| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
De volgende morgen om 12 uur kwam Han thuis. Toen Marijke hem, door Gerda gesteund, uit de tax zag stappen, kreeg ze even een neiging tot huilen. Hij liep gebogen, hij zag zo bleek, Gerda torende boven hem... ach, Han was zielig. Maar toen hij binnenkwam, wuifde Marijke met een grote bos rozen. Ze zoende hem op beide wangen. En Janneman had een grote strik op zijn trui!
‘Fie en Chiel komen vanavond even. Ze vonden... het mocht niet te druk zijn, als je pas thuiskwam,’ zei Gerda.
‘Ja, goed, goed.’ Hij liet zich langzaam in een grote stoel zakken. Hij leek blij, hij snoof even de geur van de rozen op met dichte ogen. De kamer leek anders met al die bloemen! Feestelijk was het! Wat had hij verlangd om naar huis te gaan, en, o, wat was hij nu moe... Alleen, toen hij Marijke zag, die voorzichtig op een blaadje zijn chocola kwam aandragen, zei hij glimlachend - gek, die glimlach deed Marijke pijn -: ‘Kind. wat heerlijk om jou hier te vinden.’
Marijke streek maar eens over zijn haar. En Gerda, die tegenover Marijke, na het nachtelijk drama nog niet haar zelfverzekerdheid weergevonden had, zweeg. Alleen haar mondhoeken trokken naar beneden...
Maar na een half uurtje zei Han: ‘Ik zou nu wel graag naar boven willen. Het thuiskomen heeft me meer aangegrepen, dan ik dacht.’ Het was, alsof hij zich moest verontschuldigen. ‘Je vindt het toch niet erg moeder?’
‘Nee, ik begrijp het best,’ zei Gerda. Hoewel zij er in haar hart niets van begreep. ‘Ik zal je wel helpen, Han.’
Toen ze weer beneden kwam, dekte Marijke de koffietafel.
‘Een paar geroosterde boterhammetjes mag hij hebben. En een zacht gekookt ei. Zorg jij voor de boterhammen, Marijke. Maar niet zo zwart, als je ze vanochtend had.’
| |
| |
Marijke salueerde met het broodmes. Ze greep de broodrooster. Met liefde zou ze ze roosteren gaan. Och, ze wilde immers niets liever dan Han te verzorgen en zo'n beetje te vertroetelen... Hoewel Gerda, die zou zich die knusse werkjes niet uit de handen laten nemen. Nu, dan zou ze, zolang er nog geen maagd was, haar hart maar aan de richeltjes geven.
's Middags, zo tegen drieën - Bep, die het buitenwerk voor haar rekening genomen had, stond net op de trap de serreramen te lappen, haar gepermanente pruik stond naar alle kanten uit - zag Marijke, die de salon nog eens nastofte op bevel van Gerda, mevrouw Bruinink, de dame, die zes huizen verder woonde, het tuinpad afkomen.
‘We krijgen visite,’ zei ze, ‘ben je erop ingesteld Gerda?’
‘Wie?’ riep Gerda uit de eetkamer.
‘Mevrouw Bruinink.’
‘Och, die zeur! Geef belet Marijke.’
‘Ze heeft je al gezien.’ Marijke rende naar de deur. Han zou misschien schrikken van de bel.
Mevrouw Bruinink, die klein en dik was en oogjes had, die overal heenvlogen, alles in zich opnamen, zei: ‘Wat gezellig. Wat een bloemen. U bent toch niet jarig, mevrouw de Vries?’
‘Nee, mijn man is vandaag uit het ziekenhuis thuisgekomen.’
‘O, maar dan dérangeer ik misschien...’
‘Helemaal niet. Mijn man rust op het ogenblik. Marijke, zet jij thee? Denk je eraan, eerst goed de trekpot omspoelen met kokend water.’
