| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Het was twee dagen voor Kerstmis. Zuster Tonia sorteerde de post in de bibliotheek.
‘Voor U, Zuster Marijke.’
Marijke nam de brieven aan. Een van een onbekende hand. En een van Ruut, die door Fie was doorgestuurd. Ze bleef even heel stil staan. Wat had ze vaak verlangd naar die brief. Wat had ze vaak gefantaseerd over die brief. En nu, nu ze het helemaal niet meer verwacht had, schreef Ruut...
‘U zorgt voor de kamer van mijnheer Vreese, Zuster. De gele kamer. En de ouders van juffrouw Bonnet krijgen de blauwe kamer. Ik heb het linnengoed al uitgelegd.’
Plof, kwam Marijke weer op de grond neer. Gelukkig, dat de gele kamer ook werkelijk geel geverfd was, en de blauwe kamer blauw! Anders zou je operette-verwikkelingen kunnen krijgen.
‘Goed, Zuster Tonia,’ zei Marijke. ‘Zal ik het dan meteen maar doen?’
‘Ja, natuurlijk. Morgen zullen wij het veel te druk hebben.’
Marijke klom naar boven, met de twee brieven in haar schort.
‘Eerst naar de kamer van mijnheer Vreese,’ dacht ze. ‘Heerlijk voor mevrouw, dat er drie Kerstdagen zijn.’
Maar toen ze in de gele kamer de openslaande ramen had opengegooid, ging ze op het bed zitten. Eerst de brieven lezen. Ze kon niet langer wachten!
De onbekende bleek Reinier te zijn. Hij schreef, zonder aanhef:
‘Je brief is me tot in Egypte nagereisd, en daar ik toen juist vertrokken was, me weer naar Holland gevolgd.
Het verheugde mij te lezen, dat jij je bestemming nu denkt gevonden te hebben. In elk geval is het beter, dat jij je aan zieke mensen wijdt, dan aan gezonde.
Als je nog eens in Hilversum komt, hoop ik je te zien.
Beste gr.
R.M. Govaerts.
| |
| |
Marijke bleef wat verdwaasd zitten. Ze had nu wel niet direct een teder epistel van Reinier verwacht, maar toch in elk geval wel een beetje hartelijker brief. Reineir kon opwaaien. Nee, Reinier kon niet opwaaien. Want die brief was, zoals hij zelf was. En de slotzin was toch vrij bemoedigend, al klonk er niet direct een hevig verlangen uit. Ze stopte de brief weer in de envelop. En dan, langzaam, pelde ze Ruut's schrijven open.
Ruut schreef:
‘Mijn lieve Marijke,
In lang hebben we niets van mekaar gehoord. Maar ik heb het zo druk gehad, met mijn studie en vele andere dingen. Je moet weten, dat ik secretaris van de Senaat geworden ben, en daas zit heel veel aan vast. Je zult het niet willen geloven, maar ik heb gewoon geen tijd tot briefschrijven kunnen vinden.
Maar dat neemt niet weg, dat jij me wel eens hadt kunnen schrijven,’ - ja, kun je net denken, dacht Marijke - ‘want ik weet nu zo helemaal niets van jou. Ben je nog voor je eindexamen geslaagd?
Ik stuur deze brief maar naar 't Zonnehoekje. Want, ook als je geslaagd bent, zul jij wel thuis zijn. Of ben je gaan studeren? Het is zo wonderlijk, dat, waar er een tijd is geweest, dat we elkaar elke dag zagen, ik nu niets van je weet. Schrijf me nu gauw en uitvoerig terug.
Mijn grootouders gaat het goed. Ik ben nog steeds elke weekend bij hen. Nu logeer ik bij hen tot na Nieuwjaar, en ga dan met een vriend nog veertien dagen naar Tirol. Wintersporten. Ik hoop......’
‘O, stoor ik U, Zuster Marijke??’
Marijke keek verschrikt op van Ruut's brief. Dan sprong ze op.
