| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Een staf van leeraren (het waren er vier welgeteld) - hoe Grootma ze op de kop had getikt, interesseerde me niets - vereenigden zich eendrachtiglijk om me bij te stoomen voor de vierde klas. 's Avonds had ik les, en overdag moest ik de opgegeven stof verwerken, zooals mijnheer Grevelink - een geweldige bolleboos, die Hollandsch en de drie talen op me probeerde - het elegant uitdrukte. De derde dag was ik al een wanhoop nabij. Ik zat omringd door al mijn geleerdheid aan de groote eetkamertafel, terwijl ik mijn hielen naar het vuur uitstrekte. Tegenover me zat Grootma en sneed mijn nieuwe boeken voor me open. Ik kauwde op mijn penhouder en steende.
‘Kom Juut, wat is er?’ vroeg Grootma.
‘Ze zijn op deze lamme H.B.S. met alles voor! En ik was op de mijne met alles achter! Denk eens aan Grootma, wat ik heb in te halen.’
‘Ja Juut, zonder strijd geen overwinning!’
‘Sans combat pas de victoire.’ Ik was bezig van het Hollandsch in het Fransch te vertalen, en nam dit en passant maar mee.
‘Dat klinkt niet kwaad,’ zei Grootma.
Ik stoof van mijn stoel en wierp me op Lolette, die zich verwaardigde met één poot een knikker weg te slaan, welke ik voor dat doel op de grond had
| |
| |
gelegd. Ik knuffelde Lolette, voor zoover er bij haar waardigheid van knuffelen sprake kan zijn.
‘Grootma, ze heeft heusch, echt gespeeld.’
Grootma ging rustig door met het opensnijden van mijn boeken, en antwoordde niet.
Ik stak mijn penhouder dwars door mijn krullen, en vleide me weer op mijn stoel neer.
‘Ik kom er vast niet Grootma,’ zei ik.
‘O, daaraan twijfel ik ook niet,’ zei Grootma.
‘Heeft Grevelink iets tegen U gezegd?’ hapte ik haastig.
‘Mijnheer Grevelink heeft niets gezegd,’ zei Grootma kalm. ‘Ik leid het alleen af van de manier, waarop je werkt.’
Ik wroette mijn penhouder los, en toog weer aan de arbeid.
‘Heb je heelemaal geen dictionaire noodig?’ vroeg Grootma.
‘O, ik raad er wel zoo'n beetje naar,’ deed ik luchtig.
Nu keek Grootma ontsteld.
‘Maar kind, dat kan toch niet.’
‘Heusch wel. Ik ben er erg handig in. En het is haast altijd goed.’
‘Me dunkt, dat je dan een buitengewone Fransche aanleg hebt.’
‘Sluimerend,’ zei ik. En ik spiedde naar Grootma's gezicht Ze glimlachte lichtelijk. Dit wekte me enorm op. Om twaalf uur bracht Christien koffie voor Grootma en een kop chocolade voor mij. Dat was een oase in de woestijn. Ik zag kans om een kwartier van mijn chocolade te genieten, schommelend met mijn beenen en uitvallen doend naar Lolette, die me minachtte.
‘Kom kind, tracht nog een uurtje te werken voor de lunch.’
‘Grootma,’ ontdekte ik, ‘Grevelink is ontzaglijk
| |
| |
knap, van hersens bedoel ik, maar hij heeft een wrat met een haartje er in naast zijn neus zitten. Die leidt me zoo af, als hij me les geeft.’
Nu lachte Grootma. Ze lachte als Maatje.
‘Juut, onverbeterlijke kwajongen, die je bent. Ik zal hem voorstellen om die wrat te gaan behandelen met electriciteit of hoogtezon. Als je dan nù maar werkt.’
‘Hé, uw lachen heeft me beslist goed gedaan,’ constateerde ik tevreden, en ik kon er me zelfs toe brengen woorden, waarvan ik niet heelemaal zeker was, in de dictionaire op te zoeken. Aan de lunch zei Grootma:
‘Het is moeilijk hè Juutje? Maar het wordt gemakkelijker kindje, hoe verder je komt.’
En ik voelde me weer in staat tot onbegrensde mogelijkheden, eindexamen minstens, staatsexamen desnoods!
