| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
De dagen gingen sleurderig voorbij. We zeilden haast ongeweten Februari in, en als iemand me onverwacht de datum van de dag gevraagd had, zou ik er geen idee van hebben gehad. Elke avond was Vader naar de stad voor vergaderingen of raadszittingen, en elke avond werkte ik met Dick samen, die werkelijk kans zag in mijn onwennige bol geleerdheid te stampen. Vaak kwam Jaap ook, of Roel of Gijs. Dick's vader leerde Gijs schaken en voorspelde hem schertsend geweldige internationale schaaksuccessen, wanneer hij twintig jaar verder zou zijn, en Dick damde om het kampioenschap met Jaap en versloeg hem glansrijk. Roels laatste bevlieging was om gelijk met mij te leeren haken, en hij voelde zich ongemeen trotsch, wanneer hij tien schriele, losse steken had gewrocht. Jaap zei, dat het een levensgevaarlijke liefhebberij was, omdat Roels tong als bij een hond, die draaft, uit zijn mond hing, en hij met de haakpen werkte gelijk met een mes. - Van Maatje kwamen de korte, tusschen thee en dinerbriefjes, en nooit stond er in een van die briefjes iets over Maatjes thuiskomst. En als we 's avonds uit school ons tuinhek openduwden, dan stond ons huis daar groot en somber, alsof het rouwde. Wel vloog Klaasje gauw naar de deur, wanneer ze het hek hoorde klappen en riep: ‘Ben jullie daar
| |
| |
al? 't Is lekker warm binnen. Kom maar gauw,’ maar de theetafel stond triest en ongezellig in een hoek, en Klaasje bracht ons een kopje thee uit de keuken. ‘Je vader is niet thuis geweest vanmiddag,’ zei ze dan, en toen heb ik maar geen amparte thee gezet.’ - In Februari kregen we de eerste zomersene dag, een van de acht, zooals Klaasje ons blijmoedig voorspelde. Ik liet mijn jas openzwieren, en verkondigde zoo maar in het wild, dat ik me tot alles in staat voelde. De auto der Spoels tufte ons dicht bij het stadje voorbij, gedreven door een chauffeur, die een soort livrei aanhad, waarom iedereen hem uitlachte, en Wander en de dierbare Tonia leunden achterover in de zijden kussens. De dag begon beslist geanimeerd.
Minca had haar boeken plus een brief voor Francois onder de eene, en haar hoed onder de andere arm, en zei, dat ze stikte en dol was van plezier.
‘Dan beklaag ik Jan,’ zei Dick, die dit hoorde. Jan was onze plant- en dierkundeman, die Govert Nicolaas heette, en om geen enkele reden Jan werd bijgenaamd.
Toen we de stoep belommen met moeizame schreden, omdat we het voorjaar reeds in onze beenen hadden, zei Minca: ‘Ik heb een rooie poppecape in mijn tasch voor de uil.’
‘Voor de uil?’ zei ik verwonderd. ‘Voor welke uil?’ Ik was er nog niet in.
‘Voor de opgezette uil natuurlijk. Bij Jan.’
Toen snapte ik het en vergaarde meteen de moed om twee treden gelijk te beklimmen.
‘Maar als Jan er al is,’ trachtte ik mijn oplaaiende levensvreugde zelf te temperen.
‘Jan is er nog niet,’ zei Minca alwetend. Jan was er werkelijk nog niet, en Minca plooide de roode cape bevallig om het opgezette lijf van de uil, en trok de capuchon over zijn uileachterhoofd.
| |
| |
De uil keek bespottelijk wijs en berustend uit de roode omlijsting en de Keurvorst, die dit stilleven iets te onverwacht aanschouwde, kreeg zoo'n lachbui, dat hij naar het fonteintje moest om water te drinken. Toen kwam Jan binnen, en achter hem de Keurvorst met neergeslagen oogen. Jan was zenuwachtig, driftig en onberekenbaar, en werkte elke week een nieuwe élève af, waaraan hij het land had. Op die eerste zomersche dag in Februari scheen Wander in Jans onverklaarbare ongenade te vallen, en terwijl Jan bij zijn stoel neer ging zitten, en daarna bijna met zijn stoel van het katheder stoof, waarom we allemaal proestten, was het alleen Wander, die Jans snauw ontving: ‘Ik wou, dat je niet als een onwijze hyena grijnsde, Spoel.’