‘Oui,’ zei Marijke. Kijk, dat kon ze zich nu weer niet voorstellen van Gerda, die anders zo fier was. Ze had nu toch eerlijk kunnen zeggen, dat het niet goed schikte. Mevrouw Bruinink gaf haar de woorden letterlijk in de mond. Marijke zuchtte maar eens. Ze trok een gezicht tegen Bep, die er uitzag, alsof het leed van de hele wereld op haar drukte. ‘Moe’ zat haar natuurlijk weer dwars. 't Kon toch ook nooit volmaakt zijn op de wereld. Marijke peinsde bij het water, dat overkookte. Gerda fronste haar wenkbrauwen. Dan, terwijl ze met zorg de trekpot omspoelde, en thee indeed, het electrische lichtje inschakelde, hoorde ze mevrouw Bruinink zeggen: ‘Met Uw zoontje gaat het maar goed, hè?’
| |
| |
‘Ja, uitstekend. Hij groeit als kool.’
‘Ja, dat vertelde de melkboer gistermorgen ook. En hij zei, dat hij zo verbazend op meneer leek.’
‘De melkboer?’ vroeg Gerda. Er was een ijzige verbazing in haar stem.
Het was alsof een veer in Marijke's rug rechtsprong. Haar oren gingen overeind staan als bij een poes.
‘Ja, de melkboer vertelde, dat hij hem even had mogen zien.’
Ze schoot een vlugge blik naar de eetkamer af. ‘O, kattekop,’ dacht Marijke.
‘De melkboer vertelde, dat hij hem even had mogen zien!’ Gerda herhaalde de woorden, alsof ze bang was, dat ze ze niet goed verstaan had.
Toen zei Marijke maar vlug - ze had een idee, dat anders die canon tot in het oneindige zou worden herhaald -: ‘Ik heb hem Janneman laten zien. Om een hoekje. Hij was zo belangstellend. Hij vroeg, toen heb ik hem maar getoond. Als overtuigend bewijs!’
‘En natuurlijk het kind wakker gemaakt...’ begon Gerda.
‘O nee, we liepen op onze tenen. Die melkboer loopt als een hinde.’
‘Zo ziet hij er anders niet uit!’ lachte mevrouw Bruinink. Gerda dacht: ‘Ik zal haar straks wel onder handen nemen. Ik kan ook geen seconde weg. Stel je voor, de mèlkboèr.’
‘Zal ik theeschenken?’ vroeg Marijke zoet. ‘Ja? U suiker en melk, mevrouw Bruinink? Geen suiker? Moet Han ook een kopje thee? Zal ik even naar boven lopen?’
‘Nee, hij zou bellen, als hij wat nodig had,’ zei Gerda, koel!
Marijke dacht: ‘Han is nogal een type om te bellen. Ik zal aanstonds wel even doodvoorzichtig gaan kijken... O, wat wil ze nu weer?’
Want mevrouw Bruinink, die met spitse vingers een bonbon van het schaaltje geplukt had - ‘daar word je ook dik van,’ dacht Marijke wraakgierig, - zei: ‘Wat is dat ellendig gelopen met Uw meisje hè?’
‘Ja,’ zuchtte Gerda, ‘ik had het nooit gedacht.’
‘O nee? Och, ik dacht juist... De melkboer zei, dat U altijd gevonden had, dat haar ogen zo raar in haar hoofd stonden.’
| |
| |
‘De melkboer,’ herhaalde Gerda. ‘Alweer de melkboer! Wat wil die man toch?’
‘De melkboer vertelde mijn meisje gistermorgen...’ begon mevrouw Bruinink op de zoetsappige toon, waarmee je tegen ernstige patiënten spreekt.
‘Och,’ zei Marijke vlug, ‘de melkboer was zeker wat absent gister. Van de hitte. Ik zei tegen hem, dat de ogen van Nellie zo dicht bij mekaar stonden. Gewoon. Hij vroeg ernaar. Ja, niet naar de ogen natuurlijk. Naar Nellie.’
‘En was dat zo?’ vroeg mevrouw Bruinink.
Gerda werd rood. ‘Och, welnee,’ zei ze. ‘Dat beweerde hier mijn zuster altijd. Maar het is mij nooit opgevallen.’
‘En, weet U al waar ze is?’ Mevrouw Bruininks toon beefde van nieuwsgierigheid.
‘Neen, en het kan me niets schelen ook.’ Dat was Gerda, de fiere.
