| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
De dag na Nieuwjaar kwam Vader thuis, Gerard had een telegram gekregen dat hij met de auto bij de avondtrein moest
zijn. De heele dag had ik zeker geweten, dat Maatje mee terug zou komen. Ik kaftte mijn boeken over, sleep punten aan alle potlooden die ik bezat, las, dwaalde door het huis, en maakte Klaasje ‘zenegachtig’ zooals ze zei.
's Middags ging de telefoon. Ik dacht direct: ‘Maatje.’ Maar het was Minca's stem, die jubelde: ‘Hallo Juut, ben jij daar? Gelukkig Nieuwjaar! Zeg, ik ben weer terug uit den Haag, en nu vraagt Moeder, of jij niet een paar weken bij ons kunt komen logeeren.’
‘O zalig,’ zei ik.
‘Blijf je dan meteen morgen uit school?’
| |
| |
‘Als Vader het goedvindt, graag! Heb je 't leuk gehad?’
‘O verrukkelijk. Ik ga dood van heimwee naar den Haag, als jij niet komt.’
‘'t Zal aan mij niet liggen,’ jubelde ik.
‘Zeg, weet je, dat we een nieuwe Duitsche leeraar krijgen? Hè, weet je dat nog niet? De Ridder gaat weg. Half Januari al. Fijn hè? Het is het eenige, wat me nog met de school verzoent! Heb jij een leuke vacantie gehad?’
‘Ja, bar leuk,’ zei ik. ‘O zeg,’ bedacht ik me toen, ‘het kan zijn, dat Maatje vanavond uit Amsterdam thuiskomt, dan kan ik natuurlijk niet komen logeeren. 't Zou zoo ongezellig voor Maatje zijn.’
‘Nu, dan stort ik me uit ons hoogste zoldervenster op straat,’ dreigde Minca. ‘Maar ik snap het wel hoor Juut. Dan stellen we het nog wel even uit. Hoe is Sneeuwwitje verloopen?’
‘O geweldig. Ik ben nog steeds niet te genieten van ijdelheid.’
‘Was Dick een schattige Prins?’
‘O doddig,’ zei ik.
Minca lachte. ‘Zeg Juut, ik heb ook een Vlam, met een hoofdletter, in den Haag,’
‘Een wat met een hoofdletter?’ vroeg ik.
‘Een vlam. Een amour. Een liefde!’
‘Jakkes,’ riep ik.
‘O, je denkt zeker, dat jij er die alleen op na mag houden.’
‘Je bent niet wijs,’ zei ik. ‘Ik heb geen enkele vlam.’
‘O nee?’ proestte Minca aan het andere eind, ‘Nu, dan heb ik me vergist.’
‘Wie dacht je dan?’
‘Wànder natuurlijk,’ schaterde Minea.
‘Och, dat is waar,’ zuchtte ik. ‘Die was ik vergeten. Hoe heet joùw vlam?’
| |
| |
‘Francois Dumorel. Hij is van Fransche afkomst. En ik noem hem Tommy.’
‘Ja, dat kan. En hoe oud is hij?’
‘Zeventien. Vijfde klas gymnasium. Lange broek. Woont naast Tante Charlotte. Heeft me vanaf het eerste gezicht geliefd.’
‘Dan ben je zeker vreeselijk gelukkig?’
‘Ja, dat gaat nog al. Ik mis hem erg, zie je. Ik heb al een brief voor hem klaar liggen. En ik zal morgen zijn portret meenemen naar school.’
