| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De volgende morgen was Marijke al vroeg beneden. Oranjewoud lokte haar. De vorige avond had ze gewandeld, braaf met Chiel en Fie, en nog lang hadden ze daarna, met mantels om, buitengezeten in een veranda, waarnaast de hoge bomen als wachters leken te staan. Marijke hief haar gezicht naar de lucht. Geurig was de lucht en zacht. Het beloofde een mooie dag te worden!
‘Goeiemorgen,’ riep ze naar een meisje, dat de stoelen uit de serre droeg. Aziza sprong om haar heen, blafte als dol tegen een vogel, die op een laag takje zat. Een paar mannen fietsten haar voorbij. Ze bekeken Marijke eens. Dan, ‘Morgen,’ zeiden ze allebei. En Marijke, gul met haar warme stem riep terug: ‘Goeiemorgen.’ Wat gezellig, net of ze oude bekenden ontmoette. En dan zeiden ze nog, dat de Friezen zo stijf en stug waren. Een meisje met een mand dat haar tegenkwam, groette. Een vrouw, die vroeg al, op zij van het huis over de wastobbe gebukt stond, keek op, riep een groet. Marijke voelde zich thuis. Een ouwe baas, met een hark over de schouder, en een kort pijpje in de mond bleef staan, toen Marijke hem voorbijliep.
‘Nou,’ zei hij: ‘Jou binne hjir ek net fendinne.’
Marijke lachte: ‘Dat versta ik niet.’
De man nam nu zijn pijpe uit zijn mond. Hij wees er nadrukkelijk mee naar Marijke's maag. ‘Jou binne hier oek niet vandaan,’ herhaalde hij.
‘Nee,’ zei Marijke vlot ‘ik woon in Hilversum.’ ‘Wat een engel,’ dacht ze.
‘Hilversum...’ peinsde de ouwe baas, ‘Hilversum... Daar mut 't oek mooi wese, hè'k wel es hoord.’
‘Is het ook,’ beaamde Marijke. ‘Maar het is er niet zo lief en landelijk, als het hier is.’
| |
| |
Op deze vergelijking, die ten gunste van zijn dorp uitviel, ging de man niet in. Hij ging op zijn hark leunen, en blies een rookwolk de mooie morgen in.
‘Bin je op 'e fiets?’ zei hij dan.
‘Nee, we zijn met de auto.’ Met een gehuurde auto, had ze er bijna achteraan gezegd, want ze wilde die oude snoes geen verkeerde voorstelling van haar vorstelijkheid geven. Maar de oude snoes scheen dit helemaal niet zo bijzonder te vinden.
‘Soa, soa,’ zei hij. ‘Met je ouwers?’
‘Nee, ik heb geen ouders meer,’ zei Marijke. ‘Met mijn zuster en zwager.’
‘Och heden kien,’ de oude stem was vol mededogen. ‘Hè je gien ouwers meer? Da's treurig kien, da's treurig.’
Marijke's kin trilde even... Dan zei ze zacht: ‘Ik ben ook bij die zuster en zwager in huis. Ze zijn als mijn ouders voor me.’
‘Nou, da's een heel geluk voor je hoor! Blief je hier nog lang?’
‘Nee, we gaan vandaag verder. Naar Assen, en dan verder Drenthe in.’
‘Nou, wees mar voorsichtig. En veul plesier.’
‘Dank U wel.’ Ze stak haar hand uit, drukte een verweerde oude hand, hard als leer. ‘Dag meneer.’
Hij lachte even. ‘Nou, dat segge se oek niet alle dagen teugen mij. Hoe hiette jou?’
‘Marijke.’ Hij nam zijn pijp weer uit zijn mond. ‘Dat kon wel Fries wese?’ Hij zei het vragend. ‘Nee, nee, ik ben een Hollandse.’ Marijke vond het echt sneu, dat ze geen druppel Fries bloed kon bekennen. ‘Nou dag dan Marijke.’ Hij nam zijn hark weer op.
‘Dag meneer,’ zei Marijke nog eens. Hij knipoogde tegen haar, vervolgde dan zijn langzame, wat sloffende weg.
En Marijke viste Aziza uit een bosje, waar hij een konijnenhol ontdekt had, en het gele zand met zo'n enthousiasme omhoogkrabelde, dat het als een regen weer op hem neerdaalde.
