| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
‘Zeg,’ zei Chiel de volgende morgen aan 't ontbijt, ‘die aanbidder van jou is lang van stof. Ik kon hem gewoon niet wegkrijgen.’
‘Och ja, Jàn. Ik had hele Jan Smit vergeten. 't Was toch wel gezellig voor jou, Chiel.’
‘Ja, bar. En hij kwam zeggen, dat Lous niet meekon. En of jij nu alleen wilde?’
‘O, ik prakkiseer er niet over,’ zei Marijke onverschillig.
‘En hij komt vanmorgen even aan, om te horen of 't goed is.’
‘Hè, vervelend,’ En dan tegen Fie, die binnenkwam: ‘Och toe, poeier jij Jan Smit af. Die komt straks. Zeg maar, dat ik bezig ben. Trouwens, ik zal ook bezig zijn. Ik ga mijn kast opruimen.’
‘Je bent toch wel helemaal prettig, Marijke?’ schertste Fie, terwijl ze Bep belde om de eieren.
‘Dat heb ik me gisteravond ook afgevraagd,’ zei Chiel. ‘Zo lauw als ze mijn auto-plan ontving... En ik had minstens een luchtsprong verwacht.’
‘Zo zie je. Tja, wij zijn raadselachtige wezens.’ Marijke keek misprijzend naar het stukje roggebrood, dat op haar bord lag. Aziza keek dwepend naar haar op. Marijke voerde hem gedachteloos haar boterham.
‘Er was toch niets met Gerda?’ wilde Fie weten.
Marijke keek even op. ‘Welnee. Alleen Aziza was een beetje lastig. Maar niets te betekenen. Och Mimi, moet jij ook wat hebben?’ Want aan haar andere kant zat Mimi, en blikte ook naar haar op, alleen niet dwepend.
‘Eet je zelf ook nog?’ vroeg Chiel.
‘Zeker mijnheer.’
Maar al gauw schoof Marijke haar stoel naar achteren. ‘Zeg, ik mag wel opstaan hè? Die kast bezwaart me gewoonweg. En
| |
| |
ik ga ook zelf mijn kamer doen. Loffelijk nietwaar?’ Ze streek even Chiel door zijn haar, wat hij afschuwelijk vond, kneep Fie in haar hals. ‘Nu dag kinderen, dan ga ik maar.’
‘Wat zou er met Marijke zijn,’ zei Chiel.
‘Och, er is natuurlijk wat met Gerda. Ik zal er vanmiddag wel even aanlopen, om te horen. Misschien heeft Gerda met haar over de toekomst gepraat.’
‘Dat gezanik. Gunt ze haar nog niet eens die paar weken vacantie?’
‘Natuurlijk wel. Maar je moet niet vergeten, Gerda was zelf altijd zo flink en...’
‘Nu, dan ben ik maar blij, dat Marijke niet zo flink is.’ Chiel keek ontevreden. ‘Dat bazige van Gerda staat mij al lang tegen. En bovendien, waar heeft ze zich mee te bemoeien? Ik vind het gezellig, dat het kind thuis is. Jij toch ook zeker?’
Fie legde haar hand op de zijne. ‘Wat dacht je dan, man?’ zei ze schertsend. Maar toch, onwillekeurig, moest ze denken aan wat Gerda eens op een middag, toen ze samen waren, gezegd had: ‘Marijke? O, die windt èn Han èn Chiel om haar pink.’
Marijke had inmiddels in de hall Bep geënterd.
‘Bep, ik ga mijn kast doen. Heb je een stofdoek voor me? En mag ik ook even de zwabber?’
‘Wat mot je met een swabber in de kast?’ wou Bep natuurlijk weten.
‘Hè, ik ga ook mijn kamertje zelf doen. Uil.’
‘Nou moe,’ zei Bep. Ze haalde de zwabber uit de zitkamer. ‘Denk eraan Marijke, dat je hem niet te hard uitslaat, anders vliegt-ie van de stok.’
‘Ik sla hem helemaal niet uit. Dat doe jij dan straks wel.’ Ze nam de zwabber als een wandelstok onder haar arm. ‘Hoe was 't met moe, Bep?’
Bep ging tegen de halltafel leunen. Marijke ging er maar even bij zitten op de tweede traptree.