Jan had het over de apen, over hun gebit en hun hersenen, en wat er meer aan een aap is. Hij hield onder zijn betoog steeds de Keurvorst in de gaten, die zijn pas verkregen kalmte weer kwijt scheen te raken en kalm schudde. Trouwens, ik voelde ook, dat ik, als ik nog één keer de kant van de uil uitkeek, reddeloos verloren zou zijn. Ik trachtte de beschouwing over de apen van Jan te volgen, en zette mijn nagels in mijn handpalmen.
Jan brak onverwacht midden in een zin zijn speech af en zei: ‘Brandenburg, wat mankeert je? Wat heb je? Zit toch stil jongen!’
De Keurvorst hapte een paar maal naar adem, boog zijn hoofd, trachtte zich nog te bedwingen, maar gaf het op. Hij lachte, tot hij blauw zag, en zwaaide in redelooze pret met zijn armen.
‘Waarom lach je?’ herhaalde Jan crescendo.
‘Zoo maar,’ kreunde de Keurvorst. ‘Om niets.’
‘Dat is idioot,’ constateerde Jan kalm. ‘Waarom lacht hij?’ vroeg Jan in het algemeen en keek onze sidderende rijen langs. Ik had mijn rechtervoet boven op mijn linkervoet gezet, en trapte me zelf flink.
| |
| |
Zoo kon ik het nog uithouden. Niemand antwoordde Jan. We zwegen als Turken en de keurvorst viel van de eene ongebonden gilstuip in de andere. In natuurkunde kon ik de Keurvorst van op zij bezien, en ik zag zijn ooren paars worden. Waar ik ook keek, zag ik verwrongen gezichten. Alleen Minca leek kalm. Maar die had de rooie cape thuis al op haar Vader, de dienstmaagd en de poes geprobeerd, dus was ze op het uile-effect eenigszins voorbereid. Ik trapte mezelf nog wat flinker. Teen kon ik heesch zeggen: ‘Brandenburg kan wel stikken meneer.’
‘Zou jij hem dat misschien zelf willen overlaten?’ vroeg Jan me fier en hij stapte van het katheder, en schoof met zijn mouw rakelings langs de opgetuigde uil, zoodat de capuchon wat scheef kwam te zitten en de uil ons lichtelijk verpierewaaid uit haar roode omlijsting aanblikte. Jan schoof met drie schreden naar Brandenburg, bekeek hem, alsof de Keurvorst een versteend voorwereldlijk dier was, schudde zijn hoofd, beet op zijn onderlip, trachtte nog naar eenige zelfbeheersching, verloor die tegelijkertijd, en schreeuwde: ‘Brandenburg ga de klas uit, en blijf om vier uur vanavond. Dan heb ik een woordje met je te spreken.’
Brandenburg, verblind door lachtranen, stommelde zijn bank uit.
‘Meneer,’ riep Minca.
‘Stil!’ schreeuwde Jan.
‘Ja, maar meneer,’ begon Minca weer.
‘Stil!’ brulde Jan.
De Keurvorst was bij het katheder gekomen, zag de uil weer, en zakte op het katheder neer, zijn hoofd in zijn handen. Hij loeide!
‘Menee-eer!’ riep Minca en verhief zich. Toen kwam na een klop, onze amanuensis binnen, en scheen bescheiden Jan iets te willen vragen, waarvoor hij zich al wat verlegen naar Jan toeboog.’
| |
| |
‘Nu, wat is er dan?’ zei Jan ongeduldig.
