| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
‘Heeft de vacantie je goed gedaan?’ vroeg Grootma, toen Minca weer weg was, en ik temidden mijner geleerdheid tegenover Grootma zat.
‘O ja, het was als een geestelijk bad. Dat heb ik uit een boek,’ verklaarde ik haastig, opdat Grootma niet zou denken, dat deze wijsheid uit mijn eigen hersens ontsproten was.
Grootma boog zich diep over mijn Engelsche vertaling, die ze corrigeerde.
‘Je Engelsch wordt al veel beter Juut,’ zei ze dan. ‘Dank zij het bad.’
Dan lachten we allebei, en ik bedwong een uitval van mijn linkerbeen naar Lolette, die rechtop op haar kussens zat en met knippende oogen over iets geweldigs scheen na te denken.
‘De staf van leeraren wordt ook wel iets tevredener,’ zuchtte ik. ‘Hoewel Grevelink me gister nog voorhield, dat ik er wel niet zou komen.’
‘Ja, maar dat is toch niet verstandig van mijnheer Grevelink,’ zei Grootma. ‘Je moet juist worden opgewekt.’
‘Och, laat hem maar. Hij schijnt daar plezier in te hebben. En het hindert me heusch niets. Ik ben er zelf absoluut van overtuigd, dat ik het niet haal. Ik ben natuurlijk op het critieke moment, als ik examen moet doen, alles vergeten. Zoo is mijn aanleg.’ Ik zuchtte hartbrekend.
| |
| |
‘Een fnuikende aanleg,’ vond Grootma. ‘Gelukkig, dat je altijd overdrijft.’
Ik wierp me op een ingewikkeld meetkundevraagstuk en zag kans daarin mijn omgeving te vergeten. Maar het bleéf tobben. Na een week had mijn geestelijk bad uitgewerkt en zelfs een schattige brief van Dicks Vader met een penteekening van de poes, die de trotsche moeder geworden was van vier kleine babys, wekte me niet in voldoende mate op. Ik begon mopperig te worden en gaf mijn staf onverschillige antwoorden. Grootma bleef lief en geduldig en soms was ze een beetje triest. Dan schudde ze haar hoofd en zei zacht: ‘Is het zoo moeilijk Juutje?’ En ik dacht: ‘Grootma, rammel me eens flink door elkaar, sluit me eens op in mijn kamer, of wees naar tegen me. Misschien kan ik dan beter mijn oproerige gedachten de baas worden.
Een maand voor mijn examen, dat 15 Juli zou beginnen, ging Grootma voor een paar dagen naar Hilversum, om voor vrienden, die uit het buitenland kwamen, een huis te huren.
Natuurlijk mopperde ik: ‘Ook een rare beweging. Stel u voor, dat het huis nu niet naar hun zin is. Dan zitten ze er mee opgescheept.’
‘Heb je zoo weinig vertrouwen in mijn smaak Juut?’
‘Natuurlijk niet Grootma. Maar die Indische vrienden van U - ken ik ze? nee? - nu, die zijn heel wat anders gewend dan de huizen hier. Die zullen niets goed vinden dunkt me.’
‘Niet alle menschen zijn even ontevreden als mijn schattige naamgenoot,’ zei Grootma.
‘Daarin hebt u gelijk,’ zuchtte ik. ‘Maar met dat huis kunt u toch wel een strop hebben, Grootma.’
‘Toch niet. Als het maar ruim en licht en zonnig is De makelaar heeft me een paar photo's gestuurd Hoe vind je dìt paleisje?’
| |
| |
‘O Grootma,’ zei ik, ‘dàt is schattig.’
‘Zie je wel,’ zei Grootma, terwijl ze de foto nog eens bekeek, ‘hoe gauw je van zienswijze verandert? Ik zie je later nog in jubelkreten uitbarsten, als je eens met me meegaat, om mijn vrienden te bezoeken.’
‘Ik houd er heelemaal niet van om vreemde menschen te bezoeken,’ mopperde ik alweer.
‘O neen, dat is waar ook. Nu, dàn niet. Ik leg je al genoeg dwang op, hè Juut?’