‘Nou, net wat ik verwacht had. Se beve kompleet voor d'r thuis.’
‘Zei ze nog wat van je haar?’ genoot Marijke.
‘Ja natuurlijk. Se sei: ‘Hè je 'n bobbiekop?’ ‘En ik sei: “Ja juffrouw.” En toen sei sij: “Dan laat je 't maar gauw weer
| |
| |
groeie hoor! Je verdoet een hoop cente met een bobbiekop.” Henk sat te beve, dat ze ook nog wat segge sou van m'n purmement.’
‘Ze dacht natuurlijk, dat je van jezelf zulke wereldse krullen had. O Bep, en hoe was pa?’
‘So'n goeie siel. Hij dee geen mond ope. En Henk z'n twee sussies sate te breie.’ Er was afschuw in Bep's stem. ‘Met dat mooie weer. En se sei, of ik ook wat op de penne had.’
‘Je hadt moeten zeggen: ‘Een sprei.’
‘Ja, daar denk je maar dadelik an. Ik zei: ‘Nee juffrouw,’ en toen sei sij: ‘Dan set je je ook maar een paar kouse op. Ik hou niet van die flodderdinge, die je in de winkel koopt.’
‘Nou, jij bent met moe in de aap gelogeerd, zou ik zo zeggen. Ga er niet meer heen, Bep.’
‘Ja, kan je net denke. Se sei, dat ze d'r niet van hield van dat op straat sliere. Daar kwam niks geen goed van.’ Bep keek peinzend naar haar afgesleten pantoffel. ‘En ik ken niet eens een kous breie,’ zei ze dan.
‘'t Beste is, dat je het maar afmaakt met Henk,’ zei Marijke ongevoelig.
Maar toen ze zag, dat Bep's schouders omhooggingen, en dat ze haar schort tegen haar ogen drukte, sprong Marijke de twee traptreden af. En terwijl ze Bep met de stok van de zwabber op haar rug klopte, troostte ze: ‘Kom Bep, ben je dol om daarom te huilen? Je moet er fier tegenin zijn. Je moet moe tonen, dat je niet bang voor haar bent.’
‘Ja, kon ik dat maar,’ snikte Bep de fiere.
‘Nou weet je wat, dan ga ik er wel eens heen, zal ìk wel eens met moe praten.’
‘O, asjeblieft niet,’ zei Bep, die niets van Marijke's inmenging verwachtte. ‘Affijn, 't moet dan mar komme zoas 't moet.’ Bep droogde haar ogen af: ‘Nou, ik gaan weer an m'n kamer. Bin je gauw klaar met de swabber?’
‘Direct.’
Maar, eenmaal boven, ging Marijke bij de tafel zitten. Daar lag de brief, die ze gisteravond nog geschreven had. Het was een brief aan Ruut. Ze trok de brief naar zich toe, begon te lezen:
‘Beste Ruut, Ik heb een hele tijd niets van je gehoord. Maar
| |
| |
toch geloof ik wel, dat het je interesseren zal, dat ik mijn diploma in mijn zak heb. Dat is natuurlijk een dichterlijke vrijheid, want het hangt in een lijstje aan de muur. Aboe! 't Was wel net op het nippertje, maar dat is feitelijk nòg interessanter, dan wanneer je er met vlag en wimpel doorzeilt...’
Ze keek naar buiten. De bomen in de laan stonden roerloos. Een eigenwijs vogeltje zong vlak voor haar raam. Drie hoge noten, die hij steeds herhaalde. Nee, ze kon het niet. Ze kon niet schrijven aan Ruut, die voldoende getoond had, dat het hèm niets meer schelen kon... Ze nam de brief op, scheurde hem in vele snippers, die ze in de prullemand glijden liet. Dan, met een verwoede ijver, begon ze haar bed op te maken, en terwijl ze haar kussen schudde, tot het bol stond, dacht ze opeens: ‘Ik ga vanmiddag naar mijnheer Govaerts, misschien heeft die iets voor mij... Dan zal ik toch Gerda tonen, dat ik wèl wil. Stel je voor, dat mijnheer Govaerts haar in zijn armen sloot. Natuurlijk bij wijze van spreken. En dat hij bekende, dat hij er altijd naar verlangd had, om iemand bij zich te hebben, die met hem ging wandelen. En die hem voorlas en met hem damde... O, wat een glorie om dan thuis te komen en zo kalmweg tegen Gerda te zeggen: ‘Ik hoef niet meer te parasiteren hoor! Ik ben de... ja, hoe zou ze het noemen... ik ben de lectrice van mijnheer Govaerts geworden. Dat klonk! Salaris... tja, vijftig per maand misschien. Of nog meer. Zestig!’ Marijke's verrukte blikken bleven op het kussen staren...
