| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘Hebben wij nu alles Marijke?’
Marijke, die het tuinpad afkwam met de plaids, telde: ‘Suitcases, kussens, hangmatten, chocola, Aziza... Och nee, 'k heb zijn jasje vergeten... plaids, o nee, stoffel, die ik ben, die heb ik over m'n arm. Hier Fie, vang, ik ga nog even het jasje halen. Heb jij niets vergeten Chiel?’
Chiel, die met het air van een bezitter om de Chevrolet heendraaide, zei: ‘Dat moet je Fie vragen.’
‘O, dan is 't wel in orde.’
Gerda, die met Han uitgeleide deed, zei: ‘Ze zullen je in Friesland uitlachen om dat malle jasje.’
‘Ze lachen mij in Hilversum ook uit, daar ben ik ver boven verheven.’ Marijke liep weer op het huis toe. De gordijnen waren gesloten, brrr, wat zag alles er doods uit. Bep was een uur geleden al naar Amsterdam vertrokken, het huis was vreemd zonder Bep. Marijke roetste Aziza's jasje van de kapstok. De wind gierde om het huis, deed een raam trillen. Wat jammer, dat het weer nu plotseling zo veranderd was...
‘Waarom nemen jullie de hangmatten mee?’ wilde Gerda weten, toen Marijke weer bij de auto aangeland was.
‘Om te hangen natuurlijk. Ergens in de Nunspeter bossen of in de Friese wouden. Zalig.’
‘Ik kan er de zaligheid niet van inzien.’ Gerda rilde. ‘Brrr, met dit weer.’
‘O, maar dat blijft niet zoo. Je zult zien, morgen hebben wij stralende zonneschijn. En bovendien, met harde wind is 't juist fijn om in de bossen te zijn. Leuk, als alles zoo beweegt boven je hoofd.’
‘Nou, jij liever dan ik.’
‘Fieke ga jij voorin zitten? Dan installeer ik me wel met Aziza achterin. Ik vind Aziza net een hond voor een auto,’ bedacht Marijke. ‘Zit jij goed, Fie?’
| |
| |
‘Ja, best.’ Ze trachtte haar benen een beetje behoorlijk te strekken. Ze dacht: ‘Wat zal ik blij zijn, als we weer goed en wel thuis zijn de volgende week.’ Ze had er niet over willen spreken, want Chiel was zoo enthousiast maar ze was bàng... Chiel, die nog maar zo kort chauffeerde, die geen gevaar zag. En Marijke, die al even optimist was. Marijke was op een Zaterdagmiddag mee geweest met Chiel naar Amsterdam, en vol onwaarschijnlijke verhalen thuisgekomen... Zij was alleen een avond mee naar Baarn geweest, doodsangsten had ze uitgestaan, Ja, ze was altijd een flauwert geweest. En ze durfde het Chiel niet te bekennen...
‘Nu dan zal ik maar sluiten,’ zei Chiel.
Marijke keek naar de open voordeur, dat zou zij helemaal vergeten hebben. Ze boog zich uit de auto. Gerda had haar handen diep in de zakken van haar jasje geduwd, alsof ze rilde.
‘'n Knollig wagentje, hè Han? 't Kon ook best een Willy's Knight zijn zo op t' oog. Wat ben je stil Han. En je ziet bleek. Er mankeert toch niets aan?’
Gerda dacht: ‘Ja, weer echt iets voor Marijke om dat uit te brullen.’ Maar Han zei: ‘Nee, 'k weet niet, ik voel me niets prettig. Zeker een beetje kougevat.’
Gerda, die wonderlijk kribbig tegenover kouvatten stond, zei: ‘Och, 't is koud op 't ogenblik. 't Is helemaal niets bijzonders, als je nu bleek ziet. Marijke, houd die hond bij je.’ Want Aziza, die plotseling ontdekte, dat het gesprek zich concentreerde om haar aangebedene - wat Han nog altijd was - deed wanhopige pogingen om zich langs Marijke naar buiten te wringen.
‘Ja, toe Marijke, houd Aziza bij je.’ Chiel was bij de auto gekomen, keek nog even de banden na.
