| |
| |
| |
Och, zei hij dan, ik wil het U wel vertellen. Ik ben een zoon van rijke ouders geweest.....
Bldz. 92.
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Marijke en Lous van der Kamp lagen op de zondoorstoofde Larense hei. In de verte vormden zeven jongens een voetbalelftal, ze hadden verschillende schreeuwende shirts aan, alleen een was in zijn flanelletje. Er was een bal, die er soms ook niet was, en dan lag het hele kluwen tierend op de grond.
‘Het lijkt wel rugby,’ zei Marijke verrukt.
‘Ik wou, dat ze niet zo te keer gingen,’ zuchtte Lous.
‘Hè, net leuk. Ik zou best mee willen doen.’
‘Nou, jij liever dan ik. In deze hitte...’
Over het fietspad, dat dwars door de hei ging, fietsten wat zomerse mensen, een vogel zong dichtbij in het struikgewas, en een bezige hommel zoemde voorbij. Marijke rolde zich op haar buik.
| |
| |
‘O Lous, wat is het hier zàlig!’
‘Ik geloof, dat er een oorkruiper in mijn oor zit,’ bromde Lous. Ze hees zich overeind, stak doodvoorzichtig haar pinknagel bij haar oor in.
‘Ja, daar horen ze ten slotte,’ bemoedigde Marijke. ‘Maar hij komt er vanzelf wel weer uit. Ik heb eens een kind gekend, Ineke Spaan heette ze, die heeft eens zo te keer gegaan, omdat er een oorkruiper in haar oor zat. De dokter kwam er bij te pas zeg, en toen die net wou opereren geloof ik, toen kwam het beest doodgenoeglijk weer naar buiten kruipen. Ze maken er een sport van, geloof ik.’
‘Je bent leuk,’ zei Lous, en trok doodvoorzichtig haar nagel weer te voorschijn.
‘Och malle!’ Marijke lachte. ‘Ik zou het beest wel eens willen zien, dat onder al dat haar van jou nog een oor vindt. Is 't nu goed?’
Lous legde haar armen om haar opgetrokken knieën, steunde haar kin erop. Zo tuurde ze in de verte, zonder veel te zien, ze schudde haar haar achterover, ze was niet zo vertrouwd met de kinderen der natuur, zoals Marijke ze noemde. Die liet nu net op een smal, dun stokje een dikke spin balanceren.
‘O kijk eens Lous, wat een engel.’
‘Wat een griezel!’ Lous was wel graag weggeschoven. ‘Weet je, wat jij moet worden? Jij moet voor natte hist doorgaan.’
Marijke hief de stok met de spin.
‘Daar zeg je zowat. Hoeveel jaren stuudje? Zes jaar zowat? Dat is dan tien voor mij! Nee dank je wel, tien van Marijke's beste jaren.’
Marijke plantte de spin met de stok in de grond. ‘Ziezo, kan hij een beetje gym doen. Hij is te dik, vin je niet? Moet ook een beetje aan de slanke lijn doen.’ Ze keek met zo'n innig plezier naar het beest, dat zich behendig langs de stok liet afzakken, alsof zij hem gemaakt had.
Een hoge jongensstem gierde over de hei: ‘Nou, wat mot je van me? Hè, wat mot je? Nou zeg dan op, wat je van me mot. Zeg het dan, wat je van me...’ Maar voor het flanelletje, tot wie deze invite was gericht, er met enige welgekozen woorden op kon ingaan, lagen al het rooie shirt en het flanelletje tegen
| |
| |
de vlakte. De rest moedigde aan: ‘Hup dan Koos, hup dan Japie...’
‘Geef 'm van ketoen Japie. Slaan 'm zijn kop dicht Koos.’
Marijke was ook overeind gaan zitten.
‘Zeg, ik mag er wel even heen, die heren vermoorden mekaar.’ Maar Lous, die voetballende broers had, zei onverschillig: ‘Welnee, 't is zo weer over.’
En 't was ook zo weer over. Na vijf minuten stond het flanelletje weer in 't doel en joegen de anderen weer achter de bal aan.