‘Maar mevrouw...’ En mevrouw Bruinink zette het kopje thee, wat ze had willen drinken, weer neer.
‘Neen, waarom zou ik me daarvoor nog moeten interesseren?’
‘Maar mevrouw... En al Uw zilver dan!’
‘Al mijn zilver?’
‘Ja, al Uw tafelzilver, wat ze gestolen heeft?’
‘Al mijn tafelzilver, wat ze gestolen heeft... Wie zegt dat?’
‘De melkboer vertelde gister mijn meisje, dat ze verdwenen is met al Uw tafelzilver. En met het gouden horloge van mijnheer. En een gouden armband...’
‘Die melkboer is krankzinnig,’ zei Gerda kwaad. Gewoon abnormaal. Of heb jij hem dat allemaal verteld.’
‘Nee,’ zei Marijke zoet, ‘ik heb hem juist verteld, dat ze niets gegapt had.’
‘Dat komt nu van al dat gepraat aan de deur. Dat heb je nu van dat gekwebbel met zo'n melkboer.’ Gerda keek vernietigend naar Marijke.
Maar die zei: ‘Och, hij kon ten slotte beter zeggen, dat ze er met al het tafelzilver van door is, dan dat hij rondbazuint, dat ze alleen maar alpaca en lepels en vorken meegenomen heeft. Dat zou een blamage zijn.’
| |
| |
‘Ja, hij heeft het ook aan het meisje van mevrouw Jongsma verteld. Tenminste, ik sprak mevrouw Jongsma straks even, en die wist er ook al van.’
‘O, en daarom kwam je hier, om eens nader te informeren, lieveling,’ dacht Marijke.
‘Je zult zien, de hele laan weet het al,’ snauwde Gerda.
‘Heel Hilversum,’ zei Marijke. ‘Doe toch niet zo tragisch. Je doet net, alsof het een schande is. Als hij nu rondvertelde, dat ze alpaca...’
Gerda sneed met een gebaar Marijke's verdere ontboezeming af. ‘Ja, ja, dat weet ik nu al.’ En Marijke, die voelde, dat ze toch de eerste uren geen goed meer kon doen, vroeg zoetsappig: ‘Vin je 't goed, dat ik even naar Lous ga?’
En Gerda zei op een toon van ‘'k wou, dat jij er bleef’: ‘Ja, ga maar.’
Op lichte voeten snelde Marijke naar boven. Ze kon zich best voorstellen, dat Han al een half uur wakker lag. Hij zou liggen kijken naar het behang, en de bel, die vlak naast zijn rechterwijsvinger was, niet beroeren. Je had nu een keer bellerige types en types, die liever verhongerden en verdorstten, dan alarm te slaan... Marijke sloop door de badkamer heen op de veranda. Nee, Han sliep, en Marijke dacht: ‘Als de melkboer nu Han kon zien, dan zou hij nog veel griffer zeggen, dat Janneman op hem lijkt.’
Weer naar beneden. Even mevrouw Bruinink goeiendag zeggen, dat was dan meteen een kiese wenk, dat Marijke haar niet meer dààr verwachtte, als ze van Lous terugkwam. Toen ze binnenkwam, hoorde ze net mevrouw Bruinink beweren: ‘O, het is gewoonweg tuig, wat tegenwoordig aan de deuren komt. Er kwam gister eerst een man bij met postpapier, en toen een met tandenborstels, geloof ik. Mijn meisje kon ze gewoon niet wegkrijgen. Ze moest mij erbij roepen...’
‘Dag mevrouw,’ zei Marijke. Maar mevrouw Bruinink liet zich niet interrumperen.
Ik zei: ‘Ga je weg, of ik zal mijn hond roepen hoor.’ En ik riep ‘Hector!’
‘Hebt U een hond?’ vroeg Marijke.
‘Neen, maar daarom kan ik hem toch wel roepen!’
| |
| |
‘O, natuurlijk,’ zei Marijke.
Mevrouw Bruinink's felle oogjes doorpriemden Marijke.
Dan keerde zij zich weer tot Gerda.