Marijke viel achterover. ‘Ik hoop niet, dat je de hele week op zo'n toon tegen mij praat.’
‘Nee, als jij maar zoet bent.’ Chiel schudde de handen van Gerda en Han. ‘Nu, jullie hebt ons adres in Lochem. Daar zijn we Dinsdag zeker. Als er dan nog wat nieuws te melden is, schrijf het dan daar maar heen.’
‘Nu dag vader, dag moeder,’ zei Marijke. ‘Han, je bevalt me niets.’
Fie en Gerda zoenden elkaar. Fie had zich wel graag even aan
| |
| |
Gerda's stevigheid vastgeklampt. ‘Knuffel Janneman van me.’
‘Ja, van mij ook,’ riep Marijke. ‘En waak over Mimi. Zul je over Mimi waken Han?’ Hij lachte bleek. ‘Ja hoor. Geniet jij maar.’
‘Die auto start niet te best,’ zei Chiel. ‘O,’ dacht Fie, ‘wat angstig.’ Marijke wuifde nog even naar Ma Das, die het familietafereel voor het raam stond aan te zien. Dan plofte ze met Aziza met een vaart achterover. De auto had gestart!
Gerda en Han liepen naar huis. Gerda bromde: ‘Ik vind het gewoon onverantwoordelijk van Chiel. Merkte je wel, hoe stil Fie was. Die heeft ook helemaal geen plezier in die krankzinnige tocht. Marijke zal dit wel weer hebben doorgedreven...’
‘Och, welnee,’ zei Han. ‘'t Was een plan van Chiel.’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Dan niet,’ zei Han. ‘Gerda, praat maar niet tegen mij, ik voel me werkelijk, ik weet niet...’
Haar hoofd hoog opgericht liep Gerda voor hem uit de laan af. Aanstellen kon ze niet uitstaan. Koud? Natuurlijk, zij was ook koud! Was dit weer voor Augustus...
Ze reden over de Soestdijkerstraatweg, waar Jan Smit woonde. Jan stond voor zijn huis in de tuin, en Marijke draaide gauw een raampje open, en wuifde. Aziza, met beide pooten op het opengeschoven raampje, danste heen en weer, en blafte. Chiel keek even om. ‘O, niet omkijken,’ smeekte Fie. ‘En Spriet, doe het raampje dicht. Ik waai weg van de tocht.’
Marijke draaide het raam weer dicht, keek nog even door de achteruit. Jan Smit wuifde nog. ‘Gezellig,’ dacht Marijke.
Fie, voor in de wagen, kneep haar tenen in haar schoen samen. Daar die grote vrachtauto! Kwam aanracen compleet. En achter hun werd getoeterd, wie was nu zo'n idioot om te toeteren! Daar kon toch geen kip meer voorbij...
‘Hoe vin je 't vrouwtje?’
‘Heerlijk,’ zuchtte Fie. ‘Je rijdt niet te hard hè Chiel?’
‘Kind, kijk zelf maar. 45 slechts.’
Stem uit de achterhoede: ‘Wij hebben 80 gereden hè Chiel. Weet je nog wel, op de weg naar Laren? O, kijk eens, wat een schattig landhuisje voor koeien.’
| |
| |
Chiel keek opzij. Fie's tenen krampten weer. ‘Heb jullie 't gezien? Zag je, hoe trots die koe naar ons keek? Chiel, ik geniet gewoonweg. Wil je een flik?’
Chiel stak zijn hand achteruit. ‘O nee, nee,’ kermde Fie. ‘Geef mij de chocola maar. Ik zal er Chiel wel een in zijn mond steken, als 't kalm op de weg is.’
‘Wil jij de Droste of die andere?’
‘Hè, wat komt dat er nu opaan!’ Fie's stem klonk kribbig.
