| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Gerda zat onder de pereboom in de tuin achter haar huis. In de wagen naast haar sliep onder zijn klamboe, zoals Marijke het noemde, kleine Janneman. Je zag door het witte gordijn heen een dik, rose wagentje, een gebald knuistje en een piek rossig kruinhaar, dat Gerda in een krul geborsteld had. Gerda breide aan een witwollen manteltje, maar af en toe gingen haar innige blikken naar dat slapende, kleine kindje toe. En aldoor moest ze maar denken, hoe rijk ze was met haar eigen man, haar eigen kind, haar eigen huis...
In de slaapkamer boven was het meisje bezig. Gerda keek eens, zou ze nu de kleedjes wel opnemen? Ja werkelijk, drie tapijtjes werden keurig over de veranda gespreid. Die werden nu straks afgeschuierd, niet geklopt, zoals Bep altijd deed. Die sloeg alle kleden kapot op den duur. Ze had het Fie al zovaak gezegd, maar ja, dat was nu weer niets voor Fie om een meisje te trainen, zodat ze alles precies deed, zoals je 't zelf wenste. Wanneer je alleen maar het uiterlijke verschil zag tussen Nellie in haar lichtrose en lichtblauwe jurken met de stijfgestreken witte schort, en Bep die dan eens een bonte jurk, en dan heel genoeglijk een jumper droeg voor de morgenuren, bovenop een rose gebloemde voilen rok. Natuurlijk, Marijke had weer gezegd, toen ze de deugden van Nellie uitgesponnen had: ‘Ik vind het echt iemand, om er met je zilver vandoor te gaan. Haar ogen staan veel te dicht bij mekaar.’ Maar Marijke was in die dingen niet toerekenbaar...
Gerda fronste haar wenkbrauwen. Dat deed ze vaak als ze aan Marijke dacht de laatste tijd. Gerda kon zich maar niet voorstellen, dat iemand van achttien jaar, die - ja, dat was een wonder - einddiploma H.B.S. gehaald had, nu maar allerbeminnelijkst overal vertelde, dat ze ‘klaar was en niks meer wilde.’ En Fie en Chiel, die zeiden: ‘Laten we er nu maar niet
| |
| |
op aandringen, ze heeft haar vacantie toch dubbel en dwars verdiend. We kunnen toch later wel zien.’ Ja, zo moest je vooral tegen Marijke optreden. Zij - Gerda - zag het nog aankomen, dat Marijke genoeglijk thuis bleef omlummelen. Ze zou het er toch nog eens met Han over hebben. Dan gingen ze vanavond - Nellie was toch thuis - even naar 't Zonnehoekje, en dan zou hij wel eens ernstig met Marijke praten. Want hier kwam ze niet meer de laatste weken. Wel naar, dat Han ook al een zwak voor Marijke scheen te hebben, en aldoor maar tegenstreefde: ‘Och, laat dat kind toch...’
Gerda's breipennen klaterden harder. Kind! Een kind van achttien jaar. Toen zij achttien was, was ze al op kantoor geweest in Amsterdam, studeerde voor Middelbaar Boekhouden. Dat was het juist. Ook financieel moest Marijke aanpakken, 't was best mogelijk, dat Fie haar daar nog nooit op gewezen had.
Boven schuierde Nellie de slaapkamerkleedjes af. Gerda keek voldaan. Ze blikte even in de wagen. Janneman sliep nog. ‘O, mijn kleine dot,’ dacht ze.
Toen kwam Han om het huis heen. Hij kon iets verlegens in zijn blik hebben, als hij naar Gerda keek. Marijke had hem eens in vertrouwen gevraagd: ‘Zeg, je bent toch wel in je schik met mijn zuster?’ ‘Kind, wat dacht je dan?’ had hij geantwoord ‘Nee, dan is 't goed,’ had Marijke gezegd.
‘Dag jongen,’ zei Gerda zacht. Ze wees op de wagen. ‘Hij slaapt.’ Han liep op zijn tenen naar een rieten stoel, legde even zijn hand op Gerda's schouder. Beiden waren ze 't er over eens: geen uitbundigheden, als Nellie kon kijken. Natuurlijk had Marijke eens opgemerkt: ‘Wat saai. Ik zoen mijn man later wel, al staan er tien maagden naar te kijken. En wat win je er mee? Je hebt nog kans, dat die Nellie rondbazuint, dat jullie niet gelukkig zijn.’