‘Helemaal niet mevrouw Vreese. Ik zat een brief te lezen. Terwijl ik de legerstede van Uw man had moeten opschudden. Ik zal 't nu meteen gaan doen.’
‘Ja, Zuster Tonia zei me, dat U hier was. Ik hinder U toch niet, als ik even bij U ga zitten.’
‘O, helemaal niet. Ik zal alleen de ramen dichtdoen. Anders krijgt U misschien te pakken. En dat mag niet, zo pal voor de feestdagen. Heerlijk vindt U niet, drie Kerstdagen!’
| |
| |
Ze woei het onderlaken over het bed, stopte het goed aan alle kanten in.
‘Waarom gaat U niet naar huis?’
Ze had bijna gezegd: ‘Omdat ik niet gemist kan worden.’ Maar dat klonk zo onbescheiden. Ze zei: ‘Och, het zal nog al druk zijn, denk ik. En Zuster Betsy is nog niet helemaal de oude.’ Ze stopte een deken in. ‘Maar ik vind het erg prettig hoor, om hier Kerstmis te vieren.’
‘En hoe vinden ze het bij U thuis?’
‘Ja, niet gezellig. Maar ze zullen er zich bij moeten neerleggen. Weet U, Bep - dat is ons meisje, we hebben haar al lang - schreef mij: ‘Een Kers zonder U is geen Kers.’ Ze lachte. ‘Ik voelde me gewoon gevleid. Zo iets van een gevierde diva! En 't is zo grappig, Bep zegt altijd jij en jou tegen me, maar in haar brieven ben ik “U”.’ Ze blies haar wangen op. ‘Ja, ja, ik denk, dat ik dat aan mijn pesisie te danken heb.’
Mevrouw Vreese lachte maar eens. Ze zag, hoe Marijke de sprei over het bed vleide. ‘Nu nog even met de stofdoek overal bij langs. Hij is gister goed gedaan, ziet U. De kamer, bedoel ik. En dan...’
‘Zuster Marijke, ik zou U zo graag wat willen vragen.’
Bijna had Marijke, op de gemoedelijke toon-van-thuis gezegd: ‘Vraag maar raak.’ Maar ze bedacht zich gelukkig intijds. Ze zei op de beschermende toon, die ook Zuster Betsy tegenover de patiënten aannam: ‘En, wat is er dan, mevrouw Vreese?’
‘Komt U even bij mij zitten?’
Marijke dacht aan de blauwe kamer, waar ze nog bedden op moest maken, en stoffen. En er was een sla'tje voor de lunch, waarvoor zij de mayonnaise moest maken... ‘Ja, graag mevrouw,’ zei Marijke.
Toen barstte mevrouw Vreese opeens uit: ‘Ik word hier nooit, nooit beter!’
‘Maar mevrouw, U bent toch al zoveel beter geworden.’
‘Ja, dat zegt iedereen. Dat zegt Zuster Tonia. Dat zegt Zuster Betsy. Wat geeft me dat?’ Ze sloeg met haar kleine handen op de leuningen van de stoel. ‘Ik weet toch zeker zelf het allerbest...’
‘O, ben U hier!’ Het hoofd van Aafje om de hoek van de
| |
| |
deur. De intense verwondering in de stem, dat de Zuster, terwijl je hoofd omliep van drukte maar op d'r dooie gemak met mevrouw Vreese zat te babbelen...’ Zuster Tonia vraagt, of
Toen barstte Mevrouw Vreese opeens uit: Ik wordt hier nooit, nooit beter!
U er nog aan gedacht heeft de slager op te bellen. Of ze het vlees vandaag vroeger brengen.’
‘O, Aafje, wat een uil. Dat heb ik helemaal vergeten. Ik zal direct...’
| |
| |
‘Nee, dan zal Zuster Tonia het wel doen.’ Mijlen van misprijzen in de stem, die toch al zo misprijzend was. Het hoofd van Aafje verdween.