‘Ik riep ‘Hector, Hector,’ en toen zei de man van het postpapier. o, een erg ongunstig type: ‘Zal ik mee helpen roepen. Dan komt hij misschien wat gauwer.’
‘Hoe vindt U zoiets?’
‘Dag mevrouw,’ zei Marijke ten tweede male.
Maar nu liet mevrouw Bruinink helemaal de draad van het verhaal niet meer los. Ik zei: ‘Als je niet weggaat, zal ik de politie opbellen, en daar zegt zo'n schooier...’
‘Dag mevrouw,’ zei Marijke ten derden male, en ze viste het dikke vette knuistje van mevrouw Bruinink letterlijk naar zich toe, drukte het. ‘Dag Gerda. Ik ben gauw terug.’
Ze sprong weg door de serre. Bep was met het schoonmaken van de buitenboel genaderd tot het keukenraam. Marijke riep: ‘Zeg, je schiet ook niet hard op. En wat kijk je zuur.’
Bep had een onwillige schouderbeweging.
‘Is juffrouw Fie thuis?’
‘Nee, uit.’
‘Alleen?’
‘Nee, met Sijs.’
‘Met wie?’
‘Met Assiessa.’
Marijke lachte. Ze reed op één pedaal het hekje uit. Op de 's-Gravenlandseweg keek ze naar het huis van mijnheer Govaerts. Het leek gesloten te zijn. Zat Reinier natuurlijk weer in Arabië of op de Dolemieten: daar had ze hem toch prettig gezelschap kunnen houden! Echt niet leuk van Reinier, om dat niet vlotweg in te zien...
Mevrouw van der Palm en Lous zaten in de tuin. Mevrouw van der Palm had naast zich op een tafeltje een weeftoestel staan en weefde een kleedje. Lous zat dubbelgevouwen in een grote stoel, en las. Marijke drukte handen, en liet zich in de andere grote stoel zakken. Toen zei Lous, de onverschillige: ‘Zeg, ik heb gisteravond besloten, wat ik worden wil.’
‘Nou, dan tref ik dat,’ zei Marijke. ‘Wat?’
‘Apothekers-assistente. En zeg nu asjeblieft niet, dat ik ieder- | |
| |
een vergiftigen zal, want dat heb ik sedert gisteravond al van alle broeders en alle vrinden uittentreure gehoord.’
‘Goed dat je 't zegt. Ik zou 't natuurlijk ook gedebiteerd hebben.’ Marijke keek Lous peinzend aan. ‘Vin je 't leuk?’
‘Och, leuk,’ zei Lous, ‘dat moet ik nog ondervinden. Maar ik heb tenminste een doel.’
‘Tja,’ zei Marijke.
‘Thee kind? Of liever limonade? Toe Lous, verzorg jij de limonade? En doe er een stukje ijs in.’
Marijke dacht even, dat dát gistermorgen echt aan de door haar geschonken limonade ontbroken had. Wat zou de bolhoed gegnuifd hebben aan limonade met ìjs!
‘Heb jij al plannen voor de toekomst kind?’ wilde mevrouw weten.
‘Nee, och nee. Ik help op 't ogenblik mijn zuster. Die zit zonder meisje. En dan... och, ik denk wel, dat ik typen ga leren en stenografie. En boekhouden...’
‘Om dan later op kantoor te gaan?’
‘Ja, 't zal wel moeten.’
‘Hè, wat somber,’ zei Lous die aan kwam dragen met glazen limonade met ijs. ‘Ik heb voor U ook maar meteen een glas meegebracht, Mam.’
‘Goed kind.’ Mevrouw van der Palm was echt een type, om overal ‘goed kind’ op te zeggen, dacht Marijke. ‘En, hoe gaat het met je zwager?’
‘Die is vanmorgen thuisgekomen. Maar ik vind hem nog echt slap.’ Marijke roerde het ijs om en om door haar limonade. ‘Hij ziet er ook nog zo slecht uit.’
‘Weet je, waar je zwager eigenlijk nog een tijdje heen moest?’ Mevrouw van der Palm liet haar weefgetouw rusten. ‘Je weet wel Lous, waar tante Agaat een poos geweest is.’