De amanuensis, verschrikt, deed een stap terug, blikte even, als bevreesd, om zich heen, zag de uil, en gierde het, pal in Jan's aanschijn uit. En, alsof we daar alleen op gewacht hadden, werd ons aller lach-razernij ontketend. De amanuensis verborg zijn gezicht in een roode zakdoek. De Keurvorst op het katheder lag flauw. Toen draaide Jan zich om en
plotseling verscheen de uil aan zijn blikken. Het was, of die lichtzinnig knipoogde. Dan gooide hij zijn hoofd achterover en lachte. Lachte, tot de tranen over zijn wangen liepen. En tegen de Keurvorst, die eindelijk oprees, en zich naar de deur begaf,
| |
| |
zei hij: ‘Je kunt wel hier blijven Brandenburg. En neem die draperie weg, anders is geen van jullie het heele verdere uur toerekenbaar.’
De verhandeling over de apen verliep toen vlot, en ik had aldoor het prettige gevoel, dat er op die eerste zomersche dag nog massa's verrukkelijke dingen zouden gaan gebeuren. In het vrije kwartiertje stormden Minca en ik dan ook naar buiten als losgelaten jonge honden. Tonia zei ten aanhoore van Lambrechts, dat ze in de portiek bleef staan om ‘Ships that pass in the night’ te lezen, en Minca zei hartelijk, dat ze de bof kon krijgen voor haar part. We liepen blootshoofds en met onze mantels los voor de school heen en weer, toen Minca opeens zei: ‘Zeg Juut, wat gebeurt daar?’
Een paar tweedeklas meisjes kwamen aanloopen. ‘O, ze gaan vechten,’ zei er een.
We liepen er naar toe, Minca en ik. Achter me hoorde ik het meisje nog eens zeggen: ‘Ik geloof, dat ze vechten gaan.’ Er stond een groote kring jongens, we wrongen er ons door. Ik kwam naast Roel te staan. Middenin de kring stonden Wander en Dick. Dick zag wit van drift.
‘Roel, wat is er gebeurd?’ zei ik.
‘Stil,’ zei Roel, en hij keek me niet aan.
Dick groef opeens zijn vingers in Wanders schouders, en ik hoorde hem sissen: ‘Zeg het nog eens, al je durft, zeg het nog eens, als je durft, laffe, valsche ellendeling, die je bent.’
En Wander zei hoonend en luid, zoodat we het allemaal hoorden: ‘Nou, en wat dan nog? Dat weet toch iedereen, dat jouw vader het geld van anderen er doorgetapt heeft.’ Wander lachte....
‘Dick,’ riep Jaap, ‘laat hem kletsen. Wij weten toch wel beter.’
Wander trachtte zich nu los te rukken, maar Dick wierp zich op hem met al zijn kracht, en ze rolden
| |
| |
samen over de grond. Wander kwam onder te liggen, en ik zag, hoe Dick hem beukte, beukte, waar hij hem raken kon. Ik pakte Roel vast: ‘Dick weet niet meer, wat hij doet. Zie je dat dan niet?’ Maar Roel bromde: ‘Och, zeur niet.’
Ik zag Dicks witte, onherkenbare gezicht, ik hoorde, hoe zijn vuisten neerkwamen op Wander, ik hoorde Wander kreunen, en Dick mompelen: ‘Zeg het nu nog eens een keer, als je durft. Ellendeling! Zeg het nu nog eens één keer, als je durft!’ Toen greep ik Dick bij zijn arm: ‘O Dick, schei toch uit. Houd toch op Dick. Dick!’ Maar hij keek me alleen even aan, verwilderd.... En weer kwamen zijn vuisten neer op Wander, die nog even getracht had, zich op te richten. Toen hoorde ik Wander zuchten en ik zag, hoe zijn hoofd op zij viel, en zijn oogen zich sloten. En het was of mijn hart stilstond van angst. Ik hoorde de stem van Directeur Franchemont opeens zeggen: ‘Nu, wat gebeurt hier jongens? Dat is een fraaie vertooning hier vlak voor de school.’ De jongens gingen op zij om Vadertje Franchemont door te laten. Toen zag hij Wander op de grond liggen en hij zei: ‘Gauw, een van jullie, haal water! Gauw dan. Wat voor kerels zijn jullie, dat jullie dit kalm hebt staan aankijken?’ Nu was het pas of Dick begreep, wat hij gedaan had. Hij legde de hand over zijn voorhoofd. ‘Kom Dick,’ zei Minca ‘ga mee met Juut en mij. Je ziet er zoo uit.’