- Mijn leeraren pompten me letterlijk vol met geleerdheid. En ik moest het me laten aanleunen, kon zelfs tijdens de lessen niets anders uitspoken, want, was ik bezig onder de tafel vol aandacht de lange slippen van mijn ceintuur op te rollen, of mijn potlood bij mijn schoen in te steken, of met mijn huispantoffeltje op mijn teenen te balanceeren, dan keken Grevelink, of Rood, of de Wilde, of Berenbroeck óók onder de tafel, schudden hun hoofden, en minachtten mij, gelijk Lolette. Zoo sleepten de dagen voorbij. Elke avond bij het naar bed gaan zei Grootma: ‘Weer een welbestede dag achter de rug Juut.’
Eens zei ik: ‘U zit nu ook altijd thuis Grootma. Gaat u nooit meer uit, omdat u mij niet alleen wilt laten?’
‘We gaan toch samen uit Juut. Noem je onze prettige wandelingen 's middags, of onze achtotochten dan géén uitgaan soms?’
| |
| |
‘Jawel, maar u ging toch vroeger vaak tea-en, of naar de schouwburg, of het concertgebouw. U bent nu altijd thuis Grootma!’
‘Hebben we het dan niet heel gezellig samen?’
Ik duwde mijn hoofd tegen Grootma's schouder.
‘Zalig! Alleen die lamme lessen....’
‘Geloof me Juut, het zou lang zoo genoeglijk niet zijn, wanneer jij je lessen niet hadt. Je bent nog veel te jong, om nu al op je lauweren te rusten. Kind, in een minimum van tijd zou je ontevreden en ongenoeglijk worden, en prikkelbaar.’
‘Zullen we het er eens op wagen?’ viel ik Grootma knipoogend in de reden. ‘Ik weet zeker, dat ik een engel van goedaardigheid zou zijn.’
‘Ik onderwerp me liever aan degelijker proefnemingen,’ lachte Grootma.
‘O, en tòch kom ik er vast niet.’ Dit was elke avond mijn laatste koppige opmerking.
‘Maar bedenk dan eens, welke roem je in de derde klas zult behalen volgend jaar.’
‘Maling aan roem,’ bromde ik. Grootma lachte alleen.
‘Ik voel me zoo slap worden van al die lessen,’ zuchtte ik nog.
‘Geestelijk slap bedoel je zeker hé?’ zei Grootma. ‘Want je eet uitstekend en je ziet er patent uit.’
‘Ja, geestelijk slap,’ beaamde ik. Ik vond dit een pracht-uitdrukking en tikte met mijn vinger op mijn hersens.
Grootma lachte weer. ‘Maak je daarover maar niet bezorgd hoor Juut. Dat komt best in orde.’
En nu lachte ik ook. Zooals Grootma was er niemand.
Van Minca kwamen de zotste brieven. In één brief schreef ze:
‘Met Tom is het uit. Ik heb het maar afgemaakt, want het verveelde me zoo. En ik had hem niets meer
| |
| |
te schrijven. Dus nu wordt het Amsterdamsche Huishoudschool. Maar als jij weer terugkomt voor nog een jaar in de derde klas - Jaap prevelde zoo iets - dan blijf ik solidair en ga ze allen ook nog op een jaar van mijn lieftallige aanwezigheid vergasten. Ik weet zeker, dat Knuff een eind aan zijn leven maakt, als hij dit hoort.
Ik zit niet meer naast Tonia. Haar veredelende invloed op mijn minderwaardigheid heeft uitgewerkt, en ik geloof, dat ze nu bang zijn, dat ik er nog in slagen zal om Tonia te bederven. Ik zit nu op jouw plaats en sein tegen onze bakker, als hij voorbij rijdt. Ik vind het een knollige plaats, en heb ons beider namen in de bank gekerfd. Voor het nageslacht!
Sloot Verheyen is toch een eenige baas. Tonia beweert nog altijd, dat hij verliefd op haar is, en ze zanikte nota-bene, dat ze, al verloofde ze zich met zeventien jaar, toch eerst voor dokter wilde afstudeeren. Toen heb ik haar moeten slaan. O ja, dat is waar ook, daarom ben ik bij haar vandaan gezet.