‘Zo vlug moesten internationale geschillen ook worden opgelost,’ zuchtte Marijke, en schopte haar schoenen uit. ‘Lekker zo, met je voeten in de zon.’
Het was even stil, Lous kauwde een grasspriet en Marijke neuriede zacht wat voor zich heen. Dan zei Lous: ‘Zeg, kun jij 't je voorstellen, dat we onze diploma's in onze zak hebben? Wil jij wel geloven, dat ik er soms gewoonweg nog beduusd van ben?’
‘Schei uit,’ zei Marijke, ‘ik droom 's nachts, dat ik het maar gedroomd heb. Ik word gewoon gillende wakker. Ze weten het nu thuis al. Als ik 's nachts gil, zegt Chiel: “Marijke kan 't weer niet geloven.” Ja, erg ongevoelig. Maar Lous zeg, dàn 't wakker worden! Gewoon een verrúkking!’
‘Ja, dat zal wel. En weet je, thuis, ze behandelen me zo'n beetje alsof ik van kraakporcelein ben. De jongens mogen dit niet doen om Lous, en dat niet doen omdat Lous rust... je snapt hoe ze me liefhebben. Bob zei gister nog: ‘'t Lijkt warempel wel, of Lous de zesdaagse gewonnen heeft.’
‘Ik geloof, dat ze 't van mij eerst niet geloofden, toen ik met de blijde mare kwam aanfietsen. Ja, Fie beweert natuurlijk, dat ik 't me maar verbeeldde, en Chiel zegt, dat het letterlijk “stomme” bewondering was, maar ondertussen... En Gerda,’ zei Marijke somber, ‘die zei 's avonds al, of ik al wist, wat ik nu worden wilde.’
‘En wat heb jij toen gezegd?’
‘Dat ik gewoonweg maanden zou nodig hebben om mijn geschokte zenuwen weer op peil te brengen.’
‘En wat zei Gerda toe?’
‘Dat dat nonsens was natuurlijk, en dat Fieke me daarin niet
| |
| |
mocht stijven. Nee, ik vind niet, dat Gerda er veel liever op geworden is in 't Houlijck. En ik had er zoveel van verwacht.’ Marijke trok haar onderlip in. ‘Hoewel, Han is gewoon verrukt van haar. En daar is 't ten slotte toch maar om te doen,’ besloot Marijke filosofisch.
‘Och, bij mij thuis beginnen ze er ook al met zo'n omweg over te meieren. Gisteravond zei Ma, of ik niets voor een acte Frans of Duits voelde.’
Marijke keek Lous gewoon ontzet aan. ‘Stakker, en?’
‘En Pa trachtte het ineens erg aanlokkelijk te maken, ik mocht dan eerst een halfjaar naar Heidelberg, of een halfjaar naar een kostschool bij Parijs. Wat ik maar het liefst wilde.’
‘Weet je wat?’ ontdekte Marijke, ‘weet je wat, Lous? Je gaat eerst een half jaar naar Heidelberg, en dan ontdek je, dat Duits je toch niet ligt. En dan tijg je naar Parijs. En na een half jaar voel je dat Frans je ook niet ligt. Nu en dan ben je al weer een jaar verder...’ Ze trok haar door de zon gebraden benen onder zich. ‘Nee Lous je snapt wel, dat is maar povere scherts, maar als ze bij je thuis zulke plannen hebben, en je hebt er geen puf in...’
‘Puf!!!’ zel Lous verachtelijk.
‘Dan moet je met een tegenvoorstel komen, dan moet je zeggen, waar je wel puf in hebt. Niet, dat ik het zou weten, maar jij misschien wel.’
‘Dat denk je maar, ik zou je meteen allemaal studies op kunnen noemen, de een na de ander, waar ik voor geen goud voor zou willen doorgaan.’
‘Ja, zo gaat het mij ook,’ zei Marijke tragisch.
‘En pa zegt, dat een meisje in deze tijd voor zichzelf moet kunnen zorgen.’