Toen kwam er een stem van beneden: ‘Marijke, bin je klaar met de swabber?’
En met een schok kwam Marijke weer op de aarde terug.
's Middags na de koffie, zei Marijke - ze had zich gehuld in haar aardige lichtgroene mantelpakje met de witzijden blouse -: ‘Zeg Fie, 'k ga even uit hoor.’
‘Vanwaar die pracht?’
‘Och, zomaar. 'k Wil ook wel eens netjes zijn.’
‘Je gaat toch niet op de fiets?’
‘Ja, stel je voor, 'k ga daar wandelen in deze hitte. Maar 'k zal wel voorzichtig zijn hoor.’ Ze was al bij 't hekje, toen
| |
| |
riep ze nog: ‘Denk je eraan om Aziza eens onder zijn kin te strijken?’
Marijke fietste door 't Ministerpark naar de 's-Gravelandseweg. Ze had zo'n idee, dat ze mijnheer Govaerts gewoon verblinden zou met haar groene pracht... Hoe zou ze nu straks weer door 't Ministerpark rijden. Als een geslagene of als iemand, die getriomfeerd had? Het huis van mijnheer Govaerts had alle markiezen neergelaten. Marijke dacht: ‘Wat zal 't er heerlijk koel zijn. En wat zal het zàlig zijn om die engel in die koele kamers voor te lezen.’ Maar toen ze bescheiden gebeld had, zei een hooghartig tweede meisje, dat mijnheer Govaerts op het ogenblik niemand ontving. Bijna had Marijke gezegd: ‘Wat een stròp!’ Maar het idee, dat ze later als lectrice natuurlijk mijlen boven dat hooghartige meisje zou moeten staan, deed haar zelfbewust opmerken: ‘Hoe laat ontvangt mijnheer Govaerts dan wel?’
‘U zou het om vier uur nog eens kunnen proberen,’ zei de hooghartige.
‘Goed. Dan kom ik om vier uur wel terug.’ En na een genadig knikje wandelde Marijke weer op haar fiets toe. 't Was nu kwart over twee, wat moest ze in twee uur doen? Naar Lous gaan, die in de Hoflaan woonde? Nee, want Lous zou natuurlijk moeten weten waar zij om vier uur heen moest in al dat lichtgroen. Nee, ze ging even naar 't Spanderswoud, dennelucht happen... In 't Spanderswoud was het heerlijk, zo rustig en koel. Marijke dacht: ‘'t Is net, of de natuur alle markiezen neergelaten heeft.’ Op een eenzaam bankje ging Marijke zitten op haar zakdoek. Ze glunderde, als ze eraan dacht, hoe ze Fie zou vertellen, dat ze eerst die zakdoek over een zo op 't oog brandschone bank uit gespreid had... De dennen ruisten en fluisterden, en zo stil zat Marijke, dat een eekhoorn vlak bij haar van stam tot stam zwiepte. Marijke filoseerde: ‘Nu slaapt hij natuurlijk,’ - hij was mijnheer Govaerts - ‘en als hij 't niet nodig vindt, dat ik aan zijn sponde zit om hem voor te lezen, dan ben ik elke middag vrij van twee tot vier. Kan ik fijn naar 't Zonnehoekje gaan. Of ik tijg naar 't Spanderswoud. Heerlijk zal 't hier zijn, als er sneeuw ligt. Brood zal ik meenemen voor de vogeltjes... En zo'n grijze dag, als er nevel hangt, en alles lijkt te slapen,
| |
| |
wat zal 't hier dan wonderlijk zijn. Nooit genoeg heb ik dat allemaal beseft.’
De eekhoorn was weggewipt. Een brutaal konijntje zat geen tien pas van haar af, met zijn oren achterover, alsof hij elk moment wilde wegrennen, naar haar te kijken. Marijke genoot. Maar toen ze even toevallig haar voet bewoog, was het konijntje al met grote sprongen verdwenen.