‘Mevrouw Vreese, het spijt me zo, maar ik heb nu geen tijd meer. Zal ik vanavond, als U op Uw kamer bent, bij U komen? Ja, goed? Dan heb ik alle tijd.’
Mevrouw Vreese stond op. ‘Ja, dat is ook best.’ Ze keek triest naar buiten.
‘Dan ga ik nu als de wind stoffen. En ik zal een vaasje met hulst neerzetten. Voor de gezelligheid.’
Mevrouw Vreese liep naar de deur. Och, Zuster Marijke zou haar ook niet begrijpen. Hoe had ze kunnen aannemen, dat zo'n jong ding problemen begrijpen zou, die haar eigen man niet aanvoelde. Hoewel juffrouw Kramer gezegd had: ‘Dat kleine Zustertje heeft twee grote deugden: ‘geduld en mededogen.’ ‘Geduld en mededogen,’ dacht ze, terwijl ze stil naar beneden liep...
En Marijke huppelde van de gele naar de blauwe kamer. Op de bovenhal kwam ze Jan van Altenburg tegen, die de hele Kerstvacantie op ‘Bosweelde’ doorbracht. Hij was stil en vrij gereserveerd. Zijn ogen keken wat afwerend en trots door zijn bril, wat Marijke een absolute prestatie vond. Zij zou nooit trots en afwerend door een uilebril kunnen kijken... Ze vond hem een echte toekomstige geschiedenisleraar, o nee, doctor!!! Hij zou zeker niet met zich laten sollen! Marijke had soms opeens zo'n zin om hem een beetje te plagen. Maar ze durfde toch niet goed. En bovendien kwam het ook eigenlijk niet te pas van Zuster Marijke!
Hij had een paar dikke boeken onder zijn arm. Daar moest ze wat van zeggen.
‘Studeert U nog in de vacantie, mijnheer van Altenburg?’ Ze zwaaide met de stofdoek, alsof ze tegen iemand wuifde.
‘Ja,zeker.’
‘Puur voor Uw genoegen?’
‘Als U 't zo noemen wilt, jà Zuster.’
Marijke deed, alsof ze hem ontsteld aankeek. Ja, trotse blauwe ogen had hij. En ze wist opeens zeker, dat, als hij zijn haar niet zo glad achteroverschuierde, het dan zou gaan krullen. O
| |
| |
snoezig! Jan met de krulletjes. Marijke proestte bijna. Ze beet op haar onderlip.
‘Vindt U dat zo iets bijzonders, Zuster?’
Marijke was al weer vergeten, waarover het gesprek gegaan had.
‘Wat moet ik bijzonder vinden?’ vroeg ze onschuldig.
‘Dat ik in de vacantie studeer.’
‘Ja natuurlijk. Ik vond het altijd al een bezoeking om te studeren, wanneer het gè`en vacantie was.’
Hij keek haar aan. Echt toekomstige-leraarsachtig, vond Marijke. Dan haalde hij zijn schouders licht op.
‘Hij denkt natuurlijk, dat ik alleen maar de zevende klas gehad heb of misschien een avondschool,’ dacht Marijke wraakgierig. Enfin, hij kon denken wat hij wilde, het kon haar niets schelen!
Hij liep de trap af. Marijke ging naar de blauwe kamer. In de zak van haar schort ritselde de brief van Ruut...
's Avonds - het was laat geworden - sloop Marijke naar de kamer van Mevrouw Vreese. Ze voelde zich een beetje een samenzweerder. Ze had haar kimono dicht om zich heen getrokken. Stel je voor, dat ze Jan tegenkwam... Ze sloop voorbij zijn kamer. Hij had nog licht op. Zat zeker nog te studeren. O. braaffff!!!!
‘Ja,’ riep mevrouw Vreese zacht op haar klop.
Ze was al uitgekleed maar ze zat in dè grote stoel, die elke slaapkamer rijk was. Ze was ook in een fleurige kimono gewikkeld, en de verwarming brandde. Gelukkig! Marijke was moe, Marijke was koud.