‘Ja, dat zegt Gerda ook. Wat zouden die goed samen kunnen bomen zeg. Ik ontvlucht Gerda tegenwoordig.’
‘En dan te denken, dat het nog maar tien dagen geleden is, dat wij in de blommen zaten. O, ze zijn schattig voor me thuis, Lousje mag uitslapen, en Lousje ziet bleek, en moet 's middags een beetje rusten, enfin je kent dat. Maar nu, na gisteravond, ik weet niet, ik voel dat me wat boven mijn hoofd hangt.’
‘Er kan nooit wat boven je hoofd hangen wat jezelf niet wilt,’
| |
| |
zei Marijke practisch. ‘En bovendien ga je eerst nog met je ouders naar de Harz. Daar kan nog van alles gebeuren. Misschien doe je daar wel een connectie op. Keurig zeg ik dat hè?’
Opeens lachte Lous. ‘Och ja, ik doe een beetje weeïg hè. Niks voor mij. Van de warmte zeker.’
Marijke kauwde gedachteloos op het takje van de spin.
‘Ja,’ zei ze dan, ‘weet je wat het is? Als ze ons maar met rust lieten, dan zou ik op een goeie dag mijn toekomst wel voor mekaar boksen. Maar Gerda zaagt er zo over door. En dan wordt ik opstandig. Kan ik niks aan doen.’
‘Gaan jullie nog met vacantie?’
‘Hm, weet nog niet. Ik had graag naar de Riviera gewild, maar ja, daar wordt natuurlijk geen rekening mee gehouden. Misschien gaan we de Veluwe op.’
Lous lachte. ‘Dat kan ook best leuk zijn.’
‘Natuurlijk,’ zei Marijke vaag.
Over de hei kwam het voetballende elftal van zeven aanslenteren. Een, de bezitter natuurlijk, droeg de bal. Die was dan ook het trotse middelpunt.
‘Hoe ze mekaar verstaan, snap jij 't?’ Marijke keek belangstellend, want zeven stemmen joelden door mekaar heen: ‘En toen sei hij... en toen sei ik... en toen sei ik... kop dicht... en toen sei hij...’ Marijke lachte en het flanelletje stak even en passant een lange, rooie tong uit.
‘Hoe laat is 't? Half twaalf? O, dan hebben we nog best even de tijd.’
‘Als ik maar om half een thuis ben.’
Ze strekten zich weer lui uit, Lous en Marijke. Het zonlicht schitterde over de hei. Twee meisjes, die op het fietspad voorbijreden, zongen een liedje.
‘'t Is weer,’ zei Marijke, ‘om de hele wereld lief te hebben.’
‘Nou... de hele wereld...’
‘Ja, je weet ik ben anders niet dol op Ma Das. Maar op 't ogenblik, kind, ik bemin haar gewoonweg. En zo zijn er meer.’
‘Zeg,’ zei Lous opeens, ‘ik heb 't je eigenlijk al lang willen vragen, hoor je nog wel eens wat van Ruut?’
Marijke bleef zo stil liggen, alsof ze die vraag niet had gehoord. Alleen trok ze haar blonde haar wat verder over de wangen. Die
| |
| |
onverwachte naam deed haar nog altijd blozen. Dan zei ze, haast onverschillig: ‘Nee, nooit meer.’
‘Ik had altijd wel gedacht, dat het tussen jullie wat worden zou.’
‘Je lijkt Bep wel.’
‘Nee, maar heus zeg, heb jij 't zelf ook niet altijd gedacht? Hij was toch altijd op 't Zonnehoekje. Hij wachtte je altijd op uit school, je ging met hem autorijden en...’ Lous zocht naar nog overtuigender bewijzen van Ruut's affectie.
‘Och,’ zei Marijke, en 't was alsof ze iets afweerde, ‘je moet maar zo denken, ze konden met mij geen eer behalen op Denneheuvel. Tè mager! Hoewel ik vind, dat ik wel opdik. Vin jij ook niet?’
‘En dat je ook niets gehoord hebt bij je eind-examen, ik snap 't gewoonweg niet.’ Lous schudde haar hoofd.