Marijke liep verder. Mooie, brede lanen, landelijke rust. Op een eenzaam plekje ging ze zitten in het gras. Aziza naast haar hijgde. Ze zag de achterkant van een grote villa. Het water, waarbij ze zat, rimpelde nauwelijks. Er was een geur van hooi,
| |
| |
en een geur van klaver... Ze dacht: ‘Hier zou ik wel altijd, altijd willen blijven...’
Toen ze weer in het hôtel aankwam, stond Fie al naar haar uit te kijken. ‘Kind, waar was je? Ik maakte me al ongerust.’
En Marijke zei: ‘Ik heb een beetje gewandeld. En een beetje in het gras gezeten. En ik heb kennisgemaakt met zo'n leuke, ouwe baas.’
‘Waar?’
‘O, zo maar op straat.’
Fie haalde haar schouders even op. Het was maar goed, dat Gerda dit niet hoorde. ‘Jij gaat aanstonds bij mij achterin zitten, hoor Marijke.’
‘O, best. Ik wil overal wel zitten. Tot op de kap toe.’
Toen ze wegreden, straalde de zon fel. ‘Het wordt een erge warme dag,’ zei Marijke. ‘Je mag straks je jasje wel uittrekken Chiel.’
Maar Fie dacht: ‘De zon steekt. 't Zou mij niets verwonderen, als we regen kregen...’
Ze reden over Gorredijk, Beetsterzwaag. Af en toe schoof er een wolk voor de zon. Chiel had ook al eens naar de lucht gekeken.
Een eind buiten Beetsterzwaag stond een onbeheerde kar met stenen op de weg. Van de andere kant kwam een grote vrachtwagen aanhobbelen, met een jonge man als chauffeur, die boven een blauwe kiel een verregend beige vilthoedje droeg. Chiel dacht: ‘Ik kan er nog best langs...’ Ze waren tegelijk naast de steenkar. Maar het vilthoedje haalde niet voldoende uit, en Marijke had even het idee, alsof ze met een hele grote auto door een hele smalle huisdeur moest. En dan, terwijl de Chevrolet de steenkar raakte, - het gaf een denderende knal - klonk het gillen van Fie langgerekt en wanhopig. Marijke dacht: ‘Daar was de gil in Nunspeet maar een baby bij.’
Fie had het portier al open, voordat Chiel stopte. Marijke hield haar bij haar mouw vast. ‘Fieke, wat begin je?’ Het vilthoedje was zonder omkijken doorgereden.
‘Ook geen leuke man,’ meende Marijke.
Chiel bekeek de auto: ‘Allemensen, de hele bumper is ontzet,’ zei hij. Marijke was al naast hem.
| |
| |
‘Wat klinkt dat gewichtig Chiel, wat is dat?’
‘Och, dat zie je toch wel.’ Zijn stem klonk ongeduldig. ‘Kijk eens, hoe de wagen er uitziet.’
‘Tja, alsof we in de slag geweest zijn. Zou het weer goed te krijgen zijn?’
‘Och natuurlijk wel. Hè, doe niet zulke dwaze vragen. Marijke.’
Marijke vouwde haar handen op haar rug in mekaar - Chiel
Alle mensen, de hele bumper is ontzet....
zijn autohumeur! Fie keek met een verbeten blik naar de wagen, haar anders zo zachte gezicht stond grimmig.
‘En ik heb ook de stofdop van de as verloren,’ zei Chiel. Hij streek door zijn haar, waarvan een piekje recht overeind bleef staan.
‘Welke stofdop van welke as?’ wilde Marijke weten. ‘En wat is een stofdop?’
Chiel gaf haar niet eens antwoord. ‘Vooruit, stap maar weer in. Ik zal doodvoorzichtig rijden tot we bij een garage komen.’
Fie keek om zich heen. Een enkel huis, een hond, een paar kippen, een kind, dat de punt van haar schortje in de mond stak. Nee, ze kon nergens heen.
| |
| |
Ze moest weer in die ellendige auto, zonder stofdop, of wat het was... En Chiel's kaakspieren trokken, ze durfde niet eens tegen te spreken. Alleen Marijke vroeg zacht, dat Fie het niet horen zou: ‘Kan het wiel er nu afvliegen Chiel?’