‘Ik zat in Grootma's slaapkamer in het bekende fluweelen stoeltje voor de haard. Grootma kleedde zich, en ik sloeg het proces vol aandacht gade. Het was al warm, niettegenstaande het pas begin Juni was en de kanten gordijnen voor de ramen wuifden licht heen en weer.
‘Ik weet niet, wat me tegenwoordig mankeert.’ Ik strekte mijn armen boven mijn hoofd. ‘Ik voel me zoo lui en zoo leeg van hoofd. En die nare lessen vervelen me zoo.’
‘Luister nu eens,’ zei Grootma, en ze stak een kam in haar mooie, golvende haar, ‘je zegt, dat de lessen je zoo vervelen. Dat komt, omdat je niet de opwekking hebt van klasse-onderwijs. Begrijp je mij? Wanneer je in een klas les krijgt, heb je tenminste het gevoel, dat, wanneer je iets vervelend vindt, met jou twintig andere kinderen het ook vervelend vinden. En dat idee wekt je op. Is het niet zoo?’
‘Ja, dat kan wel,’ knikte ik.
‘Nu kindjelief, nog maar vier weken dan is het met je onderwijs in eenzaamheid gedaan. Dan kun je weer met twintig andere kinderen meemopperen of mee-pretmaken, al naar jullie gemoedstoestand is.’
‘Daar heb ik ook niets geen puf in.’ Ik hief mijn kin van mijn over de stoelleuning gevouwen armen.
‘Vertel me nu eens, waar heb jij dan wel puf in?’
‘Ik weet het niet Grootma. In een bad liggen de heele dag, of een geweldige groote autotocht maken,
| |
| |
of vreeselijk veel ijs eten aan het strand van Scheveningen.’
‘Allemaal wenschen, die in de groote vacantie voor vervulling vatbaar zijn,’ zei Grootma. ‘Zal ik je eens wat zeggen Juut? Je bent wat loom door de warmte van de laatste weken. Daarbij lijd je natuurlijk toch wel eenigszins onder deze opstapeling van lessen’ - Grootma lachte opeens - ‘o, wat zie je er nu zielsvergenoegd uit Juut, dat is koren op je molen hè? - En, alles bij elkaar verklaart je indolentie. Daarom heb ik ook nog steeds geduld met je Juutekind.’
‘U moet me een monster vinden Grootma. U kunt het gerust zeggen. U behoeft mijn gevoelens heelemaal niet te sparen. Want ik vind het zelf ook, ziet u.’
‘Kom, kom, dat zijn weer van die overdreven bakvischuitdrukkingen. Daaraan hecht ik net zoo weinig waarde als aan die fiere woorden: “Werken zal ik, tot de lappen er afvliegen.” Beleedigd Juutje?’
‘Nee, ik schaam me,’ gromde ik uit de duisternis van mijn armen.
‘Dat is tenminste al weer een stap in de goede richting. Help je me even met mijn mantel? Dank je wel. Kom Juut, moedig voorwaarts. Bijt je tanden op elkaar, en zeg: ‘Ik wil!’
‘Dat doe ik wel. Maar het geeft niets.’
‘O, tòch wel. Als je maar hard genoeg bijt.’
Ik bracht Grootma naar de wachtende auto. Ze boog zich nog eens naar me over. ‘Houd je nu stipt aan de dagindeeling, die ik heb gemaakt Juut! Ik ben morgenavond weer thuis, maar die twee dagen moet je toch alleen zien door te worstelen. Is er iets bijzonders, dan bel je me wel op bij de Verhaerens. Dag kind!’