Wij hebben, op iniatief van Jaap (vin je dat geen beeld van een zin) verleden week, voor Sloot Verheyen onze klas binnendraafde, al onze banken omgedraaid. Tonia wilde natuurlijk niet. En Wander wilde ook niet. Wat een wonder hè? Maar Geelvink, die naast Wander zit, wilde wèl! Ze rukten beide als gekken aan de bank. Gelukkig was Geelvink sterker. Die zwiepte de bank om, en uit protest bleef Wander staan. Ik vroeg Wander later, hoe Sloot Verheyen gekeken had, toen hij bij zijn binnenkomst op onze ruggen aanblikte. Het speet me erg, dat ik dat, noodgedwongen, missen moest. Wander zei natuurlijk: ‘Dan had je maar recht moeten blijven zitten.’ Wil je wel gelooven, dat ik toch lichtelijk in mijn rats zat, toen ik hoorde, dat Sloot de deur dicht deed. Bij Knuff zou ik gesprongen hebben van plezier. Maar de Keurvorst zei terecht, dat het geen kunst was om
| |
| |
Knuff zoo iets te leveren. En weet je, wat Sloot zei? Je raadt het nooit. Hij zei: ‘Och, Tonia, zou je misschien ook je bank willen omdraaien? Vraag Brandenburg even, of hij je helpt. En Spoel, ga zitten asjeblieft.’ Toen dribbelde Sloot door de klas en ging bij de ramen in ons front staan.
‘Storm van Waveren, haal mijn stoel van het katheder,’ beval hij, en toen hij zat, knikte hij ons welgemoed toe en zei: ‘Jullie hadt gelijk jongens. Het is vervelend, altijd dezelfde kant te moeten uitkijken. Dit bevalt mij ook heel goed.’ En hij begon met de les, alsof er niets gebeurd was. Als ze allemaal zóó waren, zou ik, geloof ik, ook nog wel kans zien om zonder aanmerkingen door de derde klas te rollen.
Wander is er na de vechtpartij niet mooier op geworden. Een stuk van zijn haar is op zij weggeschoren. Ik vermoed uit aanstellerij. Maar Wander zegt, vanwege de wond. Dick verwaardigt Wander met geen blik.
Nieuws is er verder weinig. Op Gymnastiek ben ik van de rekstok geslagen, maar gelukkig op de matras terecht gekomen. En Vadertje Franchemont heeft ons allen zoo maar eens toegespeecht over onze toekomst, wat erg aardig was.
Juut, maak maar braaf pret, en denk nog eens aan je eenzame
Minca.
- Toen ik het woordje pret las, keek ik naar mijn omheining van boeken en lachte smadelijk. De vorige avond nog had Grevelink gezegd: ‘Judith, je moet ernstiger bij je werk zijn. Op deze manier komen we er niet.’ Uit wraak fixeerde ik toen zijn wrat zoo lang, tot Grevelink bloosde. Zoo gingen de dagen voorbij, en elke dag stortte ik meer in. Ik verbeeldde me zelfs, dat mijn haar niet meer zoo krulde, als het gedaan had uit afgrijzen over de onverteerbare berg geleerdheid. Maar Grootma zei: ‘Elke dag een stapje verder Juut. Je bent net een klein kindje, dat loopen
| |
| |
leert. Jij leert nu, hoe je moet studeeren! En als je dat eenmaal weet, komt de rest vanzelf.’
‘Ik wou, dat u er minder hoopvol over dacht,’ zuchtte ik. ‘Dan had ik tenminste een aanleiding om de boeken tegen de vlakte te gooien.’
Grootma's lieve oogen straalden. ‘Ja, ik weet wel, dat je een rebel bent. En dat mijn proefneming een gevaarlijke is. Op een goeie dag zie ik je aan een laken uit je raam zakken om te ontvluchten aan mijn tirannie.’ Grootma sloeg een arm om mijn schouders. ‘Ik wil je nu wel een geheimpje vertellen Juut. Een geheimpje, dat weer dagen lang een aansporing voor je worden zal. Met Pinkster komen Vader, Maatje en Jaap hier, en dan neem jij een week vacantie.’