‘Prettig, dat U er bent.’ Mevrouw Vreese had zo'n gevoel, dat ze nu niets te vertellen had. ‘Trekt U Uw stoel een beetje bij, Zuster?’
‘Ja, graag.’ Marijke wachtte even. Dan zei ze: ‘Ik vind, dat U er zoveel beter gaat uitzien.’
Mevrouw Vreese voelde haar wangen. ‘Ik ben nu warm. Maar zegt U nu eens eerlijk Zuster, maar heel eerlijk, hoe vind U, dat ik er overigens uitzie.’
Marijke vouwde haar handen om haar knieën.
‘Als U gerust hebt, heel goed. Anders nog wel wat bleek soms.’
| |
| |
Mevrouw Vreese keek neer op haar handen, die gevouwen in haar schoot lagen. Dan zei ze zonder opkijken: ‘U vond me misschien vanmorgen overdreven, toen ik zei, dat ik hier nooit. nooit beter zal worden?’
Haar stem werd schril. Ze kuchte even.
‘O, nee, overdreven niet. Alleen, ik begrijp niet goed...’
Nu boog mevrouw Vreese zich naar Marijke over. ‘Kunt U dan begrijpen dat ik ziek wordt, ziek van heimwee naar mijn man, mijn jongens, mijn huis.’
Marijke knikte alleen maar. Ja, dat kon ze wel begrijpen.
‘Ik heb het tegen Zuster Tonia gezegd. Tegen Zuster Betsy. Ze zeiden, dat het zenuwen waren. Makkelijk hè, om alles maar zenuwen te noemen! Ze hebben me gezegd, dat ik eerst moest aansterken, voor ik er aan kan denken naar huis te gaan. Het zou nu onverantwoordelijk zijn. Ik zou weer kunnen instorten,’ Haar stem werd laag. ‘En ze begrijpen niet, dat ik hièr zal instorten, dat ik weer ziek zal worden, doodeenvoudig van het ontzaglijke verlangen naar huis.’
‘Maar hebt U het dan nooit naar huis geschreven?’
‘Ja, natuurlijk, natuurlijk. Maar toen heeft mijn man Zuster Tonia gevraagd, wat die ervan dacht. En die heeft, o absoluut te goeder trouw hoor, geantwoord, dat ik nog lang niet sterk genoeg was... En mijn man - ik heb hem in al mijn brieven gesmeekt om naar huis te mogen komen - gaat er nu niet eens meer op in. Morgen, als hij komt, ik durf er niet eens over te spreken.’
‘Wilt U dan misschien, dat ik erover spreek?’ Marijke kreeg het opeens erg benauwd.
‘O ja. Zuster, astublieft, astublieft.’
‘Maar uw man zal in mij toch niet meer vertrouwen hebben dan in Zuster Tonia. Ik ben nog maar zo'n piepkuiken.’
‘O, toch wel. Weet U, die ene keer, dat mijn man U gezien heeft, vond hij U zo flink.’
Marijke kleurde ervan. Ze begon aarzelend: ‘Ik durf de verantwoording niet op me te nemen. Als U nu werkelijk thuis weer ziek wordt...’
Mevrouw Vreese legde een hand op Marijke's knie. ‘Zustertje,’ zei ze, ‘ik heb vier maanden in het Ziekenhuis gelegen.
| |
| |
Denk eens aan, vier maanden. En al die tijd heb ik mijn jongens maar een paar maal, en dan nog maar eventjes, gezien. Vanuit het Ziekenhuis ben ik regelrecht hier gekomen. De jongens mochten even bij de auto om mij goeiendag te zeggen. Ze keken zo ongelukkig, dat ik alweer wegging.’ Mevrouw Vreese beet op haar onderlip. ‘En nu ben ik hier al weer bijna drie maanden,’ zei ze zacht.
‘Als U misschien nog een maandje blijft... Of een paar weken,’ zei Marijke haastig.