Hierop brak de telefoonjuffrouw, die zeker manloos door het leven zwierf en jaloersch raakte door Minca's ontboezemingen, onvoorbereid ons gesprek af. Ik gilde nog: ‘Hallo, hallo’, en sloeg op de haak, maar een somber zwijgen bleef heersenen. Toen krulde ik me op de divan in Vaders kamer en dacht aan Maatje. En 's avonds zat ik in mijn wollen kimono in de vensterbank te wachten tot de auto van de trein terug zou komen. Ik had met me zelf uitgemaakt, dat, wanneer de klok twaalf geslagen zou hebben, vóór ik de lichten van de auto zag, Maatje en Vader samen zouden thuiskomen. Daar sloeg de klok - twaalf - ik telde de slagen. Ik drukte mijn neus plat tegen het raam - nu hoorde ik de auto aankomen - de boomen voor ons huis werden fantastisch verlicht. Ik duikelde haast uit de vensterbank van opwinding; mijn vingers klemde ik in elkaar. Gerard sprong op de grond. Hij maakte het portier open; ik keek, ik keek. Vader stapte uit. Stak hij zijn hand niet uit om Maatje te helpen? Gerard klapte het portier dicht. Vader liep het tuinpad af, alleen. Met één sprong was ik in mijn bed, en trok de dekens ver over me heen. De volgende morgen aan het ontbijt vertelde ik Vader, dat Minca me gevraagd had te logeeren.
‘Waarvoor is dat nu noodig?’ vroeg Vader.
‘Ik ben er toch wel meer geweest,’ zei ik haastig.
| |
| |
‘Dan zal er van werken wel niet veel komen,’ veronderstelde Vader.
‘Och, waarom niet. Minca moet toch ook werken.’
‘Ja, ja, dat ken ik.’
‘Hoe was het in Amsterdam, Vader?’ vroeg Jaap en hij trapte me onder de tafel.
‘Heel goed, Grootma en Maatje maken het best.’ Vader vouwde zijn krant open. Klaasje kwam binnen om thee te schenken.
‘Moet ik nou nog voor je pakken Juut?’ vroeg ze in mijn rug.
‘Vader, kan ik nu naar Minca gaan?’ Mijn stem klonk me zelf vreemd.
‘Och ja, ga maar,’ zei Vader. Klaasje seinde me met haar oogen, dat ze blij was om mij. Ik sloeg venijnig tegen het kapje van mijn ei. Waarom was Vader zoo strak en zoo stug, zoodat ik me bitter en opstandig voelde worden en al mijn goede voornemens naar de vier windstreken verstoven?
De morgen op school begon rommelig. Minca, die door het dolle heen was over mijn logeerpartij, groef het eerste uur bij de Ridder Francois Dumorel alias Tommy, uit haar tasch en liet hem op mijn bank glijden. Tommy was vereeuwigd met een sigaret, een rottinkje en een tamelijk bête glimlach. Door dat alles stond heengeschreven: ‘Voor mijn lieveling.’
‘Vin je 'm geen engel?’ vroeg Minca, zich naar me omdraaiend, terwijl de Ridder tegen Roel, die voor hem de klas was binnengewandeld, een verhandeling hield over goede vormen.
‘Ja, een schat,’ zei ik maar om Minca plezier te doen.
‘Hij heeft zulke sprékende oogen, dat zie je natuurlijk niet op het portret, maar echt Juut, als hij me aankijkt is het net, of hij me doorboren wil.’
| |
| |
‘Eng,’ vond ik.
‘Nee, zalig,’ zei Minca.
‘Minca, zou je misschien recht willen gaan zitten?’ vroeg de Ridder.
‘Ja zeker wel meneer.’ Minca stak haar hand naar achteren om Francois terug te ontvangen.
‘Minca leg je handen voor je neer.’
Ik trok Francois als een haas naar me toe, want de Ridder vloog opeens naar het raam, om het lancaster verder op te trekken.
‘Wat hebben jullie daar?’ vroeg Tonia opzichtig.
‘Wil je stil zijn?’ siste Minca.
‘Nee, ik dacht....’
‘Praatte jij Tonia?’ vroeg de Ridder zoo verwonderd, alsof hij minstens plotseling de Eiffeltoren een foxtrott zag dansen.
‘Ja meneer,’ Tonia gooide met een eerlijk gebaar haar vlecht naar achteren. ‘Ik vroeg wat aan Minca.’