Ik zag de auto de straat uitzwenken, en ging op zeemansbeenen weer in huis terug. Ik teekende met mijn teenen het patroon van de Perzische kleedjes in de Hall na, greep Lolette, die net de trap zou be- | |
| |
stijgen, en ging met haar weerstrevende lijf in de serre voor het raam zitten. Voor me spreidde ik Hamlet uit, die ik voor Grevelink moest bestudeeren. Lolette berustte hoogmoedig in mijn harde knieën. Het was tien uur, en de dagindeeling wees van 10-11 Hamlet aan. Ik gaapte eerst eens op mijn gemak en kriebelde dan Lolette onder haar trotsche kin. Ze keerde haar hoofd af, en keek in het Vondelpark. De serredeuren stonden wijd open, en ik verhuisde met Lolette en Hamlet op de bovenste serre-traptree naast een witte bak met geraniums. In de vijver,
waarop ik uitzag, dreven een paar zwanen, en in het Vondelpark speelde een rose jongetje met een lila meisje en een bruine nurse vangbal. Dit onschuldige tafereeltje leidde me af tot elf uur, toen het slaan van de klok me uit mijn rampzalige tevredenheid wakkerschudde. Lolette was al lang in de tuin verdwenen, en zat bij de uiterste vijverrand de blankheid der zwanen te becritiseeren. Dat zag ik aan haar stekende pupillen. Om twaalf uur had ik Hamlet in mijn hoofd gepompt, maar de les van elf tot twaalf was er bij ingeschoten. Die trachtte ik
| |
| |
nog tijdens mijn eenzame lunch in te halen, maar dat lukte me niet. Toen werd ik ongeoorloofd baloorig en besloot mijn middag eens naar mijn eigen zin in te deelen.
Ik slingerde me na de lunch opgeruimd door het Vondelpark en begon met een bioscoop, waar ik me tot half vijf als een idioot vermaakte. En daarna ging ik theedrinken in een lunchroom pal voor een raam, dat openstond, waar ik op een gegeven moment haast uitduikelde, omdat ik dacht mijnheer van Gastel te zien loopen met Minca. Dit was natuurlijk een fata-morgana, en ik trok zoo teleurgesteld mijn hoofd weer binnenboord, dat een mijnheer, die drie tafeltjes verder zat, en een gezicht had als een konijn, grijnslachte.
Ik keek direct rond naar projectielen, waarmee ik hem onverwacht zou kunnen gooien, maar vond gelukkig niets. Na de thee reed ik met lijn twee naar huis, waar ik op de divan in Grootma's koele slaapkamer mafte, tot Christien de gong bespeelde. Ik at zonder eenige gewetenswroeging zeér smakelijk, en toen ik een verrukkelijke roomvla met annanas naar binnen had gewerkt, en daarna een schoteltje aardbeien genoot, begon ik mezelf te onderzoeken. Neen, ik had geen spijt van mijn middag. Nee, ik zag niet tegen de ongekende les van Grevelink op; nee, het kon me niets schelen als ik zakte voor de vierde klas! Nu, dat zag er hoopvol uit.
Toen Grevelink om half negen luidde, voelde ik me als een paard, dat bij de minste aanleiding zijn vier pooten in de lucht gaat gooien, alvorens er als de weerlicht tusschen uit te trekken. Ik zei tegen mezelf: ‘Juut, wees verstandig.’ Maar de misdadige tweeling Juut, die in me huisde, stak haar tong tegen me uit en hoonde: ‘Verstandig zijn? Wat een nonsens!’
Grevelink begon al met kribbig te kijken, omdat er
| |
| |
een vroolijke bromvlieg boven de tafel gonsde. Hij deed me onmiddellijk denken aan Knuff of Lambrechts, die ook altijd vermoeden, dat je beesten zoo maar voor hun displezier uit je mouw schudt. Grevelink trok tenminste een gezicht, alsof ik die bromvlieg had geschapen, en het beest voor zijn verdriet gonzen liet. Hij sloeg naar de bromvlieg met zijn zakdoek, met geen ander resultaat, dan dat het dier eenige keeren om zijn hoofd cirkelde als een opgewonden aeroplaan. Ik hikte!
‘Ben je klaar Judith?’ vroeg Grevelink valschelijk.
‘O, allang,’ zei ik en spreidde de gekende Hamlet open. Maar mijn gebaar was schijnbaar doorzichtig, want Grevelink zei: ‘We beginnen met Fransch vanavond. Het allereerst wil ik die thema wel eens met je doornemen, die je de vorige keer vergeten hadt.’ Grevelink drukte op vergeten, en ik haalde onder uit de stapel de thema te voorschijn, die ik nog - gelukkig - bij Grootma had gewrocht. Alleen had Grootma geen tijd gehad voor correctie en Grevelink vond zeven fouten. Hij legde zijn vlakke hand op mijn schrift, sloeg met zijn andere vuist naar de bromvlieg, en keek me aan. Ik keek terug.
‘Dat is fraai hè?’ constateerde Grevelink.
‘Gaat nogal,’ zei ik.