‘Ik kan niet meer blijven. Ik houd het niet meer uit. Ik verlang zo...’ Triest zij mevrouw Vreese: ‘Ik had gedacht, dat U me wel begrijpen zou.’
‘O, maar ik begrijp U ook wel. En ik wil ook wel met Uw man praten. Alleen, U moet beloven, dat U terug zult komen, als U thuis zou terugvallen.’
‘Natuurlijk,’ zei mevrouw Vreese. Haar ogen straalden opeens. Ze greep achter zich naar een portret. ‘Hoe vindt U mijn jongens? Leuk hè? En, weet U Zustertje, ik zal zo voorzichtig zijn. Ik heb een meisje al vijf jaar. Die zorgt voor de huishouding. Ik kan 's morgens lang blijven liggen. Ik zal hele middagen gaan rusten. Ik zal op tijd 's avonds naar bed gaan. O, ik zal heel braaf zijn.’
‘Maar zouden Uw jongens U niet te druk zijn? Het lijken zo'n paar leuke bandieten.’
‘Hè, Zustertje, niet terugkrabbelen.’
‘O, maar ik krabbel niet terug. Ik vraag het alleen maar.’
‘De oudste is de hele dag naar school. En mijn man schrijft, dat de jongste de hele dag op straat is. Voor ik ziek werd, ging ik met hem wandelen. Natuurlijk. Maar daar heeft het meisje geen tijd voor.’ Ze keek Marijke verrukt aan. ‘Wat zal het heerlijk zijn, als ik ze weer bij me heb. De jongste tekent zo aardig, Vogeltjes en konijntjes en kippen. Hij mag mijn hele huishoudboek voltekenen,’ lachte ze.
Marijke zei: ‘Toen ik hierheen sloop, voelde ik me net een samenzweerder.’ Ze zuchtte even.
‘En nu?’
Marijke wilde zeggen: ‘Nu, dat is er niet beter op geworden.’ Maar dat klonk zo weinig meelevend. Dus zei ze: ‘Nog een
| |
| |
beetje. Maar ik zal, als Uw man komt, de sluizen van mijn welsprekendheid openzetten.’
‘O, engel,’ ze mevrouw Vreese. ‘Gaat U nu al weg?’
‘Ja, ik moet morgen weer bloeiend zijn. En U moet ook naar Uw mandje.’
‘Ik zal van puur geluk niet kunnen slapen.’
‘En als mijn geheime zending nu eens mislukt?’ Marijke voelde, dat ze dit overmatig enthousiasme iets moest temperen.
‘Mislukt U veel?’ Ze keek beslist een beetje angstig.
‘Nee, niet veel,’ zei Marijke onbescheiden. ‘Alleen de mayonnaise vanmiddag. Die was geschift. Mijn schuld.’
‘Niets van gemerkt. Zeg hoor eens Marijke - ik mag wel Marijke zeggen, als we onder mekaar zijn hè?’
‘Ja, graag. Maar we zullen niet veel meer onder mekaar zijn, als het gaat, zoals U wilt.’
Mevrouw Vreese gooide haar hoofd achterover. Schaterde. ‘Wat zeg jij dat somber. Zeg hoor eens Marijke, je moet me beloven, dat je bij me zult komen logeren, als je vacantie krijgt.’
‘O, graag.’ zei Marijke grif. ‘Ik bedoel, dan kom ik graag eens een dagje. U begrijpt, ik moet mijn vacantie in de boezem van mijn familie doorbrengen.’
Mevrouw Vreese lachte weer. Ze had om alles kunnen lachen.
‘Heb je een grote familieboezem?’
‘Gaat nogal. Drie getrouwde zusters. Waarvan een in Indië.’
‘Heb je dan geen ouders meer?’
‘Neen,’ zei Marijke zacht.
Mevrouw Vreese trok haar aan haar handen naar zich toe. ‘Kom hier, geef me een zoen. En ik dank je, voor alles wat je voor me doen zult.’