‘En wat vroeg je dan aan Minca?’
‘Ik vroeg of ze wat bijzonders had meneer.’
‘Nu, dan zul je wel niet ver mis zijn Tonia,’ grijnsde de Ridder. ‘Want Minca van Gastel heeft gewoonlijk wel iets bijzonders.’
‘Lampepit,’ schold Minca sotto-voce. ‘Magere vlecht. Spoelkom.’
Ik boog mijn hoofd over Francois, die op mijn schoot lag en gnoof.
‘En nu,’ ging de Ridder opgewekt voort, ‘neem jullie je literatuurboeken, en vertaal van het 12e hoofdstuk de eerste helft, dus tot en met bladzijde 184. Heb jullie 't allemaal goed gehoord?’
‘En we zijn pas op school,’ weerstreefde Gijs.
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg de Ridder.
‘Ik bedoel, schriftelijk werk krijgen we altijd in de repetitieweek.’
‘Zou jij de gang van zaken aan mij willen over- | |
| |
laten, van der Does?’ vroeg de Ridder pijnlijk vriendelijk.
‘O, voor mijn part,’ bromde Gijs.
Minca had haar literatuur vergeten en haar schrift, wat ze met luider stemme verkondigde.
‘Dan kijk je maar met Tonia mee. En misschien heeft Tonia ook wel een vel papier voor je.’
‘O, zéker wel Meneer,’ zei Tonia hartelijk.
‘Draak met zeven koppen; koekkoeksjong, spoelemirakel,’ schold Minca.
‘Minca, ik geloof, dat ik je steeds hoor praten,’ veronderstelde de Ridder.
Minca onderstreepte Hoofdstuk XII met een keurige streep, zuchtte eens en zei: ‘Ja, dat kan wel Meneer.’
‘Nu ik verzoek je voor het laatst je mond te houden.’
Ik legde Francois in mijn literatuur. Minca keek onder haar arm door naar mij. De Ridder blikte uit het raam.
Voorzichtig schoof ik Francois door Minca's armholte.
Plotseling als een adelaar, schoot de Ridder toe.
‘Wat heb je daar Minca?’
‘Niets. Een kiekje,’ zei ze onverschillig.
De Ridder pakte Francois bij een punt vast. Hij las het dramatische opschrift ‘Voor mijn lieveling!’
Nu is de Ridder geen poëtisch mensch. Dus zei hij vinnig: ‘Wie is die meneer?’
‘O, een neef van me uit den Haag,’ zei Minea.
De Ridder draaide Francois rond en stak hem dan in de zijzak van zijn jas.
‘Om twaalf uur kun je die photo terug komen halen. En nu geen woord meer’ - toen Minca wilde protesteeren. ‘Je gaat aan je werk.’
Toen ik met mijn vertaling klaar was, - ik had
| |
| |
absoluut woordelijk weergegeven wat er in het boek stond, - zonder een zin te verdraaien, het maakte af en toe een comisch effect, maar het was tenminste natuurgetrouw - benutte ik mijn laatste tien minuten om het koord van het lancastergordijn doodvoorzichtig om Tonia's vlechtpunt heen te wikkelen. Dick, die er mij mee bezig zag, schudde zijn hoofd.
‘Ben je al klaar Judith?’ vroeg de Ridder.
‘Ja meneer,’ knikte ik blij van zin.
‘Zoo, dat is vlug. Je hebt zeker veel woorden opengelaten.’ De Ridder twijfelde valschelijk aan mijn Duitsche kennis.
‘Geen enkele meneer,’
‘Ik ben zeer benieuwd,’ zei de Ridder.
Hierop grinnikte Tonia en hief haar hoofd. ‘Au,’ riep ze en greep naar haar schrale vlecht. Als een vroolijke slang kronkelde weer het lancaster naar beneden en Tonia gilde, alsof ik de heele school aan haar hoofd vastgebonden had.