‘Och welnee, welnee,’ zei hij ongeduldig.
Maar hij dacht, terwijl hij op een omzichtige manier startte, dat het toch niet goed was om een autotocht te maken, terwijl je geen grein verstand van het inwendige van zo'n ding had. Misschien verloor hij nu al zijn olie, misschien vloog het wiel eraf. Wat wist hij daarvan? Met een slakkegangetje reed hij langs de Compagnonsvaart.
‘Toch wel prettig hè Fie, dat we nu zo langzaam rijden,’ merkte Marijke op, die er voor Fie zelf toch alweer het beste van wilde maken.
‘Ja,’ zei Fie.
‘Letten jullie nog op een garage?’ vroeg Chiel.
‘Wij doen niet anders,’ riep Marijke.
Maar de eerste garage had geen stofdop. ‘Dan moet U bij een Chevrolet-“dieler” zijn,’ zei een dikke man in hemdsmouwen.
‘Er kan mij toch niets gebeuren zo zonder dop?’ vroeg Chiel.
De man in hemdsmouwen keek even op zij naar een jongmens met een fietsband. Over beider gezichten vloog een glimlach. Chiel kleurde. Dan zei de man verraderlijk: ‘Nee hoor, d'r kan niks gebeuren. Je kan gewoon doorrijen. D'r gebeurt niks.’
‘Dank U wel,’ zei Chiel.
‘Zie je wel, wat prettig?’ zei Marijke.
Fie dacht, hoe Gerard van Ems eens gezegd had, toen ze een tocht hadden gemaakt in de statige Chrysler - en daarin was ze nooit bang geweest -: ‘Je hebt geen idee, hoeveel prullen er op de weg liggen.’ Marijke had toen natuurlijk nog gevraagd: ‘Wat voor prullen? Ik zie geen prullen!’ ‘Och,’ had Gerda toen fier geantwoord: ‘Je hebt gelijk Gerard, de meeste auto-ongevallen zijn te wijten aan de onbevoegdheid van de bestuurders.’ ‘Hoera, net een zin uit een taalboek,’ had Marijke gejubeld. En nu..., neen ze wilde niet denken, dat Chiel ook een van die prullen was...
Met een slakkegangetje reden ze door Veenhuizen. Nergens een Chevrolet-‘dieier’.
| |
| |
‘Zou er in deze buurt wel zo'n man zijn?’ riep Marijke. ‘Stel je voor Chiel...’
Doch hij viel haar wat kortaf in de rede: ‘Ja, ja, ik weet al, wat jij je voor wilt stellen. Houd je mond maar.’
‘Brrr,’ zei Marijke.
Maar het was pas in Assen, dat ze een garage vonden, die ‘de’ stofdop had - ‘Gek,’ zei Marijke, ‘ik wil aldoor zeggen dopstof,’ - en een onverschillige monteur zei: ‘Nou, 't zal wel een klein uurtje duren, voor ik die bumper weer in zijn fatsoen heb.’
‘Dan gaan we in die tijd koffiedrinken,’ besloot Chiel.
Marijke liep onbekommerd met haar armen zwaaiend vooruit. Chiel pakte Fie's arm vast. Zacht zei hij: ‘Jij bent toch een kranig vrouwtje.’ En die onverwachte lof deed Fie zo goed, dat ze later moedig weer in de auto met de stofdop en de rechtgezette bumper klom. En zich voornam, toch meer vertrouwen in Chiel te hebben...
Ze reden over de Hondsbrug en Rolde, waar Marijke persé op een Hunnebed wilde zitten en mijmeren! De Drentse hei was onafzienbaar. De hitte leek zwaar op de hei te liggen.
Marijke hield haar armen buiten het portier.
‘Wat doe je?’ vroeg Fie, die zich op de Drentse hei wonderlijk wel te moede voelde.
‘Ik probeer me zo af te koelen. Maar het geeft niet veel. Ze dacht: ‘Zou mevrouw de Bock in deze hitte nog een guimpje dragen? Smelten moest ze gewoonweg.’