Marijke nestelde zich met Aziza onder de plaid. Samen genoten ze van de chocola. Ze dacht: ‘Nog deze ene vacantieweek, en dan zou ze moeten beslissen, wat ze wilde worden. Het zou wel op een kantoor uitdraaien. Machineschrijven, stenografie, boekhouden misschien, dubbel boekhouden... Wat waren er toch een nare dingen in de wereld, die je zou moeten leren. Toen ze die middag was thuisgekomen na het mislukte bezoek bij mijnheer Govaerts en het mislukte bezoek bij mevrouw de Hoek, was alleen Chiel thuis geweest. Fie was bij Gerda. En voor ze 't wist, had ze Chiel alles verteld. Alleen niet van dat ellendige woord parasiteren... Dat deed nog pijn... Chiel was toen 's avonds naar Han gegaan. Wat daar allemaal bepraat was, ja, dat wist ze niet, alleen had Chiel de volgende morgen zo luchtig weg gezegd: ‘Doe geen dwaze dingen, hoor Spriet.’
‘Wat noem jij dwaze dingen?’ had zij natuurlijk gevraagd.
‘Nu, dat je bijvoorbeeld naar onze burgemeester gaat, om je als zijn secretaresse aan te bieden. Of, dat je een hoedenwinkel opent.’
‘Och, ik zal wel op kantoor gaan,’ had ze toen somber geantwoord.
‘Kom, kom, niet zo triest. We hebben eerst onze vacantie nog voor de boeg.’ En daarom wilde ze nu ook elke minuut leven. Al vond ze toch lam, dat Gerda zo hoog en afwijzend gebleven was... Maar mazen had ze in die weken geleerd!
Ze reden door Amersfoort. Er heerste een opgewekte. Zaterdagse drukte.
‘Jammer, dat er geen markt is,’ vond Marijke. ‘Hoe laat is 't nu Chiel?’
‘Je hebt toch zelf een horloge,’ zei Fie. ‘Stel je voor, in al deze drukte te vragen, hoe laat het is.’
| |
| |
‘Ja, maar 't staat. Ik wou het opwinden.’
‘Het is half vier. Leid asjeblieft Chiel niet af.’
Marijke zakte wat onderuit. Aziza blafte tegen een hond, tegen een kind. Fie had haar voorhoofd in rimpels getrokken, haar onderlip tussen haar tanden geklemd.
‘Zeg, wat ken jij de weg in Amersfoort goed, Chiel,’ zong Marijke. ‘Ben je hier vroeger vaak in je enigheidje geweest?’
‘Natuurlijk’ lachte Chiel. Hij keek achterom. ‘Kun je 't zo nogal stellen?’
‘Puik. Waar gaan we pauzeren, Chiel?’
‘Waar willen jullie?’
‘Nou, ik dacht,’ zei Marijke - zij had 's avonds met Chiel over kaarten gehangen met een ijver en een ambitie, alsof ze een buitenlandse tocht zouden gaan maken - ‘wij gaan nu toch op Nijkerk aan hè? En dan Putten, Garderen, en het Uddelermeer. Ik verlang zo naar het Uddelermeer, Chiel.’
‘Stel je er niet te veel van voor.’
‘Nu, ik dacht dan zo tussen Elspeet en Nunspeet. Daar zullen wel massa's bomen zijn om te hangen.’
‘Hoe lijkt jou dat vrouwtje?’
Die hond! Bijna eronder! En die kip, en dat kind! ‘O, best,’ zei Fie. ‘Ik vind alles goed.’
Het Uddelermeer viel Marijke werkelijk tegen. ‘'t Ligt wel idyllisch. Maar ik had een geweldige plas verwacht. Ze roepen er altijd zo over. Zo zie je, je moet je nooit teveel van iets voorstellen. Ik heb zo'n idee, dat Monte Carlo me ook zal tegenvallen,’ zei Marijke philosofisch.’
Maar Elspeet bekoorde Marijke. En Fie, die Elspeet van een verrukkelijke landelijkheid en rust vond, leefde wat op. Tussen Elspeet en Nunspeet lagen de bossen, ongerept. Marijke, die naar alle kanten spiedde, riep: ‘Hier Chiel. Kijk eens, wat zwiepen de bomen.’
‘Misschien zwiep je wel uit je hangmat.’
‘Leuk,’ zei Marijke. ‘Juist leuk.’