‘O, als ik een week vacantie neem, kan ik er meteen de boel wel bij neergooien,’ zei ik onverschillig. ‘Want dan vergeet ik alles weer.’
‘Nu, dat wil ik er nog wel op wagen,’ zei Grootma. ‘Onverschillige naamgenoot. Waarom ben je nu niet blij met die Pinksterverrassing?’
‘Ik ben veel te zorgvol, om blij te zijn,’ zei ik tragisch. Toen schudde Grootma me lichtelijk door elkaar. ‘Ziezoo, zorgvol exemplaar, knap je daar niet van op?’
En als antwoord danste ik met Grootma door de kamer, terwijl Lolette vanaf haar kussen haar wenkbrauwen optrok en van verbazing blies.
- Maar een week voor Pinkster kwam er een brief van Maatje, waarin ze schreef, dat Vader zich niet prettig gevoelde, en tegen de reis opzag: ‘Het is niet ernstig hoor. Alleen een weinig overspanning heeft dokter geconstateerd. Maar Vader moet rust houden, en kan zich daaraan gedurende de Pinkstervacantie met hart en ziel wijden. Ik ben heel blij, dat ik nu hier ben, om Vader te verzorgen. Ik heb al de beginselen der tevredenheid van Dicks moeder geleerd.’
| |
| |
Toen ik de brief gelezen had, trof het mij hoe ernstig Grootma keek. Het was me net, alsof het bloed uit mijn gezicht trok.
‘Grootma, maakt u zich ongerust over Vader?’
‘Neen kindje, dat niet.’
‘Waarom kijkt u dan zoo strak?’
‘Omdat ik er aan denk Juut, hoe ik dit de heele winter heb zien aankomen. Vader heeft te hard gewerkt. Ik heb Vader met Kerstmis nog gewaarschuwd. Och, en jij hebt natuurlijk nooit geweten, hoe moeilijk het Vader in zijn werkkring soms is gemaakt.’
‘Neen,’ zei ik stil.
‘Vader ondervond en ondervindt natuurlijk nòg, zeer veel tegenwerking. Vader is een te groote persoonlijkheid Juut.’
‘Wist Maatje dit wel Grootma?’
‘Maatje wist het niet. Maar ik ben er zeker van, dat Maatje het nu wel weet.’
‘Zou ik met Pinkster naar huis gaan, Grootma?’
‘Neen, kindjelief, me dunkt, dat het beter is, dat je hier blijft. Je kunt nu toch niets voor Vader doen. Ik stel me zoo voor, dat Vader veel rust moet hebben, en dat alle opwinding moet worden vermeden. Ik zal schrijven, dat ik overmorgen voor een paar dagen kom. Ik oefen niet meer die opwindende invloed op mijn omgeving uit, als mijn rebelsche naamgenoot.’ En Grootma knikte me toe.
‘Nu zal ik reusachtig aan 't werk gaan Grootma.’
‘Ferme meid,’ zei Grootma. ‘En je niet ongerust over Vader maken hoor. Dat is niet verstandig en geheel onnoodig. Je vertrouwt mij wel, hè Juut?’
‘Ja Grootma. En ik zal héél hard werken.’
Maar dat viel toch nog niet mee. Het was zóó stil zonder Grootma. Ik voelde me onrustig en kon mijn gedachten niet bij mijn werk houden, al had ik twee wijsvingers in mijn ooren, en al trok ik me in het verste hoekje van de serre terug om niet te worden
| |
| |
afgeleid. Maar er was altijd wel een vogeltje, dat over het tuinpad hipte, of er joelden kindertjes in het Vondelpark. Dan moest ik toch noodzakelijk even kijken, welke kinderen zoo'n pret hadden, en me verwonderen over de dikke knoppen van de kastanjeboomen en het groen van de struiken. En als ik dan weer bij mijn boeken neerplofte, was ik een massa van de pas vergaarde wijsheid weer kwijt. Ook voelde ik me alleen in het groote huis, en ik verwonderde er me over, hoe anders de kamers waren zonder Grootma. Het best werkte ik nog 's avonds in bed. Dan had ik mijn ramen wijd open, zoodat ik de late vogel, die zong, nog hooren kon. En mijn boeken had ik op mijn hoog-opgetrokken knieën gevleid. Maar ik telde de dagen, tot Grootma terug zou komen en Grevelink zei, dat hij geen animo in me vond. Ik vertelde hem maar niet, dat ik me voelde als een uitgeknepen spons. Ik bloeide weer op, toen ik Grootma's brief kreeg, waarin ze schreef: ‘Ik kom Zaterdag voor Pinkster terug met de vijf uur trein. Met Vader gaat het goed vooruit. Alleen al het weten, van nu eindelijk te kunnen rusten, heeft Vader opgeknapt. Ik geloof nooit, dat jij je in je onbesuisdheid goed had kunnen houden, wanneer je geboord had op welke toon Vader zei: “Ja, nu moet Juut nog maar een jaartje over de derde klas doen.” Ik weet zeker, dat je onmiddellijk verraden zou hebben de stapels wetenschap, die je op het moment aan het verwerken bent. Ik heb natuurlijk niets gezegd!