Aziza was ook warm. Hij ging steeds verliggen op zijn kussen aan Marijke's voeten. Dan stond hij weer op, gaapte; hield zijn kop buiten het portier, gaapte weer; keek Marijke eens aan met weemoedvolle blikken, en zocht zijn kussen weer op.
‘Er kon wel... er kon wel regen komen.’ Marijke keek spiedend naar de lucht. Ze had willen zeggen ‘onweer’ maar zich nog juist intijds bedacht om Fie.
‘Denk je?’ Fie keek ook naar de lucht.
‘Welnee,’ zei Chiel zonder omkijken.
Ze reden over Borger, Odoorn, Emmen.
‘Ik dacht maar in Coevorden thee te drinken,’ stelde Chiel voor. ‘Hier is overal zo weinig beschutting.’
| |
| |
‘Ja, dat is goed,’ zei Fie. Marijke zweeg. Ze schopte de plaid, waar haar voeten tegen aan rustten weg, trachtte een koele plek te vinden. Stel je voor, dat ze haar benen buiten het portier liet bungelen. Dat zou betekenen: een kreet van Fie. ‘Maar Spriet’ en een nors omkijken van Chiel. En hier was niemand, die er aanstoot aan kon nemen. De enkele auto die voorbijstoof, keurde hun Chevrolet geen blik waardig. En de enkele verspreide woningen leken wel uitgestorven...
Maar ze zou alles trachten te vermijden, wat Chiel weer in zijn beruchte auto-humeur zou kunnen brengen. Daarom legde Marijke met een zucht haar tien uitgespreide warme vingers op haar warme knieën, en knikte Fie maar eens toe. Fie zag er warempel koel uit. Het slakkegangetje, de stille hei, de volkomen afwezigheid van steenkarren en vrachtauto's en andere hinderpalen... ja, ja. Marijke had Fie al lang door... En toen Chiel eens omkeek naar Fie, zei Fie niet angstig: ‘Chiel kijk voor je!’ Nee, ze zei: ‘Chiel, ik geniet!’
In Coevorden dronken ze thee in een open serre van een weids hotel. Fie dacht: ‘Hier zou ik best willen logeren.’ Maar Chiel spreidde al zijn gewichtig uitziende kaart op tafel uit, en zei: ‘'t Is nu vier uur. Als we hier nu een uurtje blijven, kunnen wij best nog over Gramsbergen op Hardenberg af. Wat vind jij vrouwtje?’
Natuurlijk beaamde Fie toen: ‘Ja, dat is goed.’ Al had ze dan ook helemaal geen idee, waar Gramsbergen en Hardenberg lagen. Maar het klonk nogal veilig, meende zij. Alleen Marijke, die het ijs in haar limonade om en omroerde, zei: ‘Mij wordt natuurlijk niets gevraagd.’
‘Jij vindt toch alles best,’ plaagde Chiel.
‘Ja, dat is mijn noodlot,’ verzuchtte Marijke. ‘Ik word gewoon een sùl. En al zei ik nu, dat ik graag even een eindje Duitsland in zou willen, dan zou jij 't toch niet doen.’
‘Zonder pas natuurlijk.’
‘O, daar zou ìk best kans toe zien,’ zei Marijke fier.
Toen ze om half zes Coevorden uitreden, stoof een plotselinge windvlaag om de hoeken van de straten. Het was of die windvlaag de warmte wegjoeg. Fie zei: ‘Wat wordt het veel koeler opeens.’ Maar Marijke zag de grijze wolk, de dreigende
| |
| |
wolk, die donkerder en donkerder werd. Tòch onweer? Neen regen opeens, striemende, venijnige regen.
‘Nu kun je mooi de ruitewisser gebruiken,’ zei Marijke opbeurend.
‘'k Zal doodvoorzichtig rijden Fieke,’ zei Chiel, terwijl hij aan het mechaniek van de ruitewisser prutste.
‘Doet hij 't niet?’ riep Marijke. Ze vond, dat ze boven het lawaai van de regen uit moest schreeuwen.
‘Nee,’ zei Chiel kortaf. ‘En gil niet zo.’
‘Wat nu?’ Fie's stem had alle Drentse-heibeminnelijkheid verloren. ‘Wat doe je nu?’
‘Goed uitkijken, natuurlijk. Misschien is 't maar een buitje.’