Toen de auto stilstond, dacht Fie: ‘Nu, dat hebben we er al goed afgebracht.’ Ze zei opgewekt: ‘Kom Marijke, neem jij de plaids en de sandwiches. Dan neem ik de thermosfles met thee
| |
| |
en de bekertjes en de biscuits. Chiel pak jij de hangmatten mee? O, wat waait het!’
‘Een storm,’ juichte Marijke. ‘Wacht even, ik zal even Aziza zijn jasje aandoen. Ik snap niet, dat de mensen hem daarom uitlachen. Het staat hem gewoon om te gappen.’
Fie rilde even. ‘Och, is dat nu wel nodig? Toe Marijke, maak wat voort.’
‘Als hij nog slanker wordt, springt hij door 't jasje heen als door een hoepel. Ik moet de drukkertjes wat verzetten. Kom maar jochie, huup! Heb je de auto wel afgesloten Chiel? Stel je voor, dat de auto straks gevlogen is!’
Fie dacht: ‘Dat zou ik helemaal niet erg vinden.’ Ze huiverde weer. ‘Ja, dat leek, als je thuis was, allemaal heel aanlokkelijk: in de bossen koffiedrinken, op een idyllisch plekje theedrinken, zelf fourageren, heerlijk luieren in een hangmat... Maar dan dacht je er vanzelfsprekend zonneschijn bij, mooie, blauwe luchten...’ Ze struikelde over een klein uitstekend boomstammetje... ‘O, 't was griezelig, zoals het woei!’... Maar Marijke was haar met een uitbundige Aziza al voorbij gesprongen.
‘Chiel, ik heb een paar beelden van bomen uitgezocht. Ik knoop me zelf wel vast. Je hoeft me helemaal niet te helpen Chiel, ik rol me zelf ook wel in de plaid. Wat is 't hier heerlijk beschut hè?’
‘Benijdenswaardigg natuur,’ dacht Fie. ‘Ja, Chiel, help me even. Bij mij glijden de touwen altijd naar beneden. Het waait wel heel erg vind je niet?’
Hij keek even naar haar. ‘Je ziet bleek, ik zal je goed inpakken. En dan zal ik jullie laven.’
‘Chiel, je verdient gewoonweg een medaille voor trouwe dienst,’ riep Marijke. En Fie, toen ze eindelijk lag - ja 't was beschut, daar had Marijke gelijk in - met een kussen onder haar hoofd, en een kussen op de voeten, voelde haar zelfvertrouwen terugkomen. Als ze omhoog keek, zag ze tussen de boomtoppen, die als razend bewogen, steeds een streepje grijze lucht, een streepje waterig-blauwe lucht... Maar Marijke juichte: ‘Wat is de lucht pràchtig!’
Chiel, die zijn pijp had opgestoken, zei: ‘'k Ga even op verkenning uit. Wat is het hier mooi overal.’
| |
| |
‘Als je ons dan maar weer terugvindt,’ schertste Marijke. ‘Stel je voor, de kinderen in 't Woud. Zag je Chiel, daar liep een egel.’ Marijke rolde haast uit de hangmat, om Chiel na te kijken. ‘Lief was Chiel. Zo zorgzaam. Wonderlijk, dat ze eens gedacht had, dat Ruut ook zo zou zijn...’ Ze riep: ‘Lig je goed Fieke?’
‘Ja heerlijk. Maar zeg Spriet, ga jij straks maar bij Chiel zitten, dan ga ik wel achterin.’
‘Best hoor.’ Marijke neuriede zacht. Pas Zaterdagmiddag half zes. Tot de volgende Zaterdagavond. Het hele land konden ze door. Maar het was juist zo leuk, dat ze geen plannen hadden gemaakt. Ze wisten niet eens, waar ze vannacht zouden logeren... Een beetje avontuurlijk was het... Ze zong: ‘Schooier, waar ga jij naar toe? Waar de wind me drijft...’ En Fie dacht: ‘Zou ik niet de gave meer hebben om te kunnen genieten? Zou ik daar werkelijk te oud voor zijn?’ Marijke zou zeggen: ‘Nonsens Fieke. Pieker je weer? Je bent net zo oud, als je je voelt. Je kunt nog genieten, als je tachtig bent!’ Alleen, als ze maar niet zo'n bange haas was...’