Gaat het goed kind? Kun jij je zelf nog al in het werkzame spoor houden? Moeilijk zeker niet waar? Nu, ik ben er gauw weer om je geestelijke duwtjes te geven, wanneer je, volgens eigen zeggen, instort.
Ik had gedacht Jaap voor een weekje mee te nemen, maar Jaap gaat kampeeren met zijn drie intimi vergezeld van een tent van Roels derde, kampeergerij van Roels tweede, en vele nuttige wenken van Roels
| |
| |
oudste broer. Dicks moeder, Maatje en ik hebben ons nog een heele middag beijverd om dekens te vernaaien tot ideale slaapzakken, en de dank geoogst, dat Jaap en Gijs dit geheel overbodig vonden. Dick en Roel waren gelukkig van dankbaarder kaliber. Dicks Vader zit werkelijk, zooals mevrouw van Veen je geschreven heeft, buiten voor zijn huis in het liefelijkste Mei-zonnetje dat jij je denken kunt. Het wonder is aan de tien kale boomen geschied, en met de oogen van Dicks Vader heb ik dit ook als een wonder aanschouwd.
Nog een paar dagen Juut, en ik zie je krullebol weer over de boeken hangen. Wreede Grootma, hè, die je raadt om te gaan werken, als buiten de vogels zingen, en de bloemen bloeien, en de natuur in al haar verleidelijkheid roept. Ja, ik begrijp het wel hoor! Maar bedenk ook eens, lieve opstandige naamgenoot, - want ik heb weer zoo'n idee, dat je in mijn afwezigheid amok hebt gemaakt - wat een heerlijke zomervacantie deze ernstige tijd van studie zal afsluiten. Om je hiervan vast een voorproefje te geven, beginnen we Zaterdag, als ik terugkom, reeds met een week. Vader en Maatje zenden je heel veel groeten. Maatje heeft in Dicks moeder werkelijk de lieve steun gevonden, die ze hier altijd heeft gemist. Dag Juutekind, veel liefs van Grootma.’
- Toen ik Zaterdag achter de onberispelijke rug van Smit naar het station reed om Grootma te halen, was ik zóó blij, dat ik me moest beheerschen om Smit niet in zijn middel te peuken, of mijn vinger in zijn nek te steken. Alleen de overweging, dat Smit mij van schrik met auto en al te pletter zou kunnen rijden, hield me van deze liefkoozingen terug. Ik danste de trappen van het station op, verzeilde eerst op het verkeerde perron en belandde, nadat ik een verstandig uitziende man met een blauwe kiel om inlichtingen had gevraagd, op het goede. Hier plofte ik op een
| |
| |
bank neer en wrong me tusschen een juffrouw met witte schoenen, die er zeer waardig uit zag, en een man met een pijp. De juffrouw had een geschilferde neus en een nek, die in een driehoek was uitgebrand. De man met de pijp had een korte broek aan en beenkappen. Ik maakte me zoo breed mogelijk en zette mijn ellebogen uit. Zoo maar, voor plezier. Op het vierde perron kwam een trein binnenstoomen, en
de juffrouw vroeg, ik dacht aan mij: ‘Zou dat onze trein kunnen zijn?’ Ik wist wel niet, welke trein ze bedoelde, maar voelde me toch geroepen om te verklaren, dat de onze op het tweede perron aankwam, waarop de juffrouw me onderzoekend bekeek, alsof ik niet wijs was. De man nam zijn pijp uit de mond
| |
| |
en zei, terwijl hij recht voor zich uitstaarde: ‘Ik wou, dat je niet altijd over hetzelfde zeurde, Marie. Onze trein komt hier te staan! Uit!’ Daarop stak hij zijn pijp weer in zijn mond, terwijl ik ontdekte, dat ik als een Nemesis tusschen een verloofd of een gehuwd paar was neergezegen. Gelukkig kwam toen Grootma's trein in zicht, en ik redde mijn figuur door een weinig afwezig op te staan, en maar net te doen, alsof ik niets had gehoord. Natuurlijk versperde ik de uitgang voor de diverse reizigers, en een man met een rietmand, een stok en een paraplue, snauwde tegen mij. Maar toen zag ik Grootma. En - ik gaf zoo'n jubelkreet, dat een dalende juffrouw: ‘'t Is zonde’ zei - want, naast Grootma zwaaide Minca haar rechterarm heen en weer alsof het een seinpaal was.