‘Zal ik bij je komen zitten?’ vroeg Marijke. ‘Twee zien meer dan een.’
‘Jij blijft bij mij!’ Fie's stem sloeg over. Ze kuchte eens. Dan herhaalde ze: ‘Je blijft hier Marijke. En ik begrijp niet Chiel, dat jij die ruitenwisser niet nagekeken hebt.’
‘Mijn verzuim. 't Spijt me,’ zei Chiel.
Marijke zweeg maar. Ze kon toch moeilijk zeggen tegen Fie, die buiten zichzelf leek, dat zij de situatie wel enig vond! Stromende regen, een ruitenwisser, die geen ruiten wiste, Chiel, die als in een opwindende film met zijn neus tot bijna aan de voorruit toe zat, en daarmee een houding demonstreerde, alsof hij werd nagezeten door autobandieten, en over de weg joèg! Terwijl ze misschien 10 K.M. reden!
‘Wat ga je nu doen? Waar gaan we heen?’ Fie stond plotseling op, viel weer op de bank terug. Aziza blafte kort.
‘De hoek om,’ zei Chiel rustig.
‘Langs dat water? Ik denk er niet aan. Ik ga niet langs het water,’ zei Fie. ‘Dan ga je maar terug. Dan ga je maar naar Coevorden terug.’
En de regen stroomde!
‘Ik kan hier moeilijk keren...’ begon Chiel. Maar bij het woord keren, was het alsof Fie's laatste restje zelfbeheersing totaal verdween.
‘Keren! Natuurlijk kun je hier niet keren!’ Haar anders zo zachte stem snauwde. ‘Op deze weg...’
| |
| |
‘En ik kan toch moeilijk achteruitrijden tot Coevorden toe,’ trachtte Chiel nog te schertsen.
‘Pas op Chiel een fiets,’ zei Marijke.
Fie had haar handen tot vuisten gebald. ‘Wat ga je nu doen? Wat wil je? Moeten wij die brug over?’ Ze trachtte door het dichte regengordijn heen te kijken. ‘En dan straks die andere brug? Nu, ik denk er niet aan. Ik doe het niet. Ik durf het niet...’ Ze rukte aan het portier. ‘Ik ga er uit. Ik loop wel.’
‘Maar Fieke, er is niets geen gevaar,’ trachtte Marijke nog te bezweren.’
‘Ja, dat zul jij weten. Chiel stop. Stop asjeblieft Chiel. Anders spring ik eruit...’
En Chiel - zijn kaakspieren trokken - stopte de wagen.
‘Hier Fie, je jas. Ja, ik kom ook. Toe Fieke, wacht nu even, er kan nù toch niets gebeuren.’ Marijke knoopte haar mantel dicht. Nu, dit zou een drama worden, Fie wist niet meer wat ze zei of deed. Ze moest wel doodsbang geweest zijn...
Fie stond al op de weg. Voorbij haar was Aziza gesprongen.
‘Och, pak hem Fie. Hij moet zijn jasje aan. Hij wordt sliknat...’
‘Dat idiote beest,’ zei Fie. En dan tegen Chiel, die nog aldoor in de wagen zat: ‘En jij zei, dat we naar Gramsbergen zouden en naar Hardenberg. Mooie Gramsbergen met al dat water...’ Ze zette resoluut de kraag van haar mantel op. ‘Ik ga lopen.’
‘Ik kom ook. ‘Marijke, zoekend naar het jasje van Aziza, zei vlug tegen Chiel: “Ze kan er niets aan doen. Rij ons maar zacht achterop. Ik zal wel met haar praten.”
“Een fraaie vertoning. Als ik dit had kunnen vermoeden...” Maar voor hij zijn zin had beëindigd holde Marijke met Aziza's jasje al achter Fie aan, die met haar hoofd gebogen tegen de regen in, de eerste brug al over was. Aziza maakte ouverture's tegen een eend, die ongevoelig aan de kant van het water in het gras stond en bête terugkeek. Aziza was door het dolle heen, en sprong steeds als een clown door het jasje. Fie was de tweede brug al over... De regen striemde... Toen gaf Marijke haar pogingen om Aziza aan te kleden maar op, en draafde, met een uitgelaten Aziza, die naar haar benen hapte, achter Fie aan...
| |
| |
En achter hen, kroop als een langzame slang, Chiel in de Chevrolet... En de regen stoof...