Toen ze weer in de auto zaten, nu Fie met Aziza achterin, Marijke naast Chiel, was het Fie, die zei: ‘Wat is het nu behagelijk in de auto. Net, of je in een knus kamertje zit.’ Bij de start plofte Fie onzacht met haar hoofd tegen de achterwand. Maar ze lachte erom. ‘Braaf zo,’ zei Marijke.
Door Nunspeet reden ze met een slakkegangetje. ‘Kijk uit jongens, of je ook een sigarenwinkel ziet. Ik moet tabak inslaan.’
‘Ja, wij kijken wel,’ zei Fie haastig.
‘We zijn er pas een voorbijgegaan,’ riep Marijke. ‘Links Chiel.’
‘Wacht, dan rij ik even terug.’
‘Nee,’ zei Fie. ‘Loop maar terug. Wij wachten wel even.’
‘O ja?’ zei Chiel plagend.
Maar toen hij net in de sigarenwinkel stond, hoorde hij Fie gillen, Aziza blaffen. Hij sprong de winkel uit, en daar zag hij op een afstand Fie staan, in de plaid gedrapeerd als een Hindoe. En Aziza, die jolig om haar heen dartelde en beet in de franje, die zwierig achter Fie aansleepte. Een paar kinderen kwamen aangerend... Alleen Marijke zat nog in de auto en schaterde.
| |
| |
‘Wat is er gebeurd? Fie, wat is er?’ drong Chiel aan.
‘De auto... de auto... O Marijke lach niet. De auto reed zo maar achteruit.’ Fie keek hem verdwaasd aan. ‘O Chiel, 'k ben zo geschrokken... O Chiel, dat gevoel. Marijke, lach niet asjeblieft.’
.... en beet in de franje, die zwierig achter Fie aansleepte.
‘Maar hoe kan dat dan? Heb jij wat aan de auto gedaan?’
‘Ja, stel je voor,’ zei Marijke. ‘Ik heb als een paal gezeten. De auto schijnt bezeten te zijn. 't Was heus een gek gevoel.’ Marijke proestte weer. ‘Maar hoe gauw Fie eruit was, met plaid en al. En er ligt een flik in je plooien,’ zei ze dan, en ze beet zich op de tong om niet weer te lachen.
| |
| |
‘O, ik zie het al,’ zei Chiel. ‘Mijn achterband is leeg. Nee maar, dat is verbazend prettig.’
‘Je hebt toch gister pas geleerd hoe je een nieuwe band moet omleggen.’ Marijke was nu ook uit de auto gekomen. Fie had haar draperie afgedaan. ‘Dan kun je 't nu prachtig demonstreren.’
‘Ja, ten aanschouwe van heel Nunspeet zeker. En ik ben er zeker een uur mee kwijt. Nee, ik zal hem voorzichtig naar een garage rijden. Is hier een garage in de buurt, vent?’
‘Bij van Buren in de Voorstraat,’ zei de Nunspeter jongeling, die hevig genoot.
‘Jullie kunt wel weer instappen,’ zei Chiel. ‘'k Zal dood voorzichtig rijden.’
Marijke zat al weer voorin. Maar Fie zei: ‘Ik denk er niet aan. Op drie banden zeker. Nee, ik loop wel.’
‘O, dan ik ook,’ zei Marijke.
‘Zeg, doe niet zo dwaas,’ zei Chiel ontstemd. Maar Marijke zei vlug: ‘Ga nu maar, Hoe moeten we lopen, jongeman? Rechtuit, en dan linksom? Hoor je 't Chiel? Wacht even, Aziza's koord moet ik nog hebben. En een paar flikken voor deze bloem der jongelingschap. Of hou jullie niet van flikken?’
Tien grage monden grijnsden. Een weinig bedeesde zei: ‘Wat is dat voor een hond, juffrouw?’
‘Een Sint-Bernard,’ zei Marijke. Tien monden lachten. ‘Dag jongens,’ riep Marijke. ‘Dag juffrouw.’
‘Ik hoor er niet bij,’ dacht Fie. ‘En Chiel is boos. Was ik maar weer thuis.’