‘En jongen, druk gehad?’ fluisterde Gerda.
Han wreef zijn voorhoofd af. ‘Gaat nogal,’ fluistere hij terug.
Gerda stond op. ‘Weet je wat, ga mee naar binnen. Dan krijg je een lekker kop koffie. Janneman slaapt nog wel door.’
En terwijl Han achter Gerda aan het huis binnenliep, dacht hij, hoe groot en fier Gerda was, en dat ze elkaar, al was ze - soms - een beetje heerszuchtig, toch zo goed begrepen.
| |
| |
‘Ik ben met Marijke naar huis gefietst,’ zei Han, terwijl ze in de serre tegenover elkaar zaten. Elk met een kop koffie. En koffie, zoals zijn moeder vroeger zette...
‘Waarom is ze niet even meegekomen?’
‘Tja, ze zei, dat ze het te druk had. Ze zei iets van een naaister geloof ik.’
Gerda ging rechter op zitten. ‘Merkwaardig, ze heeft het altijd te druk tegenwoordig. Weet je wat Han, wij gaan er vanavond samen even heen.’
‘Is Nellie...’
‘Ja, Nellie is thuis vanavond.’
Han dacht: ‘We begrijpen elkaar met een enkel woord. Zo was het met moeder vroeger ook geweest. En de sfeer, die moeder om zich heen geschapen had, had Gerda bewaard. Het was wel niet zoals in 't Zonnehoekje, met planten en bloemen en massa's kussens, maar dat was hij nooit gewend geweest, en Gerda had bekend, dat zij er ook niet van hield. Nee, zo goed als zij zich bij elkaar hadden aangepast...’
Hij legde even zijn hand op de hare: ‘Moeder...’ Maar toen kwam na een licht tikje Nellie binnen om de koffietafel te dekken, en haastig en bijna schuldig trok hij zijn hand terug.
's Avonds liepen ze de laan af naar 't Zonnehoekje. In de verte zagen ze in de erker van de grote zitkamer de schemerlamp al branden. Het regende, een warme zomerregen, onverwacht na een dag van stralend weer.
‘Marijke zal wel thuis zijn met die regen,’ zei Gerda.
‘Ja, dat denk ik ook wel.’
Maar Marijke was niet thuis. ‘Nee,’ zei Fie, die hun al gauw in de hal tegemoet kwam,’ nee Marijke is er niet. Ze is direct na het eten weggegaan. Ze zei, dat ze een verrassing voor me had.’
‘Ja, dat kennen we,’ zei Gerda gemelijk. ‘'t Zal wel weer wat bijzonders zijn.’ Ze liep voor Fie de zitkamer binnen, waar Chiel met een gelukkig gezicht voor zijn radio zat. ‘Zeg, ik heb Warschau.’
‘Erg duidelijk is 't niet,’ meende Gerda. Maar Han, handenwrijvend - gek, hij was nog vaak wat met zijn figuur verlegen -
| |
| |
zei: ‘Nee moeder, daar hebben wij geen verstand van.’
En Fie vroeg maar haastig: ‘Hoe is 't met Janneman? Ik kon vandaag niet even komen. We hadden de naaister.’
‘Janneman is heerlijk. En hij lacht zo lief. Is 't niet Han? En hij kent ons zo goed. Hij kijkt ons de hele kamer na. Is 't niet Han? En ik geloof al, dat hij een tandje krijgt.’
‘Is dat niet wat erg vlug voor drie maanden?’ aarzelde Fie. ‘Ja, ik heb er natuurlijk niet zoveel verstand van, maar drie maanden...’
‘Maar hij is toch helemaal bijzonder voorspoedig. En zijn kaakje wordt al helemaal hard.’
‘De schat!’ zei Fie.
Toen kwam Marijke door de laan aanfietsen. Haar hoed droop en haar jas droop. Ze duwde, met het van ouds bekende gebaar, het hekje met haar voorwiel open, reed dan het huis om. Ze hoorden haar in de keuken rumoeren met Bep. Een schaterlach, een baslach... een kreet, een stoel, die omviel, het begin van een liedje, dat vals gefloten werd. ‘Nu kamt ze haar haar op,’ dacht Fie. ‘Gelukkig maar.’ Dan ging de deur open, en daar stond Marijke.