Hij liet verstrooid toe, dat we hem afschuierden, en even afwezig waschte hij zijn handen. De bel ging.
‘Kom,’ zei Minca ‘we moeten naar boven.’
Ze liep voor ons uit. En de kinderen, die we op de trap voorbijliepen, werden stil en keken naar Dick, en wezen naar Dick.
We hadden les van Reinders. Maar niemand luisterde. De plaatsen van Wander en Tonia waren
| |
| |
leeg. Ik keek steeds naar de deur. Dick zat rechtop en strak in zijn bank en tuurde naar het bord, waarop Reinders een figuur had geteekend, waarvan je iets bewijzen moest. Het was zoo stil in de klas, niemand bewoog, niemand verschoof, het was of ze alleen wachtten op iets, dat zeker komen moest. Toen ging de deur open, en Directeur Franchemont kwam binnen. Zijn goedige gezicht stond ernstig en hij liep met driftige passen.
‘Meneer Reinders, U houdt mij ten goede, dat ik deze les even kom onderbreken,’ zei hij. Hij stond stil op het katheder en keek ons aan. Toen keek hij naar Dick. Dick sloeg zijn oogen niet neer; hij bleef even strak en rechtop zitten, alsof niets hem deren kon. ‘Jongelui,’ zei Vadertje Franchemont, ‘jullie weet allen, wat er zoo pas is gebeurd. En het spijt me meer, dan ik jullie zeggen kan, dàt het gebeurd is.’ Hij wachtte even. We ademden haast niet. ‘Wander heeft een leelijke hoofdwond,’ liet hij er dan wat zachter op volgen. Hij schudde zijn hoofd. ‘Weet jullie, wat ik niet begrijp? Dat jullie allen heel kalm hebt staan toekijken, hoe Wander mishandeld is, dat geen van jullie groote kerels de moed had om tusschenbeide te komen, dat er niemand verstandig genoeg was om deze onbeheerschte wildeman’ - hij keek streng naar Dick - ‘even op zijn plaats te zetten.’
Ik wilde al opspringen, maar tegelijk zag ik Jaap, Roel en Gijs opstaan, en de andere jongens riepen door elkaar, waarop Vadertje Franchemont zijn hand hief.
‘Stilte. Wat heb jij te zeggen Storm?’
En Jaap zei duidelijk en nadrukkelijk: - was ik ooit zoo trotsch op hem geweest - ‘Wij wilden niet tusschenbeide komen meneer, geen van allen, omdat Dick van Veen in zijn rècht was.’
‘Geen enkele jongen heeft het rècht om een andere
| |
| |
jongen zoo onbarmhartig te mishandelen, als van Veen het Wander Spoel heeft gedaan,’ zei Vadertje Franchemont streng.
‘Meneer, ik houd vol, dat Dick het recht wèl had,’ zei Jaap kalm. ‘Als Wander Spoel mijn vader zoo beleedigd had, als hij Dicks Vader heeft gedaan, dan had ik hem nog erger toegetakeld meneer.’
Vadertje Franchemont nam zijn lorgnet af, keek er naar, alsof hij het nog nooit eerder had gezien, zette het weer op, en zei: ‘Van Veen, kom mee naar mijn kamer. Wij moeten dit samen uitpraten.’