En Marijke, terwijl ze weer over de bovenhal sloop - allemensen nu brandde nog het licht bij Jan met de krulletjes - dacht tragisch: ‘Ik ben een goeie voor een Rusthuis. Om het te ontvolken!! Kramertje was zo opgeknapt. Die holde 's avonds naar de kranten, of er ook een advertentie instond. Dacht er al over om zelf een te plaatsen. Zo energiek werd Kramertje. Alleen al door het idee, dat ze niet naar Rotterdam terughoefde, als ze niet wilde... En nu mevrouw Vreese... Straks kwamen mevrouw Falkenhagen en mijnheer Nieber misschien ook bij haar. Of zij,
| |
| |
Marijke, niet een huis voor hun wilde huren. Dat ze toch maar liever wilden trouwen! En je kon het draaien, zo gek je het wilde, maar dit illustere idee zou - ongeweten - wel weer van haar, Marijke, zijn uitgegaan.
Marijke dook in haar bed. Hu, koud was het. Toch nog even Ruut's brief overlezen. Ze kroop diep onder de dekens. Alleen de hand met Ruut's brief erin, hield ze dicht bij het kleine lampje. En ze las weer, voor de zoveelste keer:
‘Mijn lieve Marijke,
In lang hebben we niets van mekaar gehoord. Maar ik heb het zo druk gehad, met mijn studie en vele andere dingen...
Marijke keek even om de deur van de eetkamer, of Aafje daar ook was. De suitedeuren waren dicht, want juffrouw Bonnet en Kramertje versierden met Zuster Betsy de Kerstboom. In de erker van de eetkamer zaten mevrouw van Altenburg en mevrouw Falkenhagen. De stem van mevrouw Falkenhagen murmelde zoetjes: ‘Mijn Grootmoeder de barones droeg altijd mitaines...’
‘Och Zuster,’ zei mevrouw van Altenburg, ‘mijn zoon zit in de Bibliotheek. Wilt U hem vragen, of hij hier komt?’
‘Zeker mevrouw.’
In de hal enterde Marijke Aafje. ‘De groenman heeft pas gebeld. Zuster Tonia vraagt, of jij bij haar komt, om de groentes voor de feestdagen mee uit te zoeken.’
Aafje - trots als een pauw - verdween. Zie je, dat vroeg Zuster Tonia hààr! Ze had ook gister met de Zusters besproken, wat voor weckflessen ze zouden openmaken. Nee, voor al die dingen deugde Zuster Marijke voor geen cent. Wildzang, wildzang, anders niet! Hoewel, ze was niet chagrijnig, daar niet van. En ze kon tegen een standje. Maar een goeie Zuster zou ze nooit worden...
En Marijke, onbewust van Aafje's vernietigend oordeel, liep naar de Bieb. Daar zaten in de ene hoek Jan, en in de andere hoek mijnheer Nieber, die Bernard heette. Dat had Marijke al uitgevist.
Het parket van de Bieb was zo gladgewreven. Marijke had
| |
| |
er wel graag even op gegleden. Ze liep langs mijnheer Nieber.
‘Gaat U niet wandelen met dit pràchtige weer?’
Mijnheer Nieber keek even op van zijn boek. Dat kind had het altijd tegen hem over de natuur en het weer. Dat werd vervelend op den duur.
‘Nee,’ zei hij.
Marijke legde even haar armen op de leuning van de diepe leren clubfauteuil.
‘Hè!’ zei ze.
‘Wat nu? Wat is er te hè'en?’
Marijke nam haar armen weg. Ze had vlotweg willen zeggen: ‘U moet niet zo onaardig tegen mij zijn.’ Maar ze wist opeens: als Marijke Bovenkamp had ze dat kunnen zeggen. Als Zuster Marijke paste dit niet.
Ze zei zoet: ‘Er is niets, mijnheer Nieber. Wilt U hier Uw koffie straks hebben?’
‘Ja, natuurlijk.’ Zonder opkijken.