‘Gaat nogal? Hoe bedoel je dat?’
‘Ik had op mijn vorige H.B.S. wel dertig fouten in mijn Fransche thema's.’ Dit overdreef ik, maar ik schokte Grevelink zeer, wat mijn bedoeling was. Hij staarde me peinzend aan en kuchte. De bromvlieg had inmiddels de wijste weg ingeslagen, en was door de open serredeuren verdwenen....
‘Besef jij eigenlijk wel Judith’ - Grevelink kuchte weer - ‘waarom jij nu studeert?’
‘Om examen te doen voor de vierde klas,’ zei ik prompt.
‘O, d`at valt me mee,’ zei Grevelink, en ik ver- | |
| |
beeldde me, dat hij treiterig keek. Het paard in me richtte zijn kop op.
‘Maar weet je ook wel Judith, dat jij er alleen zult komen bij zeer nauwgezette, ernstige studie?’
En toen ik hierop zweeg, begon Grevelink door te hannessen over de eerste vereischten van slagen bij willekeurige examens, over de grondbeginselen van de studie, over ijver en plichtsbesef, en weet ik wat al meer. Het paard in me gooide zijn achterpooten in de lucht, en ging er met me van door. Ik greep het tafelkleed in mijn beide handen en zei: ‘Het kan me allemaal niets schelen, en het kan me heelemaàl niets schelen of ik voor die lamme H.B.S. slaag of niet. Ik word dol van al die ellendige lessen en ik heb maling aan de grondbeginselen van de studie en aan plichtsbesef. En ik....’
Gelukkig verhief Grevelink zich toen. Want ik voelde me in staat om onrechtvaardigheden op H.B.S.-gebied op te halen, die al drie jaar geleden waren geschied. Grevelink stond rechtop voor me, en hij zag rood. ‘Zwijg Judith! Je weet niet, wat je zegt.’
Ik stond ook op. ‘Ik weet wèl, wat ik zeg. Ik kan het nog precies woordelijk herhalen, als u dat wilt.’ Het paard in me galoppeerde!
‘Als je er dan werkelijk zoo over denkt Judith, dan heb ik hier niets meer te zeggen. Waar je onwil zoó volkomen uit je woorden blijkt, is het tijd en geld verknoeien, om nog langer te trachten je in de goede richting te stuwen. Ik zal me hier in elk geval niet meer voor inspannen.’ En met een energiek gebaar gooide Grevelink zijn beenen in de richting van de deur. Ik wilde niet kijken. 't Was net, of we geliefden waren, die hadden gekibbeld en mekaar nu niet meer het aanzien waard vonden. Het idee van Grevelink en geliefde werkte prikkelend op mijn overspannen gemoed, en ik lachte zenuwachtig. Ik voelde hoe Grevelink zich omdraaide, alsof er bij hem op
| |
| |
een innerlijk mechaniek gedrukt werd. Misschien hoopte hij op een snik. Dat idee deed me kronkelen van vreugde. Het laatst, wat ik hoorde, was het dichtslaan van de buitendeur. En toen haalde ik mijn zakdoek uit mijn blouse en deed - wat het gansche conflict Grevelink-Storm had kunnen redden - ik weende! Ik weende mijn neus vuurrood, en toen begon het geleidelijk tot me door te dringen, wat Grootma wel zou zeggen, als ik haar moest bekennen, dat één van mijn staf van leeraren me niet meer wilde zien. Of Grevelink zou natuurlijk een plechtig briefje schrijven met eenige koude woorden mijn handelwijze betreffend. Ik rolde mijn natte zakdoek tot een bal en ging in de serre zitten nadenken. Door het Vondelpark zag ik fietsers rijden, af en toe klonk het lustige getinkel van een fietsbel. En dan hoorde ik vroolijke stemmen iets roepen. Wat - dat verstond ik niet. De zwanen lagen roerloos op de vijver, die doorzichtig leek als glas....
Toen kwam Christien met haar nuffige pasjes de kamer binnen. Christien loopt, alsof haar gummihakken met spijkers aan haar hiel zijn genageld.
‘Telefoon-Hilversum’, zei ze, voor haàr doen ademloos.
Met een sprong was ik in de Hall.
‘Hallo!’ riep ik. Mijn hart joeg!