‘Toch een Pinksterverrassing hè Juut?’ zei Grootma. Minca en ik waren als wilden. Minca rolde meteen van de trap, maar bleef in het gedrang letterlijk op de rug van een breede meneer hangen. De meneer was wel zeer vertoornd, maar ik troostte hem, dat hij Minca het leven had gered. Dit scheen hem echter weinig te kunnen schelen. Grootma schudde haar hoofd en Minca zuchtte, toen we veilig en wel bij de uitgang arriveerden:’
‘Zou ik nu nog uit de auto kunnen vallen? Ik ben van louter plezier erg vallerig aangelegd.’
Minca en ik zaten gearmd achter Smits rechte rug, hoewel we anders heelemaal niet sentimenteel zijn.
En we knikten om de beurt tegen Grootma als Chineesche mandarijntjes. In de Leidschestraat zei Minca, dat ze vast naar de Amsterdamsche huishoudschool ging, omdat ze overal in de winkels zulke knollige dingen zag liggen.
‘Of kom jij terug?’ viel ze zichzelf in de rede. ‘Ik zou hier maar stil blijven als ik jou was.’
‘Ik blijf hier ook, misschien,’ zei ik geheimzinnig. En toen sloeg ik me voor mijn mond. ‘O Grootma.’
| |
| |
‘Nu, wat is er dan?’ zei Minca.
‘Je kunt het Minca wel vertellen,’ zei Grootma en ze lachte.
‘Ik ben aan het studeeren voor de vierde klas,’ ik keek fier. ‘Maar het is een diep geheim.’
‘Voor welke vierde klas?’ vroeg Minca.
‘Van de vijfjarige hier.’
‘Hier in Amsterdam? Nou, dat haal je toch immers niet,’ zei Minca zeer bemoedigend.
‘Nee, ik ben er ook erg bang voor. Maar ik kan het toch al licht probeeren,’ verdedigde ik mij bij Minca's opwekkende aanval.
‘O ja, natuurlijk. Je moet zeker beestachtig vossen.’
‘Ja, geweldig.’
‘Toch niet, als ik er ben? Hoewel, het hindert niets hoor. Dan help ik je wel.’
Toen proestte ik, en Grootma zei:
‘Neen, nu heeft Juut vacantie. Er mag deze week alleen maar pret worden gemaakt.’ En Minca zei: ‘Daarmee help ik nog liever,’ en wuifde met haar beenen, terwijl Smit voor Grootma's huis stopte. Natuurlijk gleed Minca uit over de gladde Hall-vloer en stoof met een vaartje voor de spichtige onderdanen van Christien neer. Christien blikte naar beneden, alsof Minca een reptiel was, en ik zakte in een stoel neer en schudde. Zoo begon die heerlijke vacantie. We genoten misdadig en boomden de eerste avond zóó lang in de logeerkamer waar Grootma ons had ondergebracht, dat Grootma ons de derde nacht weer scheidde, omdat wij er overdag beslist verpieterd uitzagen. We besloten Minca's logeerpartij met een bezoek aan Artis.