‘Ik heb hem toch ook niet laten weten, dat ik er door was.’
‘Maar hij had het toch in de krant kunnen lezen.’
‘O ja, dat is waar ook,’ zei Marijke wat lamlendig. En alsof ze niet aldoor, aldoor gewacht had op de brief van Ruut...
‘Als ze hier waren blijven wonen,’ begon Lous weer, ‘dan was alles vast anders gelopen.’
‘Och, hij kan opwaaien,’ zei Marijke fier.
Ze kneep haar ogen dicht. Daar kwamen die verraderlijke tranen weer, die Lous niet zien mocht... Ze moest nu toch wel aannemen, dat zij voor Ruut niet meer bestond. Eerst, toen hij student in Leiden geworden was - de Bevrorenen waren in Wassenaar gaan wonen, en Denneheuvel had maanden lang leeggestaan - had Ruut geregeld geschreven. Maar met steeds langer tussenpozen waren de brieven gekomen, tot er eindelijk niets meer kwam.
Fieke had gezegd: ‘Maar je begrijpt toch wel Marijke, Ruut heeft op het oogenblik heel andere interesses. Hij zal heus wel eens weer schrijven. Je moet niet ongeduldig zijn.’
En zij, met een blik op de post, die alweer hun hekje voorbijging, had gehoond: ‘Opwaaien, dat kan hij.’ Gek, dat ze zelfs Fieke niet zeggen kon, hoe Ruut haar had teleurgesteld... en wat een pijn dat deed...
Ze sprong op. Ze slikte eens. ‘Kom, zullen we gaan?’
| |
| |
Door de hei hobbelde ze. Haar benen slierden over de grond. Ze keek om naar Lous, glimlachte eens. De prop in haar keel was weg.
Marijke kwam de keuken van ‘'t Zonnehoekje’ binnen, waar Bep bij het aanrecht koffie stond te filtereren. Ze keek zo ernstig alsof ze een gedicht maakte.
‘Dag,’ zei Marijke. ‘Wat ruikt het hier lekker.’
‘Hè, stoot nou niet tegen 't aanrecht,’ baste Bep.
‘Je schijnt in een gezellige bui te zijn. Wat is er?’ wou Marijke weten, terwijl ze een stoel aanschoof, tot pal bij het aanrecht.
‘Ik zou op de koffiepot gaan sitte, as ik jou was. Is 't nou goed?’ vroeg Bep.
‘Mens, je stelt je aan, alsof je een hors d'oeuvre moet maken voor twintig mensen,’ zei Marijke, terwijl ze probeerde met een lepeltje in de filter te roeren. Maar Bep nam haar het lepeltje af. ‘Je sou met daar de hele boel bederve, en je weet hoe meheer op se koffie is.’
‘Weet ik niks van.’ Marijke keek heel onschuldig naar Bep.
‘Ja en as mevrouw me segt koffie te sette, dan moet ik 't goed doen.’
‘Nobel van je. Waar is mevrouw?’
‘Hiernaast.’
Hiernaast was nu ‘Ons Thuis’ waar Gerda sedert anderhalf jaar woonde, als fiere, heerszuchtige bezitster, en als trotse moeder van Janneman, drie maanden oud.
‘Waarom ga je d'r niet effe heen?’ zei Bep.
‘Ik denk er niet over. 't Is hier veel te gezellig.’
‘Nou Moe.’ Bep keek schuin naar Marijke. ‘En je bent anders zo gek op Janneman.’
‘Ik ben ook gek op jou.’ Ze leunde beide armen op het aanrecht, haar stoel wipte vervaarlijk. ‘Hè, wat ruikt die koffie zalig.’
Toen lachte Bep, en de ouwelijke gebaren, die ze met haar negentien jaren had aangeschaft, vielen van haar weg.
‘Seg,’ bekende ze, terwijl ze tegen de tafel ging leunen, ‘weet je wat ik ga doen, as ik Zaterdagmiddag naar huis ga?’ - Bep's moeder woonde in Amsterdam - ‘Raaie!’
| |
| |
‘Misschien koop je een complet,’ veronderstelde Marijke. ‘Of een vos.’