‘Ben je daar Juutekind?’ vroeg Grootma's stem.
‘Ja, is er iets?’
‘Welnee kindje, ik wilde je alleen maar even goeienacht zeggen.’
‘O Grootma,’ zei ik.
‘Heb ik dat niet prachtig uitgemikt? Zou je niet net naar bed gaan?’
‘Ja Grootma.’
‘Ben je moe kind? Je stem klinkt zoo dof.’
Een traan viel op de hoorn. ‘Ja Grootma.’
‘Nu, slaap maar lekker vannacht. Ga gauw
| |
| |
naar bed en niet meer gaan liggen lezen hoor!’
lsNeen Grootma.’
‘Dag Juutekind.’ - ‘Dag Grootma.’
Ik hing de telefoon op de haak, liep langzaam naar boven. Christien vroeg, onder aan de trap staand: ‘Kan ik beneden alles sluiten?’ ‘Sluit maar raak,’ zei ik.
Ik lag in bed, maar ik kon niet slapen. Ik keek door mijn open raam naar een boomtop, die bewoog. Heen en weer, langzaam, heen en terug. Mijn oogen deden pijn van het staren. Opeeens dacht ik aan Lolette. Zou Lolette wel binnen zijn? Ik had haar de heele avond niet gezien.
Christien was echt iemand om Lolette te vergeten. Ik sprong uit mijn bed, blij met de afleiding. Mijn kimono vergat ik. Ik sloop de trappen af, ook de trap naar het sous-terrain. Lolette lag 's nachts in het dienkamertje naast de keuken. In de keuken hoorde ik Bus praten. Onwillekeurig bleef ik even staan. Bus sprak luid. Christien scheen haar te hebben tegengesproken.
‘En toch, geloof ik, je kunt zeggen wat je wilt’ - zei Bus - ‘dat onze mevrouw naar de jonge mevrouw is.’
‘Welnee,’ zei Christien driftig, ‘Mevrouw
| |
| |
heeft toch zoo pas uit Hilversum opgebeld.’
‘Ja, weet je dat zéker, dat het Hilversum was?’
‘Zoo zeker, als ik hier zit,’ betuigde Christien.
‘En waarom denk jij dan,’ vroeg Alida, het linnenmeisje, dat meestal zwijgend tegenover forsche Bus en driftige Christien stond, ‘dat onze mevrouw niet in Hilversum is?’
‘Dat zal ik je zeggen,’ zei Bus. ‘Het lijkt mij niets goed met mijnheer Storm. Onze mevrouw wil dat natuurlijk voor Juut niet weten. Dat kind zit midden in d'r studie. Maar, let op mijn woorden: het is erger met mijnheer Storm dan onze mevrouw het voorgeeft.’
‘Maar waarom denk je dat dan?’ drong Christien weer snibbig. Ik greep de trapleuning met beide handen vast.
‘Als je nou eens effetjes nadacht, en niet dadelijk zoo'n groote mond opzette, dan zou je het zelf ook wel weten,’ zei Bus. ‘Wat heb je zelf tegen me gezegd de laatste week? Dat je alle brieven van de jonge Mevrouw direct aan onze mevrouw moet geven. Omdat Juut ze niet zien mag natuurlijk. Ik heb er dadelijk het mijne van gedacht.’
Ik luisterde niet langer. Ik vloog naar boven. Aan Lolette dacht ik niet meer. Ik viel als versuft op mijn bed neer.
Ik wist het - ik wìst het - Vader was ernstig ziek en Grootma verborg het voor mij. Ik zei het hardop: ‘Vader is ziek, Vader is ziek.’ Ik ging rechtop zitten. De boomtak bewoog nog. Nog niet eens mijn best had ik willen doen - en Grevelink wilde me geen les meer geven. Ik kromp in elkaar. Misschien zou Vader niet meer beter worden, en nooit zou ik Vader dan meer kunnen toonen, dat ik wel kòn werken, als ik maar wìlde. Maar ik hàd toch niet willen werken. Ik dacht aan Grootma's opwekkende woorden en mijn gezucht en geklaag en mijn ontevreden- | |
| |
heid. O, àls ik nog.... àls ik nog.... Ik dacht mijn zin niet af. Ik keek maar naar de boomtak. Waarom bewoog die toch steeds? Ik zou naar Grevelink gaan, dadelijk, morgen om twaalf uur, en excuus maken. En als Grootma dan thuiskwam, zou ik alles vertellen. Maar dan moèst Grootma me zeggen, hoe het met Vader was. En ik zou gaan werken - de tanden op mekaar bijten, zooals Grootma zei. Mijn gordijnen flapten even heen en weer. O, wat gaf het allemaal, als Vader niet meer beter werd....