Om kwart voor vier stapte Marijke weer op de fiets. Om zo precies om vier uur aan te komen, leek haar niet zo geschikt. Dan was die engel natuurlijk pas wakker en misschien een beetje brommerig. Marijke keek nog eens verrukt om naar dat eenzame bankje onder de dennen, en ontdekte, dat ze haar zakdoek vergeten had. Gelukkig maar, dat ze dat nog net op tijd zag. Stel je voor, dat ze een paar vreugdetranen zou moeten plengen, dan zou ze een slip van het jasje van mijnheer Govaerts hebben moeten vragen. En dat gaf geen pas voor een lectrice! 't Was over vieren, dat Marijke weer voor het huis met de markiezen stond. Hetzelfde meisje deed haar de deur open.
‘Zou ik mijnheer Govaerts nu kunnen spreken?’
‘Welke naam kan ik zeggen?’
En toen schoot het Marijke met een schok te binnen, dat in al die vijf H.B.S. jaren mijnheer Govaerts nòch haar voor- nòch haar achternaam ooit had gevraagd. Voor hem was ze altijd ‘juffertje’ geweest. Maar dat kon ze moeilijk dat verwaande kind toevertrouwen. Ze zei fier: ‘Zegt U maar Marijke Bovenkamp. En zegt U maar, dat ik pas een hond van mijnheer Govaerts gekregen heb.’
Lekker, dat maakte indruk. Dat verwaande spook was natuurlijk uit geweest die avond, toen ze Aziza gehaald had. Of beter, had willen halen.
Na een paar minuten kwam de hooghartige terug, en zei: ‘Wilt U mij maar volgen.’
Een monumentale trap op, met een loper waarin ze verdronk. Marijke spiedde om zich heen. Schilderijen in zware lijsten rijden zich langs de trap. Marijke dacht: ‘Dat is wat anders dan onze knullige namaaketsjes.’ En wat een rust, wat een rust! De serre, waarin ze de vorige keer thee gedronken had, was fleurig geweest met planten en bloemen en cretonne. Maar hier waande
| |
| |
Marijke zich in het Rijksmuseum. Hier zou ze nooit hardop durven zingen.
Een deur werd voor haar opengedaan, behoedzaam weer gesloten. En daar, in een grote kamer, koel en schemerig, doordat het zonlicht door een groot oranje met zwart zonnescherm geweerd werd, zat in een clubstoel bij het open raam, mijnheer Govaerts. Naast hem op een laag tafeltje stond een zilveren trekpot met melkkannetje en suikerpot - Marijke kon tenminste wel aannemen, dat dàt zilver was - en op zijn knieën hield hij een groot, zwaar boek. Marijke, die in één oogopslag gezien had, dat langs de drie muren van de kamer boekenkasten stonden, dacht meteen: ‘O heerlijk, hij houdt tenminste van lezen.’ Maar voor ze mijnheer Govaerts, die haar aanzag, alsof ze uit een andere wereld kwam, begroeten kon, waren de honden, die om hem heen gedrapeerd gelegen hadden, al opgesprongen, en met een luid geblaf in alle toonaarden op haar toegelopen.
‘De groeten van Aziza,’ zei Marijke, terwijl ze een grote herdershond over zijn kop aaide. ‘Dag meneer.’
‘Zo juffertje.’ En dan met zijn stentorstem: ‘Koest jullie,’
Over zijn hoornen bril heen keek hij naar Marijke. ‘Ga zitten,’ zei hij. ‘Ik zou je niet eens gekend hebben.’
‘Nee, U hebt mij altijd in mijn schoolplunje gezien. En nu...’ ze streek even over haar rok, ‘nu ben ik op m'n Zondags.’
‘Zo, zo. Drink je een kopje thee met mij? Bel dan even om nog een kopje. En, is Aziza al gewend?’
‘Ja mijnheer, gaat nogal. Alleen, zij wil erg veel aangehaald worden. Wij, mijn zuster en zwager en ik, we strijken haar’ - Marijke bedacht nog net intijds, dat mijnheer Govaerts Aziza altijd ‘haar’ noemde - ‘om de beurt onder zijn kin. Onder haar kin.’