Bep baste: ‘Ja, in deze smoorhitte seker.’
‘Dan zijn ze net goedkoop, wist je dat niet? Ik ken een kind...’
Ja, toe maar,’ zei Bep. ‘Nee...’ en ze keek even half-verlegen Marijke aan, ‘ik laat me purmanente.’
‘Je bent niet snik,’ zei Marijke. ‘Hoe kom je daar opeens toe?’
En Bep, die verlicht was, dat ze het Marijke maar gezegd had, ging makkelijker leunen. ‘Och, ik sal je wat segge, Henk wil het.’
‘Henk? Nèè!’ verbaasde Marijke zich.
Henk was sedert een half jaar Bep's ‘beminde,’ en Marijke had vaak geklaagd, dat Henk haar kapotmaakte, want de eerste maanden had ze al de strubbelingen, en al de ups en downs van Bep's jeugdige liefde meegemaakt. Maar nu was Bep enigszins gewend aan Henk's wonderbare genegenheid, en Marijke zonde zich in die rust. Als ze Henk, die smidsknecht was, in het dorp zag, met zijn ogen die leken te fonkelen in zijn zwarte gezicht, dan stak ze haar arm omhoog als groet, en ze proestte in zichzelf, omdat zij wist, dat die féroce uitziende jonge man dol was op zoete appeltjes en rijst met krenten en beschuit met bessensap. Maar als 's avonds een gewassen Henk met een hardblauw boordje in de laan op en neerliep om op Bep te wachten, dan kon Marijke zich dat van die rijst met krenten best voorstellen.
‘Henk sei gister, dat mijn haar wel ruzie leek. Da's ook niet leuk om te hore.’
‘Nee, dat is het zeker niet,’ moest Marijke toegeven. ‘Maar zo'n gekruld hoofd... En als het je nu eens niet staat Bep?’
‘Henk sei, dat ik er wel een gesicht voor heb,’ zei Bep trots.
‘Nou ja, dan...’
‘En Henk zei, dat de vrouw van se baas een adres uit de krant had, daar kostte het maar vier gulde en dan kreeg je nog een auto toe.’
‘Nee Bèp,’ gilde Marijke. ‘Wat voor een auto? Een Citroentje of een Hupmobiel? O Bep, dat adres moet ik ook hebben.’
‘Hè,’ zei Bep wat wrevelig, ‘jij snapt natuurlijk weer niks. Henk sei...’
Maar toen kwam Fie het huis omgelopen.
| |
| |
‘Och Bep, heb jij de koffie nu nog niet op het lichtje gezet. Dag Marijke. Waarom ben je me niet bij Gerda komen halen?’
‘Omdat ik het veel te schoon weer voor mijn toekomst vind. Daarom,’ zei Marijke, terwijl ze met Fie naar de eetkamer liep.
‘O, ik zie Bep heeft al gedekt,’ zei Fie tevreden. ‘Wat hadden jullie weer samen?’ Want had Gerda zopas nog niet gezegd: ‘Fie, ik kan me toch altijd ergeren, als ik Marijke en Bep samen zie. Gewoon twee vriendinnen. En waarom laat je Bep eigenlijk niet Juffrouw zeggen nu? Marijke is toch al haast achttien.’
Fie had zich verdedigd: ‘Och, Bep is er al zo lang. Ze zijn gewoon als kinderen met elkaar opgegroeid.’
‘Nu ja, dat vind ik geen reden voor Bep om zo amicaal te doen,’ had Gerda geantwoord. ‘Jij moet er wat van zeggen hoor! Anders zal ik het wel doen. Je weet, Marijke kent nooit afstand.’
Fie zuchtte even. ‘Waarom zuch je?’ wou Marijke natuurlijk direct weten. ‘Was er wat met Gerda? O ja, jij vroeg wat Bep en ik samen hadden. Ik zal 't je direct vertellen. Kijk, daar heb je Chiel ook. Hij wordt warempel dikker,’ zei Marijke vol trots.