Maar Marijke stak haar arm door die van Fie. ‘'n Strop, van die band hè? Och, 't kan ook niet allemaal voor de wind gaan. Dat zou te schoon zijn. Wat is 't hier gezellig hè? Kijk eens, wat een lief huis. En wat een aardig kind daar! En zie Aziza eens flink stappen.’ Ze wuifde tegen Chiel, die voor hun uitkroop, en even omzag... Fie dacht weer: ‘Benijdenswaard is ze...’
Toen ze bij van Buren in de Voorstraat kwamen kwamen, liep al een donkerblauwe, met lichtblauwe lappen verstelde mecanicien om de wagen heen. In de grote garage stonden twee stoeltjes zonder leuning. ‘Weet je wat Fieke, daar vleien wij ons neer. Kom maar mee.’
| |
| |
Er was ook nog een geellinnen mecanicien bijgekomen.
Het tochtte in de garage. Fie knoopte haar mantel hoger dicht. Chiel kwam bij hun staan. Zijn ontstemming scheen verdwenen, hij stopte huiselijk een pijp.
‘Als 't een beetje vlot,’ zei hij, ‘dan gaan wij straks op Zwolle aan. Dan eten we daar. En me dunkt, dat we daar dan ook maar moesten logeren.’
‘Fijn,’ zei Marijke.
‘Ja, da's goed,’ zei Fie.
Chiel was weer naar buiten gelopen. ‘Hij heeft het air van een bezitter,’ lachte Marijke. ‘Zeg, die mecaniciens dartelen compleet, 't is net, of ze het heerlijk vinden om onze auto te maken. Merk je wel Fieke?’ Maar Fie keek angstig naar de lucht.
‘Marijke, 't gaat regenen, kijk eens, hoe donker het wordt.’
‘Prettig,’ vond Marijke, ‘dan buit het meteen goed uit. Dan hebben wij morgen prachtig weer, zul je zien.’
Plotseling stoven de eerste regenvlagen al over Nunspeet. Het werd een dichte, grijze, eentonige regen, die het air had van lekker nooit meer te zullen ophouden. Fie zei vlug en zacht: ‘Met regen rij ik niet. Voor geen goud. Zeg jij, dat jij ook niet wilt.’
Chiel kwam schuilen. ‘Het weer gedraagt zich slecht,’ zei hij.
‘Zeg Chiel,’ zei Marijke, ‘als het nu zo blijft gieten, voel ik er weinig voor, om op Zwolle af te gaan. Laten we dan maar hier blijven.’
‘Weer wat anders,’ zei Chiel ontevreden. Fie zweeg.
Maar Marijke plaagde: ‘Jij hebt beslist geen goed autohumeur Chiel.’
‘Maar het kan wel een hele week regenen. Wou je dan een hele week in Nunspeet blijven?’
‘Natuurlijk niet.’ Ze vouwde haar handen om haar knieën. ‘Maar zie je, ik heb ook honger. Ik houd het nooit uit tot Zwolle.’
‘Hoe kan je nù al honger hebben? Jij hebt de helft van de sandwiches opgegeten,’ zei Chiel ontevreden.
‘Tja. Kan ik het helpen?’ Marijke keek tragisch. Ze dacht: ‘Verrukkelijk zou het zijn om te rijden, als de regen tegen de raampjes spietste, en als ruitewisser zo genoeglijk heen en weer zwaaide. Maar Fie? Nee, Fie was bang, ze moest haar helpen.
| |
| |
En zij kon beter Chiel's ontevredenheid verduwen dan Fieke, die al ongelukkig keek bij een hard woord.
Chiel haalde zijn schouders op, zweeg maar. En toen ze later in een landelijk hotelletje zaten te eten - Marijke had de grote spijker die het onheil veroorzaakt had, in haar mantelzak gestopt - wilde de rechte stemming maar niet komen. Alleen toen ze later in een kille serre zaten, met een zenuwachtig gapende Aziza naast zich. - Fie had net met weemoed aan haar knusse zitkamer gedacht, nu met dit weer zou de haard zachtjes branden - riep Marijke opeens: ‘Zeg kinderen, wat is het hier enig! Vind jullie dat ongezellige voor de variatie ook niet eens gezellig?’ toen lachte Chiel opeens. ‘Dwaas type,’ zei hij.