Chiel zag hen voor zich uitgaan. Fie holde bijna. Hij zag Marijke gebaren maken met Aziza's jasje, alsof ze daarmee klem wilde bijzetten aan haar woorden. Maar ze waren nog twee bruggen overgegaan voor Marijke haar hand omhoog hield, en riep: “Stop Chiel.”
.... holde Marijke met Aziza's jasje al achter Fie aan.
Fie keek niet naar hem toen ze weer instapte.
Marijke zei moederlijk: “Hier, doe je natte jas uit, en doe de plaid om. En ga nu maar slapen.” Schertsend zei ze er achteraan: “Wij zullen wel waken, Chiel en ik.”
Ze droogde Aziza met de binnenkant van zijn jasje af, rolde zich zelf toen ook in de plaid. En langzaam reden ze weer verder door de spietsende regen. Fie, in haar hoekje, hield de ogen gesloten, opende ze pas weer, toen uren later, zoals zij dacht, de auto stilstond. Ze waren in Hardenberg. De regen had opge- | |
| |
houden, en ze stonden stil voor een landelijk hôtel met bloembakken, en een eigenaar in de deur, die de onverstoorbaarheid van een Boeddha leek te bezitten...
Weer zonder Chiel aan te kijken liep Fie het hôtel binnen. Chiel reed de auto in de garage. Hij keek vernietigend...
“Nu, dat zal een leuke avond worden,” dacht Marijke.
Maar gelukkig jubelde in het hôtel een radio. En Boeddha was trots op de radio en Chiel was verrukt van die radio. Zodat er onmiddelijk een contact was tussen twee radio-enthousiasten, en Chiel's gezicht iets van zijn stroefheid verloor.
Aan tafel waren Fie en Chiel van een bespottelijke beleefdheid tegen elkaar. Doch na tafel zei Marijke: “Jullie hebt je allebei beeldig gedragen. Maar nu ga ik een uur het dorp in. Met Aziza. Dus nu heb jullie een uur de tijd om mekaar af te zoenen...”
Bij de deur keerde ze zich nog even om. Ze lachte. “En o kinder, als jullie mekaar niet afgezoend hebt, dan zul je wat beleven”! Ze draaide zich even om op haar hak, wuifde tegen Fie, wuifde tegen Chiel... “Want, weet je, dan zoen ìk Boeddha!!!”
En toen ze terugkwam liepen Chiel en Fie gearmd op de weg heen en weer. “Mooi hoor!” prees Marijke. “Gelukkig, nu hoef ik tenminste die sphinx niet te omhelzen.”
De volgende morgen reden ze weg, nagestaard door Boeddha, die net zo onbewegelijk was en net zo weinig hartelijk als de vorige avond. Er woei een speelse wind en de zon scheen.
“De ruitenwisser is gemaakt, en ik heb de banden ook nog eens extra laten nakijken,” zei Chiel, terwijl hij weer op de beruchte manier startte.
“Het ziet er nu wel naar uit, alsof je nooit een ruitenwisser meer nodig zult hebben,” merkte Marijke op.
“Ik hoop het,” was al wat Fie zei.
Maar nog voordat ze in Almelo waren, hoorde Chiel een klikje, en daar begon plotseling, langzaam en sierlijk, de ruitenwisser de brandschone ruiten te wissen.
“Wel allemachtig,” zei Chiel.
“Toe, zet dat ding vast,” smeekte Fie.
Maar Marijke schaterde: “Ze haalt de schade in van gisteren.
| |
| |
Zie je wel, wat een elegante zwaaien! Laat maar wissen Chiel!”
“Ik word er tureluurs van,” zei Fie. “Toe Chiel, asjeblieft zet dat lor vast.”
“En als het regende,” wou Marijke weten, “dan zou het toch ook voor je ogen moeten heen en weer zwaaien. Je moet vòòr alles logisch blijven Fieke.”
“Ja maar, het belemmert het uitzicht... Toe Chiel!”
“En als het nu...” begon Marijke al weer... Maar Chiel viel haar in de rede: “Ik kan hem niet vastkrijgen. 't Spijt me Fieke. Als we een benzinepomp tegenkomen, zal die man daar wel een schroevendraaier hebben. Hij moet alleen even beter aangedraaid.”