Toen ze aan de koffietafel zaten - ‘hé, zo genoeglijk,’ spon Marijke, ‘dat ik niet direct na de koffie weer naar school moet spurten,’ - vroeg Fie weer: ‘En wat hadden Bep en jij samen?’
‘O, Bep laat zich purmanente,’ zei Marijke.
Fie, toch onwillekeurig onder de invloed van Gerda, zei: ‘Ik kan me gewoon niet voorstellen, dat ze daar haar geld voor over heeft. Ik zal er toch wat van zeggen. Nee Chiel, vind jij het ook niet bespottelijk, dat die kinderen tegenwoordig maar aan zulke nonsensdingen hun geld weggooien?’
Maar Chiel glimlachte en hij knipoogde tegen Marijke. ‘Och vrouwtje, daar zou ik me toch zeker niet druk over maken. En bovendien...’
‘En bovendien,’ viel Marijke hem in de reden, ‘Hènk wil het. En Henk heeft een adres van een kapper in Amsterdam, daar kost het vier gulden en een auto toe.’
Nu lachte ook Fie. ‘Ja, dat heb ik ook eens in de krant gelezen. Wat een zotte dingen verzinnen ze toch tegenwoordig.’
‘Nee,’ zei Chiel, ‘ik vind het wel pienter. Wel Amerikaans.’
‘En stel, dat je nu in Bussum woont of in Amersfoort, dan
| |
| |
zullen ze aan die vier gulden ook niet veel verdienen. Dat gaat dan allemaal in die auto zitten,’ ontdekte Marijke.
‘Och uiltje,’ zei Fie, ‘die auto moet je natuurlijk extra betalen. Ze zullen wel een contract met een taxi-onderneming hebben, denk je ook niet Chiel?’
‘O ja?’ vroeg Marijke onschuldig. ‘Zou Bep dat wel doorhebben, denk je?’
‘Laat Bep maar lopen,’ zei Chiel. ‘Dus, we krijgen een gepermanente Bep.’
‘Ja, ik hoop maar, dat het haar staat. Stel je voor, dat het nu eens niet staat. Weet je wat, ik zal Bep voorstellen, haar haar te laten groeien. Zo à la Greta Garbo. Trouwens Bep is ook blond, dus 't kan best.’
‘Toe Marijke,’ zei Fie, en ze reikte haar de verse cadetjes toe, alsof ze zo haar woorden wilde verzachten, ‘toe, je moet niet altijd zo'n onzin met Bep bepraten. Gerda zei ook straks...’
‘O, daarom keek je zo'n beetje sip straks, toen je ons in de keuken zag. En daarom moest je direct weten, wat wij samen hadden.’ Marijke keek pienter. ‘Nu, weet je wat, ik zal dat onderwerp zelf wel eens met Gerda behandelen.’
Bijna had Fie gezegd: ‘Ja, graag.’ Ze bloosde licht. Ze keek eens naar Marijke. Neen, ze was geen kind meer. En ze was ook geen Spriet meer. Ze was wat dikker geworden, waardoor de armen niet zo lang meer leken, de benen - Marijke's wanhoop - niet zo spichtig meer, en het hele figuurtje en het ganse gezichtje toch iets van het kinderlijke hadden ingeboet.
‘En wat heb je vanmorgen uitgevoerd?’ wou Chiel weten.
‘Ik heb heerlijk op de hei gelegen met Lous. Zalig! Lous gaat met haar ouders naar de Harz.’
‘Ik meen, dat ik dat al eerder gehoord heb,’ plaagde Chiel.
‘O ja? Zou 'k aftands worden? Ik heb wel een idee, dat mijn hersens van al die geleerdheid gesleten zijn. En nu wil Gerda me nog verder laten studeren. Stel je voor!’ En Marijke keek fier en een beetje uitdagend eerst Chiel en dan Fie aan. Maar geen van beiden ging erop in. Alleen Chiel zei:
‘Dus Lous gaat naar de Harz. Je hadt het wel tien keer eerder verteld, maar ik vind het altijd prettig om het weer te horen. Dus, je zei, dat Lous naar de Harz gaat?’
| |
| |
‘Ja, Lous gaat naar de Harz! 't Lijkt wel een refreinzang Chiel.’ Dan lachte Fie: ‘Och, malle Marijke.’