‘Goed mijnheer Nieber.’ En, terwijl Marijke naar Jan van Altenburg liep, dacht ze: ‘En toch heeft Bernard iets dat hem hindert. Al zegt Zuster Betsy, dat alleen zijn humeur hem dwars zit. En ik zal er wel achterkomen ook...’
Nog een man die niet opkeek. Gezellige mannen! Stel je voor, Han, die straalde als hij haar zag. En Chiel. En jan Smit. En Ruut...
‘Mijnheer van Altenburg.’
‘Ja.’ Een vinger tusschen de bladzijden van het boek. Dat betekende: ‘Of je maar zo gauw mogelijk ophoepelt!’
‘Uw moeder vraagt, of U bij haar in de eetkamer wilt komen.’
‘Ja zeker.’ Een stoel, die werd achteruitgeschoven. Het boek, dat werd dichtgeslagen. Geen blik meer voor Marijke. 't Kon haar niets schelen. In de zak van haar schort zat weer de brief van Ruut. Misschien kon ze hem vandaag antwoorden. Die brief leefde de hele dag met haar mee... En morgen was het Kerstmis. O, ze hield zo van Kerstmis... Ze keek uit, zonder iets te zien. Ze zag de Kerstboom thuis, en Fieke, die Kerstliederen speelde... Ze bewoog haar schouders, alsof ze iets van zich afschudde. Dan liep ze langzaam de grote Bibliotheek weer door. Ze neuriede zacht: Daar klinkt een kleen, kleen klokske, bij nacht...
| |
| |
Tweede Kerstdag was Marijke gaan wandelen 's middags in haar vrije uurtje. Ze had op de loer gelegen, al twee dagen lang, of ze mijnheer Vreese niet te pakken kon krijgen. Maar weer was hij ontsnapt, toen Marijke even naar boven was gegaan. Hij was een aartstippelaar. Marijke hoopte hem in de vrije natuur te pakken te krijgen. Daar waren mensen ook vaak milder.
Het was koud. ‘Waterkoud,’ zei Aafje. Marijke had haar handen diep in de zakken van haar jas gestoken. Maar haar kin had ze geheven. Heerlijk, die frisse lucht om je heen. Mevrouw Vreese had aan de lunch diplomatiek gevraagd: ‘Waar ga je heen vanmiddag. Her?’ en mijnheer Her had geantwoord: ‘Ik dacht naar de put in het bos te gaan.’
‘Och dat is zo'n mooie wandeling,’ had Zuster Betsy gezegd.
Mevrouw Vreese had Marijke een oogknip toegezonden, en nu zwierf ze al tien minuten om de put heen. En net toen ze begon te wanhopen aan de wandel-betrouwbaarheid van mannen, zag ze mijnheer Vreese aankomen, met grote stappen. Ze schoot op hem af.
‘Dag mijnheer Vreese. Ik was al bang, dat U niet komen zou.’
Ze zag meteen, dat dit een heel slecht begin was, want mijnheer Vreese keek haar verbouwereerd aan. En tegelijkertijd stroef.
Marijke versprong, om die grote passen bij te houden. Trachtte toen te regelen: twee kleine passen van haar tegen een grote van mijnheer Vreese. Dan zei ze: ‘Ik moet U spreken over mevrouw. Daarom heb ik hier op U gewacht.’
Zijn stroeve gezicht verhelderde. ‘En wat had U mij te vertellen over mevrouw.’
Marijke keek hem trouwhartig aan. ‘Mevrouw is zo'n schat,’ zei ze.
En mijnheer Vreese, die al de maanden van het ziekzijn van zijn vrouw gehoord had: ‘Mevrouw is zo nerveus. Mevrouw doet helemaal haar best niet om beter te worden. Er zijn dagen, dat er niets met haar te beginnen valt,’ deden deze paar woorden wonderlijk goed.
‘Wou U me dat komen zeggen?’ lachte hij.