- De deur ging achter hen dicht. De Keurvorst draaide zich om naar Minca en zei: ‘Nou is er gelukkig nog een kansje, dat Dick er zoo afkomt,’ waarop Reinders meteen de Keurvorst valschelijk een beurt gaf, en ik hem in mijn opwinding foutief voorzei, wat de Keurvorst precies zoo naprevelde, waarover Reinders in groote toorn ontstak. De Keurvorst zei me later, dat hij me toch heel dankbaar was, omdat de bedoeling goed was geweest.
Om twaalf uur stonden we allemaal voor de school te wachten op Dick. Een jongen uit de eerste klas vertelde, dat Wander met de auto naar huis was gebracht, en dat hij verschrikkelijk bloedde. Maar toen Roel even naar hem keek, zei hij, dat hij niet veel van het bloeden had gezien.
‘Hou je kop dan dicht,’ zei Roel.
Sloot Verheven daalde de trappen af met zijn eigenaardige dribbelpasjes en vroeg kortaf: ‘Waarom staan jullie hier allemaal?’
‘We wachten op Van Veen meneer,’ zeiden we.
‘Die is al lang met de Directeur weggegaan. Ik zou maar gauw gaan koffiedrinken,’ animeerde Sloot Verheven ons.
‘Ja meneer,’ zeiden we braaf.
We aten haast niet, Minca en ik. Steeds maar weer begonnen we over Dick.
| |
| |
‘Hij wordt vast niet weggestuurd,’ zei Minca dan weer.
‘Nu, misschien wel niet,’ aarzelde ik. ‘Maar ik ben zoo bang, dat Pa Spoel er werk van gaat maken.’
‘Welnee,’ zei Minca verachtelijk, ‘dat kan hij toch niet.’ Ik was daar zoo zeker niet van. 's Middags om twee uur, bij Knuff, zat Dick weer op zijn gewone plaats, alsof er niets gebeurd was, en ik werd plotseling zoo blij, dat ik me in staat voelde om alle blinde kaarten van alle werelddeelen in mijn onaardrijkskundige hoofd te pompen. En toen we om vier uur naar huis liepen, zei Dick: ‘Die Directeur van ons is een kraan zeg. Zooals hij met me gepraat heeft! Bij ieder ander was ik toch immers dadelijk weggestuurd.’
‘Ook nog lang niet zeker,’ zei Jaap. ‘Je was toch in je recht.’
‘Ja, dat zie jullie nu wel in’ - Dick hing zijn tasch over zijn andere schouder - ‘maar - neen, ik ben eigelijk nog niets gerust. Wanders Vader kan me nog een massa kwaad doen, als hij wil. Of denken jullie van niet.’
‘Welnee,’ zeiden we om het hardst. Maar ik was ook bang voor Pa Spoel.
Vader kwam niet thuis eten en Jaap en ik spraken aan tafel meer, dan we in onze heele tweelingjeugd hadden afgehandeld. Na den eten sufte ik wat boven mijn lessen, maar ik kon er mijn gedachten niet bijhouden.
‘Ik ga nog even uit,’ riep ik tegen Klaasje.
‘Nou Juutje, je bent maar raar op sjouw tegenswoordig,’ zei ze lachend.
Dick zelf deed me open.
‘Denk erom, niets tegen Vader en Moeder zeggen Juut. Ik heb natuurlijk niets verteld.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
| |
| |
‘Maar Moeder heeft me al een paar maal gevraagd, wat me mankeert.’