‘O, naar dat Rusthuis in Nunspeet bedoelt U?’
‘Ja. Daar was het zo uitstekend. Weet je wel Lous?’
‘Ik meen me wel zo iets te herinneren,’ zei de onverschillige.
‘Nee heus Marijke, je moet het tegen je zwager zeggen. Ik kan het adres wel aan tante Agaat vragen. Je zult eens zien, hoe goed hem dat zal doen.’
Marijke zag in haar gedachten Han al rustende in een Rust- | |
| |
huis. Nee, dat was niets voor hem... Hij zou thuis moeten opknappen. Hij hield zo van zijn huis. En zij zou hem wel helpen. Tenminste, als Gerda haar kans gaf...
Mevrouw's stem murmelde door: ‘Er staan een paar sympathieke verpleegsters aan het hoofd... Tenminste dat zei tante Agaat...’
Lous had een hoofdbeweging naar Marijke: ‘Toe, schiet op.’
Marijke zei: ‘Ja mevrouw, en ‘Nee mevrouw,’ en dronk haar glas leeg.
‘Ik moet je even een kiek laten zien,’ zei Lous. ‘Kom, ga je mee?’
Maar boven op haar kamer ging ze in de vensterbank met al de kussens zitten. ‘Die laatste Harzkieken ken je toch, is 't niet?’ Ze duwde de kussens beter om zich heen. Marijke neusde eens in al de kieken, die overal verspreid lagen. Lous was nog rommeliger dan zij.
‘Zeg, hoor eens...’ begon Lous. ‘Weet je, wie me op het idee gebracht heeft?’
‘Welk idee?’
‘Om apothekers-assistente te worden.’
‘Nee. Wie?’
‘Bert.’
‘Nee.’
‘Ja!’ Lous knikte triomferend.
‘Ik wist helemaal niet, dat hij zich zo bijzonder voor jou interesseerde.’ Marijke kroop ook naast Lous in de vensterbank. ‘Jij hebt altijd zo'n massa vrinden. Ik raak gewoon de tel kwijt.’
‘Ja.’ Lous bekeek haar nagels. ‘Maar die anderen zijn maar gewoon loslopende vrinden zie je. En, sedert gisteravond is Bert wel wat meer.’
‘Maar Loukie...’
‘Ja, zie je,’ trachtte Lous uit te leggen, ‘ik had wel vaak met hem gefietst en gezeild en getennist. Trouwens dat weet je. Maar ik zeilde ook met Kees en Jan Smit, tenminste, als jij hem in de steek gelaten had. En werkelijk, ik dacht, dat het van zijn kant ook maar doodgewoon vrindschap was. En toen gisteravond waren we naar Loosdrecht...’
‘Ik snap het al,’ zei Marijke. ‘Dat Loosdrecht heeft wat op
| |
| |
zijn geweten. Ik zou ze de kost niet willen geven, die daar mekaar eeuwige trouw gezworen hebben.’
Ze dacht even aan Frits en Ems, ze dacht even aan Ruut... Hoe ze geroeid hadden op een zomeravond, en hij gezegd had: ‘Marijke, ik vind je zo'n schat. Ik houd zoveel van je, Marijke.’ Dit had ze nooit iemand verteld. Gelukkig maar. Dan zou ze zich nu nòg armer voelen...
‘Je weet, hij studeert in Amsterdam voor dokter. Volgend voorjaar denkt hij zijn candidaats te doen. En hij wil zich later in een dorp vestigen, apotheek aan huis, en een vrouw, die hem helpt. Hoe vin je 't?’
‘Geweldig. Heb je het thuis nog niet verteld?’
‘Nee, we willen het nog een paar weken stilhouden. Zo enig, als niemand het weet. Kun je dat begrijpen?’
‘Best,’ zei Marijke.
‘Ze sloegen natuurlijk wei achterover, toen ik gisteravond om half elf thuiskwam met de mededeling, dat ik ap.-ass. wilde worden.’ Lous glimlachte nog bij het idee.