‘Maar dat is toch niet nodig.’ Hij nam van de afgemetene, die geruisloos binnenkwam, een ragfijn kopje aan. ‘Suiker en melk is 't niet?’
‘Zal ik schenken?’ zei Marijke.
‘Nee, dank je. 'k Heb 't al zoveel jaren gedaan.’
‘Hmm, dat klonk niet bemoedigend,’ dacht Marijke.
Ze keek eens naar buiten in de achtertuin. Zo welverzorgd,
| |
| |
en geschoren fluweel leek het gras. De geur van de rozen zweefde naar binnen.
‘En waaraan heb ik de eer van je bezoek te danken?’ vroeg mijnheer Govaerts. Onder zijn ruige, borstelige wenkbrauwen keken zijn scherpe ogen haar doordringend aan.
‘Ik kom U vragen,’ zei Marijke - wat was het opeens moeilijk
Ik kom U vragen, of U geen betrekking voor me heeft....
om dit te zeggen - ‘ik kom U vragen, of U geen betrekking voor me heeft.’
‘Of ìk een betrekking voor jou heb? Wat bedoel je?’
‘Ja, ziet U,’ begon Marijke moedig, ‘nu ik mijn diploma heb, nu moet ik aan het werk.’ Ze plukte even aan haar handschoenen. Dan zei ze: ‘Ik had zo gedacht, misschien zou ik U kunnen voorlezen. Ik lees wel goed. Tenminste de leeraar op school - en die was heus streng - heeft me vaak een pluim gegeven. En ik ben dol op lezen,’ zei Marijke nog ten overvloede.
‘Wat voor lectuur prefereer jij?’
‘O, ik vind alles leuk,’ zei Marijke.
| |
| |
Mijnheer Govaerts nam het zware boek, dat hij nog steeds op zijn knie gehouden had, op. ‘Ken je dit?’
Marijke las: ‘Leven en Leer der Grote Denkers.’
‘Nee,’ zei ze, ‘maar ik wil het wel graag leren kennen.’
‘Weet je, wie Aristoteles was?’
‘Ja, dat was iemand met een wet hè? O nee, dat was Archimedes. Nee... e... Aristoteles was... e... o ja, een wijsgeer.’
‘Juist. Een Griekse wijsgeer. Leerling van Plato. Wil je me nu dit eens voorlezen? Daar was ik net aan toegekomen.’ Hij wees met zijn vinger bij. En Marijke, met het boek in haar handen ging gemakkelijk achteroverleunen in haar stoel. Nu had ze het al bereikt, dat ze mijnheer Govaerts voorlas! Wat zou Gerda opkijken. Lekker!!!
‘Onder de waarheid van een oordeel verstaat Aristoteles: de overeenstemming van den oordeelsinhoud met de werkelijkheid, of, bij het negatief zich uitsprekende oordeel, een scheiding van den voorstellingsinhoud met een gescheiden zijn in de dingen.
De onwaarheid is dan in overeenstemming daarmee, de afwijking in verbinding of scheiding der voorstellingen van den oordeelsinhoud van de objectief reële feitelijkheid.’
‘Zo is 't genoeg. Begrijp je dat juffertje?’
Marijke liet het boek zinken. ‘Nee mijnheer, daar snap ik niks van.’
‘Maar begrijp je nu wel, dat ik zo'n boek liever voor mezelf lees, dan dat ik het voorgelezen krijg door iemand die er niets van begrijpt.’
‘Jawel mijnheer,’ zei Marijke zacht.
‘Wat had je eigenlijk gedacht? Dat ik romannetjes las?’
Marijke knikte maar eens. Toen lachte mijnheer Govaerts: Nee, nee, dan hebben we ons vergist. Kom, drink je thee eens uit.’
‘Maar,’ zei Marijke aarzelend, ‘misschien zijn er wel andere dingen, die ik voor U doen kan.’
‘Bijvoorbeeld...’
‘Ik zou Uw honden kunnen baden.’
‘Doet de tuinman.’
‘Ik zou met U kunnen wandelen,’ zei Marijke met de moed der wanhoop. ‘Of met de honden.’
Mijnheer Govaerts lachte. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘dat heeft maar
| |
| |
aangenomen, dat zo'n jonge spring-in-'t-veld nodig is om het leven van zo'n ouwe kearel als ik ben nog wat op te vrolijken. Nee juffertje, dan heb je 't mis. Zolang die ouwe kearel nog het gezelschap heeft van zoveel trouwe vrinden’ - hij wees op de boekenkasten - ‘heeft hij geen ander gezelschap nodig.’