‘En waar gaan wij heen? Lous vroeg het ook vandaag, Trouwens, hopen mensen hebben het mij gevraagd. En dan zeg ik altijd maar: ‘Misschien, zo'n beetje het Zuiden van Frankrijk in. Hè toe Chiel, zou dat niet mogelijk zijn? 't Hoeft niet ver te zijn, ik bedoel, 't hoeft niet ver in 't Zuiden te zijn.’
Fie zei: ‘Lieve kind, 't is absoluut onmogelijk. Je weet toch, dat Chiel maar een week meer heeft. We hebben al in Mei een week opgesnoept. Maar we zullen heus wel wat prettigs bedenken.’
‘Nou, vooruit den maar. Ik wou, dat ik naar Ems kon gaan logeren, als ik het haar vraag vind ze 't vast goed.’
Emmy was sedert een half jaar met haar planter in Indië getrouwd, en Marijke had niet kunnen denken, dat ze Ems zo zou missen. Em had toch altijd het dichtst bij haar baldadigheid gestaan... En alsof ze deze gedachte voelde als ontrouw tegenover Fie en Chiel, zei ze gauw: ‘Zoet maar, ik vind allang alles best. Al zouden we helemaal niet uitgaan. De dagen zijn toch heerlijk.’
Fie knikte maar eens tegen haar. En Chiel zei: ‘Kind, ik heb nog maar een vaag plan in mijn hoofd, maar als ik het je nu zou vertellen, je tolde gewoon weg om, à la Marijke.’
‘Doe het dan maar niet,’ antwoordde Marijke braaf. ‘Och Fieke, mag ik nog zo'n knappend cadetje? Heerlijk. Weet je Chiel, dat je uit een verse cadet met boter geluk kan puren?’
Maar Chiel vroeg: ‘Hebben jullie de radio nog gespeeld vanmorgen?’
‘Nee,’ zei Fie.
‘Ja even,’ bekende Marijke. ‘Bep en ik. Maar er was een mijnheer, die had het over de voeding van zuigelingen. En toen heb ik even Droitwich gedraaid, en daar was een juffrouw, die kweelde.’
‘Je hebt toch niet aan de verkeerde knoppen gedraaid?’ Chiel stond tegenover zijn radio, zoals een vader tegenover zijn lievelingszoontje.
‘Kijk zelf maar. We zijn toch klaar, hè Fieke? Alleen ik vind
| |
| |
het wel een lasterlijke aantijging, dat jij denkt, dat ik jouw radio nog niet ken.’
‘Ja, maar ik heb niet graag dat Bep er aanzit.’
‘Bep! Je bent niet fris. Zij deed de kamer, en ik trachtte haar muziek te verschaffen.’ Marijke liep door de hall achter Chiel de zitkamer binnen, waar in de hoek bij het raam de radio troonde.
Fie vouwde Marijke's vingerdoekje op. Ze dacht, hoe ze eens gehoopt had, dat Chiel's invloed vaderlijk op Marijke zou inwerken. En nu... Zìj durfde nooit aan de radio te komen, nadat Marijke eens het hele geval kapotgedraaid had, en Chiel voor het eerst in hun trouwen tegen haar uitgevaren was...
Maar Spriet, die trok er zich niets van aan. die probeerde alle mogelijke stations, als Chiel niet thuis was, en kon dan 's avonds doodgenoeglijk zeggen: ‘Zeg Chiel, ik heb Rome gehad vanmiddag.’
Een wals van Strauss klonk jolig door 't Zonnehoekje. Marijke's vrolijke stem: ‘Zie je nu wel Chiel, dat er niets gebeurd is? Hè Chiel, toe even dansen...’
En terwijl Fie het ringetje om Marijke's vingerdoekje schoof, lachte ze even zacht voor zich heen. Omdat het leven zo goed was!
|
|