Het werd een lange, afschuwelijke nacht. Ik sliep even, ik droomde, schrok weer wakker. Ik was al op voór Christien op mijn kamer kwam met chocola, liet zelf mijn bad loopen. Bezig moest ik zijn, om niet te denken. De heele morgen werkte ik ingespannen. Het vlotte. Soms wilde mijn onderlip trillen, dan beet ik er mijn tanden in. Nù vlotte mijn werk....
Op Grootma's bureau lag een oude brief van Grevelink met zijn adres. Hij woonde dicht bij, op de Koninginneweg. Om twaalf uur stond ik al op de stoep en belde aan. Het regende een beetje, een lauwe zachte regen. De bladeren van de boomen schenen zich te openen, om die regen op te vangen.
Ik dacht aan onze tuin buiten, die er na zoo'n regen kon uitzien: ‘als verjongd’. Dat zei Vader. Als Vader in zijn studeerkamer op de divan lag, kon hij de klimroos aanraken. De klimroos groeide het raam binnen. Ik schrok toen de deur opengedaan werd, en ik keek even verward naar het dienstmeisje. Toen vroeg ik naar mijnheer Grevelink. Die was nog niet thuis. Maar ik kon wel even wachten. Ze liet me in een tuinkamer, waar een schattige oude dame met grijs haar te breien zat. Dat was de moeder van Grevelink. Gek, ik had er nooit aan gedacht, dat hij een Moeder hebben zou. Het maakte het opeens nog pijnlijker voor me, om excuus te vragen. De tuindeuren stonden open, en het kleine
| |
| |
stadstuintje leek ook van de regen te genieten.
‘Ga zitten kind,’ zei de oude Mevrouw, ‘mijn zoon zal wel direct thuiskomen.’
De koffietafel was gedekt. Ik keek strak naar de kaasstolp. Die stond daar zoo heel gewoon op het witte tafellaken. Ik had bij Grevelink ook een heel andere kaasstolp verwacht. De oude dame praatte zoetjes tegen me over het heerlijke regentje na de warmte van de laatste dagen, en over de drukke werkzaamheden van haar zoon, en de vele lessen.
Ik hoorde een sleutel in het slot steken. De oude Mevrouw hief haar grijze hoofd. Ze glimlachte, een mooie, teedere glimlach.
‘Daar is mijn zoon al,’ zei ze.
Mijn beenen voelden al lood, toen ik opstond.
‘Dag Moeder,’ zei Grevelink.
‘Dag jongen.’ De kaasstolp zwom in een waas van tranen op de tafel.
‘Dag meneer,’ prevelde ik zacht.
‘Had je me nog iets te zeggen, Judith?’
‘Ja, graag meneer.’ Ik knipte met mijn oogen, zocht naar mijn zakdoek in mijn rommeltasch.
‘Kom even mee in de andere kamer.’ De oude Mevrouw glimlachte tegen me en knikte. Grevelink schoof de suitedeuren dicht.
‘En?’ zei hij.
‘Het spijt me zoo van gisteravond meneer.’ Eindelijk had ik mijn zakdoek. ‘Ik kan U niet zeggen, hoe het me spijt. Wilt u me astublieft les blijven geven? Ik zal heusch, heusch erg mijn best gaan doen deze laatste weken.’
‘En waarvandaan opeens deze verandering?’ vroeg Grevelink. Maar toen hij mijn zakdoek en mijn tranen zag, klopte hij me op mijn schouder.
‘Kom, kom Judith, zoó tragisch moet je het niet opvatten. Ik ben misschien ook wel wat te kort aan- | |
| |
gebonden geweest. Zullen we het maar aan de warmte toeschrijven?’
‘Ja, graag meneer,’ zei ik. ‘Ik - ik voelde me zoo prikkelbaar worden, omdat u zoo kwaad naar die bromvlieg keek, alsof ik expres....’