‘Dan spijt het mij...’, begon Marijke.
‘Kom, drink nu toch je thee. En hier, bonbons. En niet zo sip kijken.
‘Ik kijk niet sip,’ verdedigde Marijke zich. ‘Ik kijk alleen teleurgesteld.’
‘Da's hetzelfde.’ Hij keek even peinzend naar buiten. ‘Mòet je aan het werk?’ Marijke leefde zienderogen op bij die vraag.
‘Ja mijnheer.’
‘Nou kijk eens, ik heb hier een ouwe vriendin, die heeft altijd zo iemand om zich heen, die haar sjaals aandraagt, en die haar voorleest. Liefst Engelse romannetjes. Ken je Engels? Nou, kijk maar niet zo verontwaardigd, je zou best einddiploma H.B.S. kunnen hebben, en toch geen behoorlijk Engels kunnen lezen.’ De ruige wenkbrauwen sprongen naar voren. ‘Wat?’
‘Ja zeker mijnheer,’ zei Marijke maar vlug.
‘Hier, bel eens even op. 34. Vraag naar mevrouw de Bock.’
Marijke wrong zich achter mijnheer Govaerts langs naar de telefoon. Haar hart klopte, ze speelde met het telefoonkoord, maar toen mijnheer Govaerts daar naar keek, hield ze gauw haar hand op de rug.
Een stem antwoordde: ‘Met het huis van mevrouw de Bock.’
Marijke zei: ‘Met het huis van mijnheer Govaerts. Zou ik mevrouw de Bock even kunnen spreken?’
‘Ja, wacht U even?’
Marijke duwde mijnheer Govaerts de telefoon in de hand. ‘Ze komt.’
Hij riep: ‘Hallo, hallo. Ben jij daar Charlotte. Je spreekt met Reinier.’ ‘Och, hij heet Reinier,’ dacht Marijke opeens vertederd. ‘Luister eens, heb je nog altijd dat juffertje met de snor om je heen? Nee? Verleden week weggegaan? O ja, ja, ja, da's beroerd. Kijk eens, ik heb op 't ogenblik een protegétje bij me,’ voor die woorden had Marijke hem kunnen zoenen, ‘misschien is dat
| |
| |
wat voor je. Wat? Hoe oud?’ Hij keek naar Marijke. ‘Achttien,’ jokte die een maand.
‘Achttien. Wat? Te jong? Wat een dwaasheid Charlotte. Kun je haar van alles leren. Zal ik haar even bij jou sturen? Wat? Ja, gezond is ze. Nooit ziek. Ik stuur haar wel even. Ze komt direct bij je. Nee, daar weet ik niets van, moet je haar zelf maar vragen. Ik bemoei me niet met huishoudelijke dingen. Nu, bonjour Charlotte. Bonjour.’
Hij gaf de hoorn weer aan Marijke, die hem voorzichtig op de telefoon legde.
‘Wat is het adres mijnheer?’ Marijke had wel kunnen springen.
‘Utrechtscheweg 24.’ Hij keek haar weer over zijn bril aan. ‘Nu succes. Beste beentje voorzetten.’
‘Ik heb bij U ook mijn beste beentje voorgezet. 't Heeft me wat gegeven,’ zei Marijke.
Toen lachte hij. ‘Ga nu maar. En laat nog eens iets van je horen.’ Bij de deur keek Marijke nog even om. Maar het hoofd met de achterovergestreken grijze kuif, was al weer vol aandacht gebogen over de wijsheden van Aristoteles. En opeens bedacht Marijke - en het deed pijn om dat te denken - dat, al zou ze nooit meer iets van zich laten horen, mijnheer Gevaerts even gelukkig zou blijven. De groet, vijf jaar lang, de paar gewisselde woorden, ze hadden niets betekend. En Aziza, och, dat was maar een opwelling geweest...
Maar, toen ze door het dorp naar de Utrechtscheweg fietste, kwam Marijke's enthousiasme weer boven. 't Zou raar moeten lopen, als ze mevrouw de Bock niet vertederde. En ze zou daar toch zijn het protegétje van mijnheer Govaerts.