‘Judith, je vertaalt vanavond de tweede helft van dit hoofdstuk thuis,’ brieste de Ridder.
‘En ze logeert bij mij meneer,’ riep Minca, waarvan de Ridder niet eens nota nam.
Minca benutte de tijd, die verliep tusschen het exit van de Ridder en de Eintritt van Knuff om Tonia aan te blaffen, waarop Tonia in huilen uitbarstte, en Minca door Knuff naast zich op het katheder werd gezet op een tweede stoel, die de Keurvorst aan de concierge moest vragen. Daar zat Minca, alsof ze bij ons op visite was. Ze keek onmenschelijk scheel en draaide haar duimen om en om.
‘Hou je duimen stil van Gastel,’ zei Knuff.
‘Ja meneer,’ zei Minca en ging scheef in haar reenterheup hangen. Ze schoot opeens weer overeind: ‘Hè, ik viel haast.’
| |
| |
Knuff, die stond, keek op Minca neer. Minca keek aanbiddend naar Knuff op. We gierden.
‘Gelukkig Nieuwjaar meneer,’ riep de Keurvorst en hij verhief zich van zijn plaats en liep met een uitgestrekte hand op Knuff toe. ‘Dat hadden we haast vergeten.’ De Keurvorst schudde ook Minca's hand lang en trouwhartig en Knuff, die na deze brave wensen niet direct uit zijn slof wilde schieten, werd bietrood van verkropte drift, en hing de blinde kaart van Afrika voor het bord. De Keurvorst wandelde weer terug naar zijn plaats en sprak luidop zijn beste wenschen uit voor iedere derde klasser afzonderlijk, terwijl hij zijn stem van aandoening trillen deed.
‘Je zou dit ook na twaalven kunnen doen Brandenburg,’ opperde Knuff.
‘Ja, maar dan zou ik misschien iemand kunnen vergeten. En dat zou me hoogst kwalijk worden genomen,’ weerstreefde de Keurvorst, en hij draaide zich naar Tonia en hij zei: ‘Nou kind, van alles het beste hoor. Van alles het beste!’ De Keurvorst snoot zijn neus weer in de oneindige witte lap, en veegde met een punt, zoodat de rest over zijn bank slierde, zijn voorhoofd af.
‘Brandenburg, doe dat beddelaken weg, en kom voor de klas.’
‘Goed meneer, graag meneer,’ De Keurvorst liet een stuk beddelaken uit zijn zak zwieren, en wandelde tot pal voor de blinde kaart van Afrika, die hij met ontzette oogen bleef hekijken.
Het uur verliep plezierig met vele nullen, en aan het eind van het blinde Afrika, was het mij al weer net, alsof er nooit vacantie was geweest.
Om twaalf uur wachtte ik Minca, die de Ridder wilde oppikken voor Francois. Natuurlijk was de Ridder al weg en Minca zei, dat ze zich net voelde als een weduwe. Dat kon ik me moeilijk indenken,
| |
| |
maar ik leefde uit vriendschap met haar mee. 's Middags was de Ridder ook onvindbaar, het was net, of hij er met Francois van door was. Minca vroeg me, of ze al grijs werd, en zwoer dure eeden aan de afwezige Francois. Maar 's avonds, toen we ons werk wat hadden afgeroffeld, en bij Mevrouw van Gastel genoegelijk zaten thee te drinken, sprong Minca plotseling op.
‘Juut, ik moet nog naar de Ridder voor mijn Duitsche literatuur. Ga je mee?’
Ik had haar dadelijk door. Op die punten ben ik, jammer genoeg, erg pienter.
‘Natuurlijk,’ zei ik.
‘Nu zaten we net zoo gezellig,’ jammerde mevrouw van Gastel.
‘We zijn in een ommezientje terug Moes, de Ridder houdt me geen seconde langer dan noodig is.’