Grootma zei, met een wanhoopsgebaar: ‘Artis mag ik jullie samen wel overlaten zeker? Als je maar zorgt Minca, dat Juut niet door een tijger gegrepen wordt. Want ze komt altijd veel te dicht bij de hokken.’
| |
| |
Minca begon in Artis al meteen in aanbidding te geraken over de papegaaien, die de begin-allée vormden. En ik voorspelde haar, dat ze, wanneer ze in die geest doorging, bij de zeehonden op apegapen zou liggen. Minca aaide een papegaai, die ze schattige oogen vond hebben, over zijn kop, en de papegaai beet ondankbaar naar Minca's hand met zijn scherpe snavel. Dit bekoelde Minca eenigszins en we geraakten zonder verdere aanbidding bij de wilde beesten. Maar hier was Minca niet weg te slaan. Ik moest er haar met geweld van terughouden om de leeuwen een poot te geven, en de tijgers vond ze ‘reuzeschatten!’ Ze vleide zich op een bank neer, en wilde niets anders meer.
‘In elk geval wil ik blijven, tot de engelen gevoederd worden,’ zei ze, sentimenteel, en, omdat ik Artis al vanaf mijn vierde jaar bezocht, legde ik me bij deze wensch neer. En dies zetten we ons op een bank. Toen vroeg Minca, terwijl ze knikte tegen een humeurig uitziende leeuw: ‘Zeg Juut, heeft Dick je nog geschreven?’
‘Neen, heelemaal niet,’ zei ik. ‘Waarom zou Dick me moeten schrijven?’
‘Nee, ik dacht.... Hij was toch je vriend.’
‘Waarom vraag je me dan niet, of Roel me ook geschreven heeft, of Gijs.’
‘O, dat is heel wat anders. Och, kijk die hond!’
Die hond was een tijger, die gaapte.
‘Het beest heeft slaap,’ zei ik onverschillig. Een meneer met een slipjas en een zak apenoten posteerde zich voor ons en keek, zoo op zijn rug gezien, vol stomme aandacht naar de gewezen koning der woestijnen.
‘Ik heb het je aldoor al willen vragen,’ begon Minca weer. ‘Van Dick bedoel ik. Maar dan dacht ik weer, dat je er zelf wel over beginnen zou.’
‘Er was niets te vertellen. Dicks moeder schrijft
| |
| |
me geregeld. Maar ik heb van Dick heelemaal niets gehoord.’
‘Vin je 't lam?’ vroeg Minca, en schopte lichtelijk tegen de zak met apenoten, die de heer in een hoek van 45o achter op zijn rug liet hangen.
‘Neen,’ jokte ik. ‘Hij zal het te druk hebben. En bovendien, wat zou hij mij moeten schrijven?’
‘Nu, ik vind het gek hoor,’ zei Minca en ze ging zoo vastberaden zitten, alsof ze deze wildebeesteomgeving een ideaal oord voor confidenties vond. ‘Als Tommy mij niet geschreven zou hebben, zou ik tot een wanhoopsdaad in staat zijn geweest.’
‘Och, dat is toch geen vergelijking,’ snauwde ik haast.
‘O nee? Ik dacht het,’ zei Minca en trapte nu wat balooriger tegen de zak met de apenoten, die losschoot uit de niets vermoedende hand van de heer met de slipjas, en vlak voor het hok van de tijger terechtkwam. Wij knepen mekaar eensgezind van plezier. De heer keek zenuwachtig om zich heen, keek achter zich, zag onze twee onnoozele gezichten, draaide zich weer om, en stak, al bukkend, een schichtige arm uit naar de apenoten. De tijger gromde. Het kan ook een ingehouden gaap zijn geweest. Maar de heer trok zijn arm als een haas terug, nam zijn hoed af en veegde zijn voorhoofd droog. Hij had nu een houding, alsof de apenoten hem niet aangingen. We gilden onderdrukt. De heer stopte zijn zakdoek weer weg en arrangeerde zijn slippen. Schreed dan, zonder omzien, met afgemeten tred heen. Minca legde haar hoofd op mijn schouder.
‘Hij leek op Knuff,’ zei ze. ‘Zullen wij die apenoten voor de beesten inpikken?’
Over Dick sprak ze niet meer. En daar was ik blij om.
|
|