“Nu, ik hoop het voor jou,” zei Marijke. Die ruitenwisser heeft iets fanatieks over zich. Stel je voor, dat er niemand is, die haar kan temmen. Dan rijden wij al wissende het hele land door.’
Fie wilde alweer zeggen: ‘O, maar dan ga ik niet mee hoor!’ Maar ze bedwong zich. Chiel was gister, toen ze samen gepraat hadden na den eten, en toen ze haar zenuwen weer tot kalmte had gehuild tegen zijn schouder aan, zo lief en begrijpend geweest. Ze zou nu ook kalm blijven, en niet zeuren...
Er was geen benzinepomp meer vòòr Almelo.. Dus kwamen ze, enthousiast wissend, Almelo binnen. Marijke gnoof. ‘Ze zullen denken, dat het een betoverde auto is. Zie je wel, hoe verdwaasd die man naar ons kijkt? En die jongen daar, die roept wat.’ Ze keek nog eens achterom.
‘Och, dat is toch immers om Aziza,’ zei Fie wat kregel. Want Aziza hield zijn kop buiten het open raampje, en bekeek Almelo nieuwsgierig.
‘Denk je? Nu, ik weet het nog zo net niet. Heb jij wel eens een auto met schitterend weer gezien...’
‘Hier is een garage,’ riep Chiel.
‘Ja, als die er niet waren, dan hadden wij ons wel kunnen opbergen, hè Fieke?’ zei Marijke tevreden.
Met een getemde ruitenwisser reden ze door Goor en Diepenheim.
‘Mooi is het hier,’ zei Marijke. ‘Schoon is ons land! Daar zou ik best een gedicht op kunnen maken. 't Is eigenlijk helemaal
| |
| |
niet verwonderlijk, dat mensen, als ze het fraais van het buitenland hebben afgekeken, opeens ontdekken, dat het hier toch ook mooi is.’ Ze keek even peinzend naar buiten. ‘Maar, als wij nu deze week ons hele land doorkarren, dan kunnen wij toch volgend jaar best een beetje Duitsland in. Vin je niet Chiel?’
‘Met de auto?’ vroeg Fie.
‘Ja, wat dacht je dan? Je wou toch zeker geen voetreis maken?’
Fie dacht, hoe rustig en weinig zenuwslopend zo'n voetreis zou zijn... Haar tenen krampten weer opeens in haar schoenen, want uit een zijweg kwam een auto... Zo las je van botsingen, van... Nee, Chiel hield de auto in. Hè gelukkig! Ze zou alweer blij zijn als ze in Lochem waren.
Maar toen ze in Lochem aankwamen, stond Chiel's vriend, die een boomkwekerij had, en die in een klein huisje woonde bij de kwekerij en zelf kookte, al naar hun uit te kijken.
‘Kijk, dat vind ik nu hartelijk,’ zei Marijke. Ze riep van verre al: ‘Dag Dirk.’
Hij wuifde. Hij hielp hun uit de auto. Hij zei: ‘je hadt geschreven, dat jullie zo tegen twaalven zou aankomen. En 't is nu bij enen.’
‘Verlangde je zo, Dirk?’ plaagde Marijke.
‘Nee, dat niet...’
‘Nu, eerlijk ben je tenminste,’ zei Marijke tevreden.
‘Maar, zie je, er is vanmorgen al een telegram gekomen. En ik houd niet van telegrammen. Daar ben ik een butenman voor.’
‘Misschien heeft je baas ontdekt Chiel, dat je eigenlijk nog best een week toekomt. En seint hij dat nog even in de gauwigheid.’
Fie zei: ‘Lees jij het maar eerst Chiel. Ik weet niet, ik ben ook altijd een beetje angstig van telegrammen.’
Chiel maakte het open. Hij zei: ‘'t Is van Gerda.’ Marijke las mee over zijn schouder:
‘Han gister geopereerd acute blindedarmontsteking. Toestand redelijk.’
En terwijl Fie ook het telegram las, zei Marijke: ‘Arme Han. Hij zag er al zo slecht uit. Nu gaan wij natuurlijk direct naar huis.’
|
|