‘Hè gelukkig, dat je weer lacht,’ zuchtte Marijke. ‘Ik voelde me zo bezwaard. En zie je wel, de regen wordt al minder!’
Als om haar te honen, kwam een windvlaag om huis heen gieren, en strooide kwistig de regen naar binnen. De ramen sloten niet goed. Aziza jankte even. Maar Marijke merkte tevreden op: ‘Gelukkig, dat ik mijn avondjurk met het bridgecoatje niet heb meegenomen...’
Doch de volgende morgen scheen de zon, wel niet een uitbundige zon, maar toch een, die wel zijn best wilde doen. Toen Fie even op het kleine balconnetje trad om naar het weer te kijken, zag ze Marijke al hollen met Aziza. ‘Daag,’ riep Marijke, ‘goed geslapen? Ik als een marmot!’ En Aziza ook. Wat is het fijn weer, vin je niet? Heb ik het niet gezegd? Is Chiel ook al op? Aziza is dronken gewoon. Van plezier!’
Fie, die slecht geslapen had, omdat ze nooit goed sliep in vreemde bedden, riep: ‘Chiel haalt de auto al.’
‘O, dan ga ik hem tegemoet. Leuk.’ Fie keek haar na. De wegen zouden natuurlijk slipperig zijn na die regen. Hoe vaak las je van ongelukken op slipperige wegen... Nee, zij zou later nooit een heldin worden...
Maar, toen ze later in de auto zat en het zonnetje zo heerlijk haar rug koesterde, begon Fie zich prettiger te voelen. Ze kinstreek Aziza eens, die tegen het raampje stond uit te kijken met zijn verstandige hondeogen. Wonderlijk, ze was al helemaal aan Aziza gewend. Maar toen zei Marijke: ‘We gaan bij 't Kater- | |
| |
veer over de IJsel, hè Chiel. Wat weet ik dat nog beuldig, nietwaar?’
‘Bij 't Katerveer over de IJsel,’ herhaalde Fie bij zichzelf. 't Katerveer was natuurlijk zo'n ijselijke kleine pont, waar je net op paste. Maar daar bedankte ze voor. Stel je voor, allemaal water om je heen - en ze was als de dood voor water - en dan zo'n ellendig pontje.
‘Chiel, dan stap ik wel uit hoor. Dan loop ik wel over 't Katerveer,’ zei Fie benepen.
Toen schaterde Chiel. ‘'t Katerveer is een monumentale brug, schat. Daar kun je gerust wel in de auto blijven zitten.’ En Marijke viel in: ‘Vroeger was het een pont, hè Chiel? Zo'n oergenoeglijk pontje. Fieke, juist leuk, om op zo'n bibberend pontje over te steken. Veel avontuurlijker dan zo'n mònùmèntàle brug.’ Ze bouwde Chiel na.
‘Zeg schooier,’ zei Chiel, en hij kneep haar even in de arm. En Fie dacht, dat Marijke beter bij haar achterin kon zitten. Dat was rustiger. En ze was ook nog niet helemaal zeker van 't Katerveer. Waarom moesten er ook altijd rivieren zijn, waar je overheen moest...
Maar werkelijk, 't Katerveer bleek een mooie, grote brug te zijn. ‘Zie je nu wel?’ zei Marijke, met een trots, alsof zij die brug gemaakt had! Toen voelde Fie zich weer opleven. En al vond ze Zwolle eng, ze kon Marijke's enthousiasme voor Staphorst enigszins delen. De Staphorster boertjes en boerinnetjes in hun eigenaardige kleederdracht, hadden plezier in Aziza. Ze wezen naar hem, ze lachten om zijn smal, eigenwijs snoetje. Aziza blafte als razend.
‘Och, al die hulde maakt hem overdreven. Precies een kind,’ constateerde Marijke. ‘Voel je wel Fieke, dat je een andere provincie nadert?’