‘Ja, kan ik me voorstellen.’ Dan klopte ze Lous op haar schouder. ‘Ik wensch je alle goeds, dat weet je. En ik hoop, dat je maar gauw met Bert in de blommen staat.’
‘Ik was vandaag vast even bij jou gekomen. Maar je weet, Gerda en ik kunnen mekaar niet goed zetten. En jij bent daar altijd op hol. Ik kan daar nooit eens rustig met je praten.’
‘Nee,’ zei Marijke. ‘En ik moet nu ook weer gaan hollen, want ik heb nog veel te doen.’
‘Vin je 't erg lam?’
‘Och, welnee. Helemaal niet. Gerda vindt, dat er nog massa's aan mij te verbeteren valt. Dat is altijd een prettig idee! Voor haar bedoel ik. En de twee mannen hebben mijn hart.’
‘Welke twee mannen?’ vroeg Lous onnozel.
‘Han en Janneman.’ Marijke sprong op. ‘Ga je nog een eindje mee?’ ‘Kan ik niet zeg. Bert zou om half vijf voorbijkomen.’
Marijke zuchtte. ‘Ik merk het al, ik heb je voor drie kwart verloren.’
‘Och,’ zei Lous, ‘ik herinner me nog best de tijd, toen Ruut hier woonde, dat jij ook altijd...’
| |
| |
Maar Marijke viel haar in de rede - ze kon nù helemaal niet hebben dat er over Ruut gepraat werd -: ‘Ik plaagde je maar een beetje. Doe Bert mijn groeten. Ik mag hem wel. Hij heeft zulke leuke blauwe ogen.’ En toen ze later weer op de 's-Gravelandseweg fietste, grinnikte ze even bij het idee, hoe de melkboer de ‘leuke, blauwe ogen’ zou overbrengen aan het meisje van mevrouw Jongsma en het meisje van mevrouw Bruinink. ‘Lelijke bruine ogen, valse grijze ogen, rare zwarte ogen...’ Ja, de melkboer had ook ontegenzeggelijk fantasie! Marijke hield van mensen, die fantasie hadden. Alleen schiepen ze soms verraderlijke problemen!
Bij de Bussumer Grintweg reed Marijke een man achterop met een onverschillige scheur in de mouw van zijn sporthemd, en een actetas nonchalant onder zijn arm gekneld. Het was de man van de tandenborstels. Marijke draaide zich om: ‘U bent ook nog niet erg opgeschoten.’
Hij stapte wat harder aan, om naast haar te komen.
‘Ik ben al naar 's-Graveland geweest. De mensen schijnen hun tanden niet meer te poetsen. Ik heb niets verkocht.’
Marijke liet haar freewheel draaien. ‘Ja, dat is lam.’
‘En ik heb vannacht in het Spanderswoud geslapen.’
‘Met deze hitte kamperen er bosjes mensen in de buitenlucht.’
‘Ja, daar hebt U gelijk in. Maar als je moèt, omdat je geen geld hebt om een hotel te betalen...’
Marijke keek hem even olijk aan.
‘Och ja, zei ze dan, ‘dat zult U vroeger ook wel nooit gedacht hebben, toen U voor advocaat studeerde.’
De man blikte wat verbijsterd naar Marijke. Had hij gezegd advocaat? Hij meende eigenlijk dominé... Dan zag hij haar schelmse ogen, hij lachte opeens.
‘Had U me door?’
‘Och ja,’ zei Marijke. Ze lachte ook. Ze kon toch moeilijk tegen de man van de tandenborstels zeggen, dat de fantasie een vrolijke gezellin is, die langs de weg huppelt en sprookjes vertelt... Dat had Ems in het laatste boek geschreven, dat ze Marijke gegeven had. Dat zou de man niet begrijpen... ‘Nu, ik moet er vandoor,’ zei ze dan. ‘Het beste verder hoor.’
De man salueerde. ‘U ook het beste.’ Het klonk Marijke als
| |
| |
een heilwens in de oren. Maar toen ze thuiskwam, zat daar Fie. Een verslagen Fie, waar Gerda omheen draaide als een kloek.
