om zich heen. ‘Och, natuurlijk, de radio gaat niet. Is hij kapoet?’
‘Nee, accu is leeg.’
‘O, prettig. Anders had ik mijn hartsgeheimen moeten opbiechten met begeleiding van het knapenkoor uit Faust.’ Ze knikte naar Chiel. ‘Ja, ja, je weet het hè? Het is een ware vriend, die mij Uw feilen toont...’
Ze sprong weg. ‘Een duiveltje is het,’ zei Chiel, die, wanneer de accu niet leeg was, de radio liet spelen bij de meest ernstige gesprekken, bij de meest moeilijke bridge-annonces, bij de meest tragische problemen... Hij keek een beetje verlegen Fie aan. Maar die lachte en zei: ‘Dat zou ik niet hebben durven zeggen.’
Marijke, buiten, tikte nog even tegen het raam. De wind stoeide om haar heen, deed haar losse haar opwaaien. Ze ging nog een paar lanen omlopen. Het weer was hèèrlijk! Bij Ma Das waren de overgordijnen niet dichtgetrokken. Ma zat bij de tafel en las. Cora zat in de lamp te staren. Toch eigenlijk een zielig bestaan... En wat voelde zij zich blij en trots, dat ze nu eindelijk wist, wat ze wilde! Dat ze niet langer hoefde rond te lummelen. Dat ze niet op kantoor hoefde! En als Nunspeet haar niet aanvaardde, er zouden wel andere Rusthuizen zijn. Ze voelde zich flink en sterk, ze wilde doorzetten, en ze wilde volhouden ook...
Marijke schopte de gele bladeren uit mekaar, die 's morgens de man met de pijp zo moeizaam bij elkaar had geharkt. Baldadig schopte ze de bladeren uit mekaar. Daar had je het huis, waar dat leuke, jonge span woonde, dat niet buiten mekaar scheen te kunnen. De onafscheidelijken, had Marijke ze gedoopt. Die zaten vermoedelijk in één stoel! Hè, stel je voor, als nu opeens om de hoek Ruut aankwam... Wat zou ze zeggen. O, heel gewoon: ‘Dag Ruut.’ En wat zou hij zeggen... Nee, niet over doordenken... In haar nieuwe toekomst bestond Ruut voor haar niet meer...
| |
| |
Marijke kwam thuis, rozig, verwaaid. Maar alles was donker. Han en Gerda waren al naar bed. Op de tafel in de eetkamer stond haar glas melk al ingeschonken. Er overheen vleide zich een klein tullen doekje, met aan elke punt een blauwe kraal, wat Gerda, als ze buiten zaten, over de suiker drapeerde. Marijke keek ernaar. Dat was voor de paar vliegen, die loom om de lamp vlogen. Ja, dat was nu een van de kleine zorgen, waaraan zij nooit zou hebben gedacht. Feitelijk had Gerda toch wel gelijk, dacht Marijke beschaamd...
De volgende morgen fietste Marijke naar Mam van der Palm. Ze vond mevrouw in de serre bezig de talloze planten te verzorgen. Lous was naar les.
‘Kijk kind, dat vind ik nu aardig, dat je mij eens gezelschap komt houden,’ zei mevrouw hartelijk.
‘Ik kom U tegelijkertijd wat vragen.’ zei Marijke.
‘Ga hier zitten, kind. Wil je een kopje chocola of liever koffie. Liever chocola? Ik zal even bellen.’
En toen ze tegenover elkaar zaten. Mam met koffie. Marijke met chocola, stak ze maar meteen van wal. Het deed haar goed, dat mevrouw zo welwillend knikte. En toen ze uitverteld was, zei Mam: ‘Drink nu eerst je chocola. Is ze nog warm? Ja? Nu dan, ik moet zeggen kind, als je er wat voor voelt, lijkt het mij een alleraardigste werkkring. Tante Agaath zei onlangs nog, dat ze in Nunspeet feitelijk best nog een helpstertje konden gebruiken.’