‘Spriet, wat zie je eruit!’
‘Ja, gevallen. Zal het aanstonds wel allemaal vertellen. Even goeiendag zeggen. Dag vader. Dag moeder. Hoe staat het leven?’
Gerda werd altijd kribbig, als Marijke tegen haar ‘moeder’ zei, en vinnig snauwde ze: ‘Ik zou me eerst maar opknappen, als ik jou was. Je bent niet toonbaar gewoonweg.’
‘En Bep heeft me al afgeschraapt. Maar ik kleef gewoonweg.’ Ze schudde zich. ‘En 't komt allemaal door jouw verrassing, Fieke. Mag je wel op prijs stellen, hoor. Ik heb bijna een doodval gedaan. Nou, dan ga ik me eerst maar verkleden. Wat glunder jij Chiel.’
‘Ik glunder helemaal niet. Ik kijk verbolgen.’
‘O, kijk je dan zo?’ Marijke lachte. Bij de deur vroeg ze: ‘Welk station heb je?’
‘Warschau. Komt het niet goed door?’
‘O, geweldig. Alsof we midden in Warschau zitten. Trouwens ik vind,’ en ze keek even ondeugend Gerda aan, ‘er heerst hier
| |
| |
ook wel een beetje een Russische geest. Zo iets bolsjewistisch. Of ligt Warschau niet in Rusland?’
Natuurlijk kon Gerda zich niet bedwingen. ‘Weet je dat niet eens?’
‘Nee. Vergeten. Zo zie je, wat je hebt aan al die geleerdheid...’
‘Weet je dan niet,’ begon Gerda weer.
Maar Chiel zei: ‘Och, ga er toch niet op in. Natuurlijk weet die schooier wel, waar Warschau ligt.’
De deur was achter Marijke dichtgevallen. Ze hoorden haar zingend naar boven lopen.
Gerda zei: ‘Ik zal haar aanstonds eens flink aanpakken. Dat heeft ze nodig. Het allerbeste is, dat ze maar eens een tijdje bij ons in huis komt. Dan heb ik haar onder voortdurende contrôle.’
‘Gezellig,’ zei Han. ‘Ik bedoel, gezellig om Marijke in huis te hebben.’
‘O, 't zal helemaal niet zo gezellig zijn.’ Gerda keek stroef.
‘Ja, maar we gaan eerst nog met vacantie,’ streefde Fie tegen. ‘En Chiel heeft werkelijk wel een goeie invloed op Marijke. Heus wel.
‘Nou, 't spijt me,’ Gerda schopte de pouf onder haar benen wat op zij, ‘maar ik merk er een bedroefd beetje van.’
Chiel streek door zijn haar. ‘Och, weet je wat het is? Jullie beschouwen haar nog te veel als kind. En ze is geen kind meer, en ze kan het nu een keer niet hebben om bedild te worden, en...’
‘O nee?’ Gerda's stem klonk ijzig. ‘Ik vraag mij af, als ze volgens jou geen kind meer is, wat ze dan wel is?’
‘Iemand met een eigen persoonlijkheid en een eigen wil. Die nog wel dol kan doen op zijn tijd, maar dat is maar oppervlakkig dol doen. Geloof me, ik ken haar, ik...’
‘En ik ken haar zeker niet,’ viel Gerda hem weer in de rede.
‘Och kinderen,’ zei Fie, ‘laten we er geen herrie om maken. Als spriet het hoorde, ze zou er om lachen. Allemaal thee jullie?’
Chiel schoof Han de sigaren toe. ‘Kom, steek eens op. Of liever een sigaret?’
‘Dank je, dank je, graag een sigaar.’
‘Ik verwacht elke dag post van Em,’ begon Fie. ‘Hè, zo ge- | |
| |
zellig, de boekdelen, die Ems schrijft. Ik zal er direct mee bij jou komen.’ Fie reikte Gerda haar thee aan. ‘Wat staat die jurk je leuk,’ zei ze prettig.
‘Jij had de naaister vandaag, wat heb jij laten maken?’