‘Omdat ik zoo kwaad naar die bromvlieg keek?’ herhaalde Grevelink lichtelijk ontsteld.
‘Ja, die aldoor om uw hoofd heenvloog,’ hielp ik hem. ‘U keek me net aan, alsof ik die expres op U losgelaten had.’
Grevelink schaterde opeens. ‘Judith, je lijdt toch hoop ik niet aan hallucinaties?’
‘Nee meneer, er wàs een bromvlieg, weet U dat niet meer?’ En opeens lachte ik ook, maar een ziekelijke lach. ‘Ik ben erg in de war geloof ik. Ik ben niet gewend om zoo te stoomen meneer. Dat is het.’
Grevelink stak zijn hand naar me uit. ‘Ik heb je verkeerd aangepakt Judith. Ik dacht, dat je af en toe de sporen noodig had. Dan heb ik je zeker ontmoedigd hè? Het spijt me. Ik zal je in het vervolg steun geven.’
‘O, astublieft,’ snikte ik boven Grevelinks hand.
‘En om te beginnen zal ik je de steun geven van een sterk kop koffie, of drink je nog geen koffie?’
‘Alleen bij feestelijke gelegenheden,’ zei ik met afgewend gezicht.
‘Is deze samenkomst in jouw oogen feestelijk?’
‘Ja meneer,’ knikte ik.
Ik zat tegenover de oude Mevrouw, en dronk de koffie, die me werkelijk opknapte. Ze deed net, alsof ze mijn behuilde oogen niet zag. Grevelink zei: ‘De brief voor je Grootma zal ik nu maar laten vervallen.’
‘Ik vertel het Grootma tòch,’ zei ik, terwijl ik opstond om weg te gaan. Grevelink liet me zelf uit. Hij schudde mijn hand ferm.
‘Dag Judith. Nu zullen er geen misverstanden over bromvliegen en dergelijke meer voorkomen, nietwaar?’
| |
| |
‘Nee meneer,’ zei ik van harte. Toen liep ik naar huis. Ik dacht: ‘Zal ik vanmiddag naar huis telefoneeren? Nee, ik durf niet. Ik wacht, tot Grootma thuiskomt.’ Verder durfde ik niet doórdenken.
Ik werkte de heele middag. Het kostte me geen moeite. Ik werkte zoó ingespannen, als ik misschien nog nooit had gedaan. Ik hoorde zelfs niet eens het open gaan van de deur, merkte niet, dat Grootma binnenkwam. Toen Grootma zei: ‘Wel, dìt ziet er hoopvol uit,’ schrok ik op. Ik stortte me letterlijk op Grootma toe. Een paar boeken vielen op de grond.
‘O, wat heerlijk, dat U er weer bent.’ Zoo gauw mogelijk vertelde ik het Grevelink-Storm conflict, waarover Grootma eerst even ernstig keek. Maar ik zou al naar bed gaan, en was bijna de kamer al uit, voor ik de moed vond te vragen:
‘Grootma, hoe is het nu eigenlijk met Vader?’
‘Lieve kindje, het gaat prachtig. Alleen moet Vader rust blijven houden.’
‘Is het heelemaal niet ernstig Grootma?’
‘Hoe kom je daar zoo bij?’ vroeg Grootma. ‘Kom eens hier Juut, je staat daar zoo vreemd bij die deur.’
Ik liep langzaam naar Grootma toe.
‘Ik heb gister iets opgevangen van wat Bus tegen Christien zei. Bus dacht, dat het wèl erg was met Vader, omdat U - omdat U - brieven krijgt van Maatje, die ìk niet lezen mag Grootma.’
Nu lachte Grootma. Haar lach deed me al mijn angst en narigheid vergeten.
‘Wat een schrandere Bus,’ zei ze. ‘Heb jij je daarover ongelukkig gemaakt Juut? Domme, kleine Juut. Vader zal weer heélemaal beter worden hoor! En die brieven - tja - die mag je werkelijk niet lezen. Want daarin wordt een heele prettige grootevacantie-verrassing beraamd!’
‘Ook als ik zak, Grootma?’
‘Ja,’ zei Grootma, ‘Zelfs als je zakt!’
|
|