Nee, daar voelde Fie niets van. Ze voelde alleen, dat de zon de wegen opdroogde, die niet slipperig meer waren. En ze wenste slechts dat die wegen nog veel breder waren, en dat er niet overal water aan de kanten was. Ze vond Ford, die gezegd had, dat al het water gedempt moest worden, de verstandigste man, die ze kende. Ze zou hem wel een sympathiebetuiging willen zenden...
| |
| |
Het was al vrij druk op weg. Fie had eigenlijk gedacht, dat, hoe noordelijker je kwam, hoe rustiger het zou worden. Daarom had Friesland haar ook wel aangelokt. Maar Marijke riep: ‘Chiel, zag je dat, hoe die auto ons voorbijrace'te. Hoeveel rijdt die nu wel. 80? Hè Chiel leg er een schepje op!’ En ze juichte toen ze vlak voor Meppel een Overland passeerden. Fie had haar ogen gesloten... Ze deed ze pas weer open, toen ze voelde, dat ze stilstonden. Het was voor een spoorwegovergang in Meppel, en niet, zoals ze gedacht had, met weer een lekke band of iets dergelijks... Ze keek eens door het achterruitje. Wel tien auto's stonden achter hen, ook de zo fier gepasseerde Overland... En de file groeide gestadig aan, want de trein, die passeren moest, nam er zijn gemak van. Fie dacht, wat een rustig vervoermiddel toch een trein was... Dat had ze eigenlijk nog nooit zo beseft... Maar eindelijk, ja daar ging de trein. Rook woei over. Een jongen hing uit het coupéraampje, wuifde... Natuurlijk wuifde Marijke terug. ‘Maar Spriet!’ zei Fie.
De slagbomen gingen eindelijk open. Chiel probeerde te starten. Fie mikte voor zichzelf de plaats al uit, waar haar hoofd zou neerkomen.
‘Toe, vooruit Chiel,’ zei Marijke. ‘De auto's voor ons zijn al in Steenwijk.’
‘Ja, ik begrijp niet... Hij startte vanmorgen toch goed,’ zei Chiel.
Fie voelde tersluiks aan de deuk in haar viltje. Als dàt goed starten was...
Een dikke mijnheer in een Opel, die pal achter hen stond, maakte wilde gebaren.
‘Toe Chiel, schiet op,’ zei Marijke, die achteromkeek. ‘Die dikke mijnheer achter ons krijgt er wat van. En er komen hoe langer hoe meer auto's, je houdt gewoon het verkeer op.’
‘Och, hou je mond asjeblieft. Je ziet toch, dat er wat aan mankeert.’
Wat mankeert eraan?’ wilde Marijke weten. Fie bedwong ternauwernood een kreet. ‘Zie je wel, daar had je het al. Wie weet wat kapot was.’
Chiel gaf geen antwoord. Zijn voorhoofd werd rood. De dikke mijnheer in de auto zette zijn motor aan, ronkte voorbij.
| |
| |
‘Gelukkig maar,’ zei Marijke. ‘Ik was niets gerust over die man.’
Andere auto's volgden, ook de zo fier gepasseerde Overland. Maar uit de Overland hing een jonge man. En die jonge man schreeuwde: ‘Uw handrem zit vast.’
Chiel keek. Chiel kleurde. ‘Allemensen, dat is waar ook.’
Hij zette de handrem los. Ze startten met een schok, waarbij Aziza bijna door 't achterruitje vloog.
‘Nou, dat vind ik een sympathiek jongmens,’ zei Marijke. ‘Hij had helemaal geen rancune, dat we hem straks voorbijgejakkerd zijn.’
Maar Fie dacht: ‘Zo weinig verstand heeft Chiel nu van auto's. Hij weet er niets van. Och, waren we maar weer thuis...’
De lunch in Steenwijk wekte haar niet op. Ook kon ze Marijke's enthousiasme niet delen over groene Friese landen, over heerlijke vergezichten, over schatten van kinderen en gezonde schapen...
Alleen toen ze over Heerenveen naar Oranjewoud reden, en een laan, die was als een groene koepel, hen omving, toen was ze het voor het eerst met Marijke eens, die riep: ‘O Chiel, wat is 't hier mooi. Hier wil ik logeren.’
|
|