‘O, een avondjurk voor Marijke,’ begon Fie. ‘Weet je wel, die lichtgroen zijden van Em is hier blijven hangen, en die witte kanten...’ Maar dan klonk Bep's bas in de hal: ‘O Marijke, ik schrik me een aap. O Marijke, ik schrik me een aap. O Marijke, wat snoesig!’
Fie, bij de theetafel, bleef in haar ontboezeming steken. Ze keken allen naar de deur, die langzaam openging. En langzaam, met het levenloze gezicht van een mannequin, wiegde Marijke binnen, één hand op de traditionele heup. Marijke in het lange, lichtgroenzijden avondgewaad met het geestige bridge-coat'je van witte kant. Ze wiegde, alsof ze slaapwandelde, de hele kamer door...
Fie dacht: ‘Wat ziet ze er leuk uit in een behoorlijke jurk. En wat valt haar haar aardig als se het flink schuiert.’
Han dacht: ‘Wat wordt ze knap. Ik heb nooit geweten, dat ze zo knap was.’
Gerda dacht: ‘Bespottelijk, zo'n jurk tot op de grond. Voor zo'n jong kind. Natuurlijk, Fie verwent haar helemaal.’
Maar Chiel, zijn sigaret in het asbakje uitdovend, dacht: ‘Allemensen, ze is volwassen, Marijke.’
De volwassene bleef bij de tafel staan: ‘Nou, hoe vinden jullie me?’
‘Gewoonweg verblindend,’ zei Chiel. ‘Ik ben er kapot van.’
‘Ja, ik ook,’ durfde Han.
‘Kind, het is schattig,’ zei Fie. ‘En ik zie, je hebt ook je avondschoenen aangetrokken.’
Marijke lichtte de jurk op: ‘Ja, en mijn avondkousen ook, Natuurlijk.’ Dan met een knipoogje naar Gerda: ‘En Gerry, hoe vin jij de pracht.’
‘O, 't staat je best. Maar ik vind hem te lang.’
‘Te lang!’ protesteerde Marijke, ‘ik ken een kind van zestien jaar, dat heeft een sleepje. En onder dit bridge-coat'je ben ik bloot,’ zei Marijke, ‘ik bedoel natuurlijk heb ik blote armen.’ Ze demonstreerde het even. ‘Gelukkig, dat ik niet zulke spoekige
| |
| |
armen meer heb,’ constateerde ze dan tevreden. ‘En nou snak ik naar thee.’
‘Was dit nu de verrassing?’ vroeg Fie.
‘Kind, hoe kom je erbij! Daar ben ik toch voor uit geweest in die stortregen. Maar nu krijg jij hem morgen. Of liever 't is een haar.’ En, terwijl ze haar thee roerde, zei Marijke onschuldig: ‘Je krijgt morgen een hond!’
Nou, hoe vinden jullie me?
‘Ik krijg morgen een hond?’ herhaalde Fie wat dwaas.
‘Ja. Leuk?’
‘Leuk!’ zei Fie.’ ‘Je weet toch dat ik als de dood voor honden ben.’
‘O, maar voor deze niet. Zul je zien. 't Is een dot gewoonweg, en zo aanhalig.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Fie ontevreden. ‘Je weet, dat ik nooit een hond heb willen hebben. Ik houd niet van honden. Ik kan ze niet zien. En dan doe jij, alsof het een verrassing voor me is.’
‘Maar dat is het toch ook. Ik heb toch niet beweerd, dat het een ààngename verrassing zou zijn. Je ziet zelf, dat jij er helemaal van ondersteboven bent.
‘Och onzin, onderste boven. Maar ik vind het niet aardig van je Marijke om je een hond aan te schaffen, zonder er mij eerst in te kennen.’
‘Maar als ik er je eerst in gekend had, dan had je het toch niet goed gevonden?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Nou dan.’
‘Ik moet zeggen,’ zei Gerda, ‘dat het een prachtige opvatting is, de dingen, die je niet mag doen, tòch doen, en
| |
| |
er dan als een verrassing mee te komen aandragen.’
‘Ja, zo klinkt het wel onmogelijk,’ moest Marijke toegeven. Ze wipte met haar avondschoentje. Het blonde haar glansde onder de schemerlamp. Ze leek zo teer in het groene jurkje. Fie moest haar hart verharden.