‘O nee, dat is maar een inleiding.’ Ze kuchte eens. Het was lang niet gemakkelijk.
| |
| |
‘Kom, kom Zuster, de inleiding was zo goed. Ga nu maar door.’
Marijke keek hem eens van opzij aan. Hij was geen Han! Misschien een beetje Chiel. Hij zou ook, door alles heen, de radio laten spelen.
‘Mijnheer Vreese, U moet mevrouw meenemen naar huis.’
‘Wat?!’
‘Ja.’ En Marijke, die, nu ze eens begonnen was, zich voelde als een gramophoonplaat, die moest blijven doordraaien, zei: ‘Mevrouw verlangt zo ontzettend naar huis. Naar U en de kinderen. Ze kan zo triest zijn. Dat is alleen, omdat ze verlangt.’ Marijke versprong weer even. ‘En, weet U, dat doet haar zoveel kwaad. Dat begrijpt U ook wel, nietwaar?’
‘Maar Zuster, thuis, met die twee drukke jongens... Dat is toch geen omgeving voor haar.’
‘En toch is het de enige omgeving, die ze wenst.’
‘Ze heeft er in elke brief haast over geschreven. Ik reageerde er niet eens meer op. Trouwens Zuster Tonia heeft mij ook gezegd, dat het onverantwoordelijk zou zijn.’
Marijke kreeg het opeens weer benauwd. ‘Och,’ zei ze dan, ‘de beste doctoren vergissen zich wel eens. De beste verpleegsters ook. U zou het toch kunnen proberen, mijnheer Vreese. Probeer het eens een week, veertien dagen. Als het blijkt niet te gaan, dan komt mevrouw terug.’
‘Ja, en dan zijn we misschien weer maanden achterop.’
‘Ik geloof het niet. Ik bedoel, ik geloof niet, dat het nièt zal gaan. Mevrouw neemt zich voor, om thuis precies zo te leven, als hier. Ze zal thuis toch ook kunnen rusten.’
‘Niet zo goed als hier.’
‘O, eend.’ dacht Marijke. Ze zei: ‘Ja, het is zo erg goed voor haar rust, als ze 's middags ligt te huilen, omdat ze denkt, dat de kinderen van haar vervreemden. En 't is ook zo bijster geschikt voor haar, als ze hele nachten ligt te woelen, omdat ze denkt, dat U haar niet meer nodig heeft...’
‘Maar Zuster!’
‘Ja,’ zei Marijke.
‘Maar dat zijn toch hersenschimmen.’
‘Ja, maar die krijg je, als je zo onmenselijk verlangt.’
| |
| |
‘Ja, dan...’ Hij keek haar aan, een beetje verslagen. ‘Dan is het werkelijk beter, dat ze mee naar huis gaat.’
‘En hoe eerder, hoe liever.’
‘Zou ze morgen al mee kunnen?’
‘Ik zou niet inzien, waarom niet.’
Mijnheer Vreese, U moet Mevrouw meenemen naar huis....
‘Dan zal ik het straks met haar bespreken.’
‘U zult zien, mevrouw springt twee Meter in de lucht. Bij wijze van spreken natuurlijk,’ zei ze er gauw achteraan.
‘Ja, ja natuurlijk.’ Verstrooid.
‘En mijnheer Vreese, denkt U eraan, dit blijft tussen ons. Ik bedoel... ik heb niet graag, dat Zuster Tonia of Zuster Betsy merken, dat ik er me mee bemoeid heb.’
‘Nee, nee, dat is goed. Ik zal het wel van mij laten uitgaan.’ Hij nam nog grotere stappen. Marijke holde haast! Hij sprak een
| |
| |
hele tijd niet. Maar opeens bleef hij staan. Keek haar aan, streng bijna.
‘Dus Zuster, op Uw verantwoording neem ik mijn vrouw morgen mee naar huis.’
‘Ja, mijnheer Vreese,’ zei Marijke. Maar ze kreeg het weer zo benauwd, ze sloeg de kraag van haar mantel naar beneden...
|
|