Marijke dacht: ‘Verpleegster in een Rusthuis, dat klonk. Maar hier werd het al door goeie Mam teruggebracht tot “helpstertje”. Och, 't was waar ook, je moest toch immers eerst “helpstertje” zijn om tot verpleegster te geraken.’
‘Weet je wat kind, ik zal vandaag nog tante Agaath vragen, of zij zelf schrijven wil. En of zij een heel goed woordje voor jou wil doen. Jij hebt nog al een zacht plaatsje in haar hart.’
Marijke, die tante Agaath misschien drie keer gezien had, vond dit zeer bemoedigend.
En Marijke fietste later naar huis met het vaststaande idee, dat ze Nunspeet al hàd. Maar het duurde nog acht dagen voor er een brief kwam voor Mej. M. Bovenkamp, die Marijke met
| |
| |
sidderende vingers openritste. De aanhef stelde haar teleur: Geachte juffrouw Bovenkamp. Ze had nu wel niet direct verwacht: Lieve Marijke, maar zo iets koels en waardigs ook niet.
‘Geachte juffrouw Bovenkamp,
Van mevrouw De Braet hebben wij vernomen, dat U geneigd zou zijn, ons in ons werk als helpster te assisteren. Daar er op het ogenblik niet veel patiënten zijn, lijkt het ons het beste, indien het U schikt, dat U zo spoedig mogelijk bij ons komt opdat U zich in deze slappe tijd kunt inwerken. Ons voornemen is, om U drie maanden als volontaire te beschouwen. Blijkt het dan, dat U de nodige geschiktheid voor Uw werk bezit, dan zullen wij na drie maanden Uw aanvangssalaris vaststellen.
Wij hadden gaarne, dat U vier verpleegstersjaponnen aanschafte, om mee te beginnen, vier verpleegstersmutsjes, en de nodige witte schorten. Indien U hiermede genoegen neemt, hadden wij gaarne bericht, wanneer wij U kunnen verwachten.
Hoogachtend,
Zr. Tonia Wijdscheer.’
Marijke gaf Gerda de brief over. ‘Het lijkt de Koningin wel warempel, ze schrijft als maar “wij”. Alleen niet met een hoofdletter.’
Maar Gerda zei, toen ze de brief gelezen had: ‘Ik vind het een keurig schrijven. En er staan toch twéé verpleegsters aan het hoofd. Daarom schrijft ze natuurlijk over ‘wij’.
‘Ja, maar één schrijft toch maar.’ Ze greep weer naar de brief. ‘Zuster Tonia Wijdscheer.’
‘Och, wat komt dat er nu op aan,’ zei Gerda.
‘Nee, komt er ook niet op aan. Ik zal er direct mee naar Fie snellen. Kan ik vanmiddag er al op uit om de japonnen te kopen? Ik koop ze klaar,’ zei Marijke. ‘En de schorten? En de mutsjes?’
‘Weet je, wat ik een bezwaar vind,’ zei Gerda, ‘als het nu eens na drie maanden blijkt, dat je niet voldoet, dan zit je maar met die japonnen en die schorten.’
| |
| |
‘O, helemaal geen bezwaar,’ vond Marijke. ‘Als ik niet voldoe, dan ga ik maar als dienstmaagd. Kan ik ze altijd nog wel gebruiken.’
Toen Marijke naar Fie holde - en toen pas drong het tot haar door, hoe blij ze was - kwam Han van zijn halve dag kantoor thuis.
‘Dag moeder. Waar is Marijke?’ Gerda dacht: ‘Gelukkig, er komt weer een tijd, dat ik alleen met hem ben. Dan kan hij niet meer vragen: ‘Waar is Marijke?’ Ze vertelde van de brief uit Nunspeet. Han ging languit in zijn stoel zitten. ‘Dus nu komt het er toch van. Nu zal ze toch weggaan.’ Hij keek even peinzend voor zich uit. Dan zei hij schelms: ‘Je zult eens zien moeder, voor je 't weet, is die getrouwd met een van haar patiënten.’ Gerda hield met moeite haar vinnige weerwoord in.
|
|