Chiel, die veel van honden hield, zei: ‘Vertel nu maar eerst eens, hoe je zo plotseling aan dat beest komt.’
‘Een hond aanschaffen, terwijl ze weet, hoe ik er tegenover sta,’ herhaalde Fie weer. Ze nam haar lege theekopje op, wilde drinken, zette het dan haastig weer neer.
‘Maar liefje, ik heb niets aangeschaft. Ik heb hem gekregen. Haar. Ken je mijnheer Govaerts?’
‘Nee,’ zei Fie.
‘Woont hij niet op de 's Gravelandseweg?’ vroeg Han, die in zijn functie als makelaar gans Hilversum meende te kennen.
‘Precies. In zo'n groot huis met die geweldige serre.’
‘Maar die ken jij toch ook niet?’ Fie keek nog steeds ontevreden.
‘Dat denk je maar. Die ken ik al van de eerste klas H.B.S. O, 't is een ouwe mijnheer,’ zei Marijke ter geruststelling. ‘Met een grijze baard en een geweldige flambard op. Een beetje bandietig, zo om te zien.’
‘Ik krijg het al door.’ Chiel lachte, stak een verse sigaret op.
Marijke knikte Chiel maar eens aanminnig toe.
‘Ja, die mijnheer Govaerts ken ik van de eerste klas H.B.S.,’ begon Marijke weer. ‘Ik fietste hem vier keer per dag voorbij. Hij wandelde altijd met zijn honden. Wel een stuk of zes. En dan zei ik altijd: “Dag meneer,” en dan zei hij: “Zo juffertje.” En soms stapte ik af, en dan wandelden we genoeglijk met al de honden om ons heen de 's Gravenlandseweg af.’
‘Ik begrijp niet,’ zei Gerda, ‘dat je ons dit nooit eerder verteld hebt.’
‘O, maar er zijn wel meer dingen in mijn leven, waar ik nooit over gesproken heb.’ En voor Gerda kon antwoorden: ‘Fraai is dat,’ zei Marijke al haastig: ‘Ik bedoel dingen, waarvan ik dacht, dat jullie er toch geen belang in stelden.’
‘Ga door,’ verzocht Chiel, ‘je wandelde met die mijnheer en de honden op de 's Gravenlandseweg.’
| |
| |
‘We hadden het ook veel over school...’
‘Ja, dat zal wel,’ Gerda keek misprijzend.
‘Heus. Hij heeft echt in zijn piepzak gezeten, toen ik mijn herretje had. Drie jaar terug. En nu, toen ik voor mijn diploma zat, was hij net de stad uit. Naar Egypte. Ik miste hem echt. Ja, als je iemand toch al vijf jaar kent...’
‘Natuurlijk,’ moest Han toegeven, die zich dat wel kon voorstellen. Ook Han knikte Marijke nu aanminnig toe.
‘Nu, en vanmiddag ging ik even naar Lous, weet je wel Fieke, en daar wandelde mijnheer Govaerts weer met zijn menagerie. Ik van mijn fiets natuurlijk. Trouwens hij riep al van verre: “Nou, en?“ En hij heeft een stem als een klok. Nog erger dan Bep. Ik zei: “Ik heb 't hoor.” En toen zei hij: “Zou je wel een hond willen hebben?” En heus Fieke, voor ik aan jou gedacht had, had ik al “dol” gezegd. En toen was 't zo sneu voor hem, om later weer terug te krabbelen, vin je niet?’
‘Wat is 't voor een beest?’ vroeg Chiel.
‘O, een Engelse Whippet. Bijna helemaal echt. Maar mijnheer Govaerts vertelde me, aan de Ma mankeerde wat. Of aan de Pa. Dat weet ik niet precies. Hij heeft me trouwens van alle honden de stambomen tot in het zesde geslacht voorgepreveld. Wel eng. En ze heet Aziza.’
‘Wie?’ vroeg Gerda.
‘Och, de hond van Fieke toch.’
Fie was nog ontevreden. ‘Ik wou, dat je niet aldoor zeurde over mijn hond.’