‘Ik zal heel gewoon doen,’ zei ik. - Ik deed uitbundig en we lachten alle vier als kinderen. Ik vertelde van Minca's uil, en Vader Dick zei, dat het geen wonder was, als leeraars zenuwziek werden. Maar zijn zachte oogen scholen weg in vele lachrimpeltjes. En Dicks moeder zei: ‘Weet je al van poes' laatste avontuur Juut? Niet? Gister is ze in een van de tien kale boomen geklommen, die Vader zoo speciaal adoreert. Ik denk, dat ze het deed, om Vader te toonen, wat zij al niet durfde. Maar toen ze eenmaal goed en wel bij de onderste takken gekomen was, durfde ze niet meer terug. En ze durfde ook niet hooger gelukkig. Ze zat als een vogeltje op zijn stokje, en ze miauwde, alsof haar hartje breken zou. En Vader, vanaf zijn divan zei, dat ik haar daar vandaan moest halen. Natuurlijk. Ik vroeg, of ik in die boom moest klimmen, zooals jongens dat plegen te doen. Neen, dat vond Vader minder geschikt. Ik ook trouwens. Toen ging ik onder aan de boom staan en trachtte poes duidelijk te maken, dat het niets erg was, als ze viel, omdat ik haar wel vangen zou en ik hield een groote schort op als aanmoediging. Dick beweert immers, dat onze poes een menscheziel heeft? Maar ze miauwde alleen en zette haar pootjes schrap op de tak. Toen kwam de jongen van Dolders, die het tooneel eerst meelevend een kwartier had aangekeken, met een ladder aansleepen, en redde poes. Waarvoor poes hem met twee groote schrammen beloonde. Ja, kijk maar niet zoo braaf poeleke.’
‘Grootma heeft een poes,’ zei ik. ‘Die heet Lolette. Maar die begrijpt alles. Als je Lolette afsnauwt, kijkt ze dagenlang over je heen. Dan is ze doodelijk beleedigd.’
‘Dus ze lijkt op jou,’ zei Dick.
| |
| |
‘Hè Dick,’ riep ik.
‘Stil maar. Ik plaagde je even.’ Dick knikte me toe. Wat was het weer goed in die lieve kamer te zijn. Wat leek de nachtmerrie van die morgen al lang geleden. Dicks moeder streek me over mijn haar, toen ik opstond.
‘Het is zoo vreemd, als je 's avonds niet komt.’
Ik legde mijn wang even op haar hand.
‘U bent zoo lief voor me,’ zei ik zacht.
Op straat zei Dick: ‘Ik voel me zoo onrustig Juut. Ik weet niet, net, of er iets heel naars gaat gebeuren.’
‘Met Wander zal het zoo erg wel niet zijn,’ troosste ik hem onhandig.
‘Och nee, dat bedoel ik ook niet. Ik weet niet - ik ben heelemaal uit mijn doen. Nu denk ik maar steeds: Hoe kon Wander dat zeggen van Vader? Zouden alle menschen in het dorp zoo over Vader denken?’
‘Dick, welnee. Hoe kom je erbij? Dat zei Wander alleen om jou pijn te doen. Begrijp je dat dan niet? Hij heeft misschien thuis eens iets opgevangen, je weet, hoe de Spoelen zijn, en dacht dat tegen je uit te spelen.’
‘Ik was gek vanmorgen Juut. Gek van drift; toen hij dat zoo hatelijk zei, dat alle jongens het hoorden. Wanneer ik er aan denk, tril ik gewoon weer van woede.’
‘Maar je moet er niet meer aan denken Dick,’ drong ik. ‘Wees liever blij, dat alle jongens als één man voor je opkwamen, en dat Vadertje Franchemont je zoo goed begrepen heeft.’
‘Ja,’ zei Dick zacht ‘daarin heb je wel gelijk Juut.’
We stonden voor ons tuinhek stil. We keken gelijk naar de sterren.
‘Morgen weer mooi weer,’ zei ik, om iets te
| |
| |
zeggen. - We keken nog eens om naar elkaar. En nog eens. En wuifden. Ik trok aan de bel en luidde. Met een hoogrood verschrikt gezicht deed Klaasje me open:
‘Juut, of je dadelijk in de studeerkamer komt. Meneer Spoel is er geweest. Wander is zoo ziek hè? En o Juutje, je Vader is zoo kwaad!’
|
|