Marijke dacht: ‘Wat zou er nu weer gebeurd zijn? En ìk zal het wel weer gedaan hebben! Die ogen van Gerda! Het jacket zal toch niet op klaarlichte dag hebben ingebroken? Ze zei: ‘Is Han niet op? Dag Fiekepieke.’
‘Neen, dat zie je,’ zei Gerda, de beminnelijke. ‘Vertel jij het haar maar Fie.’
‘O Marijke, ik ben toch zo geschrokken. O Marijke, ik ben er nog kapot van.’ Fie keek hulpeloos naar Marijke. Zo kon ze soms ook hulpeloos naar Chiel kijken, als hij haar plaagde, of met haar stoeide. Marijke begreep opeens niet, hoe ze vele jaren hun huishoudentje van vier zo kalm had beheerd. Maar ja, dan had toch altijd Ems naast haar gestaan. En, niet te vergeten, Gerda.
‘Maar, wat is er dan gebeurd? Heeft Bep opgezegd?’
‘Och welnee. Zal ik het maar vertellen Fie?’
‘Nee, nee. Ik was straks even uit Marijke. Met Aziza.’
‘Ja, weet ik. Van Bep.’
‘Ik liep op de Groest. O, heel kalm. En Aziza liep rustig mee.’
‘'n Prachtbeest,’ zei Marijke.
‘Ja, vooràl,’ zei Gerda.
‘Toen zag ik in de verte een man aankomen met een stuk of tien honden om zich heen. En ik wou net de Kerkstraat maar inslaan, want ik vond het een beetje angstig, toen opeens...’
Fie rilde even. Marijke had het al door. De honden van mijnheer Govaerts. Ze had moeite om niet te grinniken. 'n Schone begroeting zou dat geweest zijn!
‘Maar voor ik het wist stonden al die tien honden al om me heen.’
‘'t Zijn er maar vijf schat,’ viel Marijke in de rede.
‘Nee, 't waren er wel tien! Hoe weet jij dat? Jij was er toch niet bij?’ Nu werd Fie kwaad opeens. ‘En dat alles blafte om gek te worden. En Aziza was gewoon wìld! En zo'n dikke Duitse dog met een moordenaarsgezicht stond tegen me op. Hij was groter dan ik. O, ik voel het nog.’ Fie rilde weer. ‘'t Is een wonder, dat hij niet mijn keel heeft afgebeten.’
‘Welnee, hij wou je likken natuurlijk.’
| |
| |
‘Hoe weet jij dat nu?’ vroeg Gerda. ‘Ik heb altijd gehoord, dat die Duitse doggen moorddadig zijn.’
‘Ja, maar deze niet. Anders had hij een muilband om gehad.’ Marijke dacht: Hondencollege. ‘'t Waren natuurlijk de honden van mijnheer Govaerts.’
‘Ja, natuurlijk,’ zei Fie op een toon, alsof ze niet kon aannemen, dat Marijke daar nog aan getwijfeld had. ‘En de tuinman kòn ze gewoon niet meer in bedwang krijgen.’
‘O, was het de tuinman?’ vroeg Marijke.
‘Wat doet dat er nu toe,’ snauwde Gerda. ‘Al was het mijnheer Govaerts zelf geweest. Fie was helemaal van streek, toen ze hier kwam.’
‘Ik neem Aziza nooit meer mee. Nooit meer!’ verklaarde Fie koppig.
‘Gelijk heb je,’ zei Marijke maar vlug.
‘Och, je hebt toch nooit een hond willen hebben,’ begon Gerda.’
Maar toen klonk van boven een bibberbelletje. ‘Dat is Han.’ Marijke sprong al op. ‘Ik zal wel gaan.’
‘Neen, ik ga,’ zei Gerda. En haar fiere forsheid schreed door de kamer. ‘Zet jij de aardappelen maar op.’
‘Asjeblieft,’ zei Marijke.
Ze ging even op de punt van de keukentafel zitten. Ze staarde naar buiten in de tuin... Toen kwam Fie binnen. Ze streek over Marijke's haar, alsof ze spijt van iets had. Ze zei: ‘Je maakt je hier maar verdienstelijk hè Spriet?’ ‘Nou, èn òf!’ zei Marijke.
|
|