‘Je mag nog blij zijn,’ verdedigde Marijke zich. ‘'t Is een lam van een beest. En mijnheer Govaerts drong me eigenlijk een Duitse dog op, met een gezicht om in de kelder te kruipen. Als je d`an wat gezegd zou hebben...’
‘Ik vind het een bespottelijke naam,’ zei Gerda.
‘Helemaal niet.’ zei Marijke. ‘Aziza is Arabisch. En dat betekent mooi. Je moet het met vlotte, degelijke z's uitspreken.’
‘Nu kan ik me al op Bep's uitspraak verheugen,’ zei Chiel. Han lachte. ‘Ja, ik ook.’
‘O, lief zijn jullie,’ zei Marijke.
‘Nu snap ik nog aldoor niets van die doodval,’ zei Fie, die schijnbaar wat opleefde.
| |
| |
‘O ja, da's waar ook. Zal ik allemaal vertellen. Maar ik moet eerst wat drinken. Ik vind dit een jurk voor een cocktail, vin jij ook niet, Chiel?’
‘Ja, een cocktail van frambozenlimonade,’ plaagde hij.
‘Och thee is ook goed.’ Ze keek eens schuin naar Fie. Drapeerde de groene jurk wat luchtiger om zich heen.
‘Nou dan, mijnheer Govaerts vroeg of ik hem vanavond even kwam halen. Wie zou gedacht hebben, dat het zo zou gaan gieten! En ik vond het niet leuk om hem teleur te stellen.’
‘Nee, dat kan ik me best indenken,’ zei Han, genoeglijk aan zijn sigaar trekkend.
‘Toen heb ik eerst knusjes in de serre met hem theegedronken...’
‘Hè, wat heb jij toch allemaal rare connecties,’ snauwde Gerda.
‘Dat noemt zij een rare connectie,’ zei Marijke verontwaardigd. ‘Een man met een paar slordige millioenen. Je zult zien, ik krijg ook nog wel eens een vrolijk tonnetje van hem. Aziza is maar een aanloopje.’
‘Je zat in de serre,’ hielp Chiel weer op dreef.
‘Ja, en omdat het zo regende vroeg mijnheer Govaerts, of de tuinman hem morgen maar niet zou brengen Maar dat vond ik niet zo'n leuke...’
‘O, zeg niet weer verrassing,’ zei Fie.
‘En toen vroeg ik, of ik hem mee mocht nemen aan zijn koord. Dat vond hij ook goed. O, 't is een snoes van een man. Dat zou je heus niet aan hem zeggen.’
‘Nee,’ hoofdschudde Han glimlachend.
‘Nou, ik op de fiets, en Aziza aan 't koord. En al dat andere tuig aan 't blaffen. Die sprongen haast door de ramen heen. En voor ik het tuinpad af was, had ik al drie keer tegen de vlakte gelegen. Hij wou niet mee natuurlijk. En mijnheer Govaerts stond te brullen gewoonweg. Och, en hij had zo'n knollig jasje aan. Voor de regen.’
‘Wie nu weer?’ vroeg Fie. ‘Mijnheer Govaerts?’
‘Hè nee, Aziza natuurlijk.’
Chiel schaterde opeens, ‘'t Wordt echt een aanwinst, Fie. Vooral dat jasje.’
| |
| |
‘Ja,’ beaamde Marijke. ‘Nu, en op de 's Gravelandseweg lag ik direct al bijna onder een auto. Toen brulde mijnheer Govaerts: “Nu is 't genoeg!!!” En nu brengt de tuinman morgen Aziza met een beeld van een mand en twee cretonnen kussens...’
En vòòr ik het tuinpad af was, had ik al drie keer tegen de vlakte gelegen.
‘En 't knollige jasje,’ zei Vhiel.
‘Ja, en het jasje,’ zei Marijke.
‘Ik zal er me bij moeten neerleggen,’ zuchtte Fie. ‘Maar dit zeg ik je Marijke, als hij lastig is of vervelend, dan wil ik hem tot geen prijs houden.’
‘Och, ze is braaf,’ zei Marijke. ‘Aanhalig, erg. Je zult zien...’
Maar toen stak, na een fikse klop, Bep haar hoofd om de deur,
| |
| |
en zei: ‘Welterusten mevrouw, welterusten mijnheer, welterusten mevrouw, welterusten mijnheer, nacht Marijke, ik gaan naar bed.’