Mevrouw de Bock woonde in een groot, vierkant huis vooraan op de Utrechtscheweg. Marijke liet haar fiets voor de haag staan, trok haar jasje wat af. Gelukkig, dat ze handschoenen aanhad, stond veel gekleeder. Maar toen ze gebeld had, en aan een meisje met een ontevreden gezicht bekend had, dat ze juffrouw Bovenkamp was, en dat mevrouw haar verwachtte, was ze niet zo zeker meer van de vertedering... Er stond een stijve halbank, er hing een flauwe geur van lavendel, er klonk geen gerucht.
| |
| |
‘Of U mij maar volgen wil.’
In een grote, in de tuin uitgebouwde serre, zat een dame. Marijke's eerste indruk was: ‘Net de halbank, zo stijf.’ Want de dame droeg een zwart guimpje met balijntjes in haar japon, het was, alsof haar hoofd op een presenteerblaadje rustte, en het grijze haar was zo strak naar achteren getrokken, dat het Marijke pijn deed.
‘Gaat U bitten juffrouw... e...’
‘Bovenkamp mevrouw.’
De dame bekeek Marijke van beneden tot boven, en ofschoon Marijke wist, dat ze geen ongerechtigheden met zich meedroeg, voelde ze zich warm en prikkerig worden.
‘U bent achttien nietwaar? U ziet er veel jonger uit.’ De stem was misprijzend.
‘Tja,’ zei Marijke, omdat ze dacht, dat er een antwoord van haar verwacht werd.
‘Ik heb U laten komen, omdat ik mijnheer Govaerts niet wilde teleurstellen. Maar U weet wat hier van U verwacht wordt?’
‘Ja, sjaals aandragen,’ had Marijke bijna gezegd. ‘Voorlezen,’ zei ze maar gauw. ‘Ik ben goed met mijn talen op de hoogte.’
‘Maar dat is niet het voornaamste. Ik moet een juffrouw hebben, die de trait d'union is tussen mij en het personeel.’
‘O, wat akelig,’ dacht Marijke. ‘Stel je voor, zij het verbindingsteken tussen de halbank en het ontevreden exemplaar dat haar opengedaan had. Maar, niet wanhopen.’ Ze lachte beminnelijk: ‘Ja mevrouw.’
‘U moet mijn personeel controleren. U moet zorgen, dat er gewerkt wordt volgens het rooster, dat in de keuken hangt. U moet... kunt U linnen stoppen?’
Marijke, die een starre glimlach op haar gezicht gevangen hield, voelde die glimlach verstijven. ‘Nee mevrouw,’ zei ze klein.
‘Kunt U mazen?’ Nu had Marijke dit nooit kunnen leren, maar ze bedacht in de gauwigheid, dat als ze nu, wanneer ze thuiskwam, meteen aan het mazen sloeg, b.v. een sok van Chiel, en als ze dan onder Fie's leiding door zou blijven mazen, tot ze in betrekking moest, dan zou ze 't best onder de knie krijgen. ‘Ja mevrouw,’ zei Marijke dus.
‘Bent U op de hoogte van de weck?’
| |
| |
De weck was altijd van een duistere geheimzinnigheid voor Marijke geweest. En, als ze toch àl die tijd zou moeten mazen, zou er voor de weck geen tijd overschieten. Dus ‘nee mevrouw,’ zei Marijke.
‘Ja, ziet U,’ zei de halbank hoog, ‘dit alles heb ik mijnheer Govaerts ook gevraagd. Als mijnheer Govaerts me daarop had kunnen antwoorden, was het niet nodig geweest, dat U hier gekomen was. Kunt U klassieke muziek spelen?’
Marijke's hart werd zwaar. ‘Nee mevrouw.’
‘Dan spijt het mij,’ zei de halbank.
‘Dag mevrouw,’ zei Marijke nederig.
Toen ze langzaam op de fiets naar huis reed, bedacht Marijke wat ze allemaal niet kende: trait d'union zijn, linnenstoppen, mazen, wecken, klassieke muziek spelen...
En terwijl ze uitweek voor een autobus vol zingende mensen - hoe kòn iemand nog zingen? - dacht Marijke: ‘Gerda zal gelijk krijgen. Ik deug immers nergens, nergens voor...’
|
|