‘Beeldig is Bep hè?’ Marijke wees op Bep's overdadig gekrulde lokken.
‘Niks hoor!’ zei Bep en trok met een grimas de deur dicht.
Opeens ging Gerda rechter zitten. ‘Ik heb het er onlangs nog met Fie over gehad, heb je 't Marijke nog gezegd? Nee?’
Marijke hief in wanhoop haar handen omhoog. ‘Wat heb ik nu weer gedaan!’
‘Dat jij veel te familiaar met Bep bent. Bespottelijk. Gewoon, alsof zij een zuster van je is.’
‘Maar zo beschouw ik haar ook,’ zei Marijke onschuldig. ‘'n Absolute lievelingszuster. En je hoeft er niet mee aan te komen, dat Bep juffrouw tegen me zegt. Want dat zou gewoon krankjorum zijn. Jij zegt toch ook geen juffrouw tegen mij,’ besloot Marijke tam. ‘Hè, Chiel, schiet op met dat nare Warschau, draai Hilversum. Toe.’
En voor Gerda zich verweren kon, zong Marijke al mee met Hilversum: ‘Das gibt's nur einmal, das kommt nicht wieder...’
Toen Gerda met Han naar huis liep, zei ze: ‘Marijke was in zo'n baldadig humeur, ik heb het maar niet met haar over haar toekomst gehad. Maar ze krijgt het nog van me. Dat zal haar niet meevallen.’
Han stak zijn arm door de hare. ‘Och laat die toekomst nog maar even rusten moeder. Vond je haar niet knap vanavond. Die zal wel trouwen, wees daar maar niet bang voor.’
Gerda keek Han zo verontwaardigd aan, alsof hij gezegd had, dat Marijke altijd nog wel kans had om leeuwentemster te worden.
‘Maar Johan, wat een antieke opvatting! Natuurlijk, zo werd er vroeger gepraat. Een meisje trouwde, en wachtte thuis rustig op een man.’
‘Maar zo hoort het toch ook.’
‘Han! Wat een nonsens. En als ze nu niet trouwt. Wat moet ze dan later?’
‘Maar ze trouwt. Dan zul je zien,’ hield Han vol.
Gerda maakte haar arm los. Natuurlijk, daar had je die prin- | |
| |
cipes weer van zijn oer-ouderwetse moeder. ‘Ik hoop dan maar, dat jij er niet bij bent, als ik Marijke onder handen neem,’ zei ze koel.
Maar Han greep haar arm weer vast. ‘Laat haar leren koken en naaien. Dan wordt ze later net zo'n goeie huisvrouw als jij bent, hè moeder? En er zal wel gauw iemand om haar komen. Wat zag ze er lief uit vanavond, vond jij ook niet?’ Gerda haalde beledigd haar schouders op, zweeg. Han praatte gewoonweg lichtzinnig...
En, boven in haar kamertje, dat vroeger van Ems geweest was, stond voor haar spiegel Marijke. Ze bukte zich, ze keek, ze spreidde haar rok wijd uit, bracht haar gezicht dicht bij de spiegel... Als Ruut haar nu zo zag... Zou hij haar lief vinden... Zou hij van haar houden gaan, zoals ze eens gehoopt had? Zou hij... En opeens, over het heldere blauw van haar ogen, waasden de tranen.
Ze veegde ze weg, ongeduldig. Ze gooide de balcondeuren open, de regen was opgehouden. De lucht was klaar, vol beloftes van mooie dagen. Marijke wilde haar armen op de balconleuning leggen, bedacht dan, dat die nat was, en dat zij 't witkanten bridge-coat'je aan had. Ze strengelde haar armen op haar rug ineen. Boven haar hoofd schenen de sterren, er kwamen steeds meer, hoe langer ze keek. Want ze wilde niet kijken naar Denneheuvel, dat groot en fors en massief afgetekend stond tegen de donkere bomen. Als Ruut daar was blijven wonen...
‘Maar Marijke,’ zei Fie, die binnenkwam, ‘kind, ik dacht, dat je al lang in bed lag.’
‘Ja, ik kom al,’ zei Marijke zacht.
|
|