En we ijlden het stadje door. Minca hijgde: ‘Ik kan niet slapen, als ik Francois niet onder mijn hoofdkussen heb.’
‘Dat is nonsens,’ zei ik. ‘Toen je hem niet kende, kon je toch zeker ook wel slapen.’
‘Hé Juut, wees niet zoo nuchter,’ klaagde Minca.
‘Jij weet nog niet, wat het zeggen wil lief te hebben.’
‘Nee gelukkig niet. Het lijkt me erg onrustig.’
‘Maar zàlig,’ zuchtte Minca.
De Ridder woonde in een smal huis aan een gracht met een onder- en bovendeur. We belden. Maar de bel ging niet over. Toen sloegen we maar op de deur. Een klein hitje kwam op ons gebons toesnellen.
‘Is meneer de Ridder thuis?’ vroeg Minca. ‘Zou ik hem even kunnen spreken?’
De hit liet ons in een gang, die al rommelig was voor de komende verhuizing, en zei over haar schouder: ‘Ik geloof, dat ze de baby helpen.’
| |
| |
‘O goote grutten,’ schrok Minca. ‘Komen we dan wel gelegen?’
De hit schonk ons een scheeve glimlach.
‘Ja, waarom niet? Komp U maar mee.’
‘Ja maar vraag eerst maar eens,’ drong Minca.
De hit klopte op een deur, waarom ze haar hoofd stak, terwijl ze een been, gehuld in een zwart satijnen pantoffel, speelsch naar achteren gooide.
‘Wat een knollige hit,’ fluisterde Minca.
‘Laat de dames maar binnenkomen,’ klonk de stem van de Ridder. Die stem klonk veel minder imponeerend dan op school.
De hit grijnsde breed, en gooide de deur voor ons open. In het midden van de kamer stond de Ridder met een engelachtige baby op zijn aim, tetwijl mevrouw de Ridder de wieg in orde maakte.
‘O, wat een doddige baby,’ riepen Minca en ik tegelijk.
‘Mijn dochter,’ stelde de Ridder voor. En hij blikte ons trotsch aan.
Mevrouw de Ridder, lief en blond en jong, keek op van haar wieg, en de Ridder stelde ons voor. Ze lachte om onze verrukking, en zei: ‘Maak Papa niet ijdeler dan hij is.’
‘Mag ik ze even?’ vroeg ik de Ridder en ik strekte mijn armen al uit naar het hoopje mensch.
‘O, ze lijkt op U mevrouw,’ ontdekte Minca.
‘Nu ontneem je me een illusie,’ zuchtte de Ridder. ‘Mijn stille meening is steeds geweest, dat Tops als twee druppels water op mij lijkt.’
‘Dag Tops,’ zei Minca en ze kriebelde de baby onder het ronde, kleine kinnetje. Waarop Tops haar beide beenen in de lucht wierp en kirde. We gedroegen ons als twee verdwaasden, Minca en ik, en ontdekten steeds nieuwe schoonheden in Tops.
‘O, en kijk die schattige oogjes eens,’ juichte Minca.
| |
| |
‘Ja, die heeft ze van haar Vader,’ schertste Mevrouw.
‘Ik heb meneer nog nooit in zijn oogen gekeken,’ zei Minca.
‘Dan wordt het hoog tijd, dat je dat eens doet,’ beval de Ridder en hij sperde ze wijd open. Minca mocht Tops in de wieg leggen, en samen gaven we haar het fleschje, waarbij ze ons met diepe aandacht bekeek. Toen Mevrouw naar de keuken ging om het fleschje om te spoelen, vroeg de Ridder: ‘En wat verschaft me de eer van jullie bezoek?’
‘Ik kom om mijn neef meneer,’ zei Minca. Er was niets uitdagends meer in haar stem.
‘Je neef? O, dat portret. Tja, waar heb ik dat. O, in mijn overjas geloof ik. Ik zal 't je wel geven, als ik je uitlaat. We dronken nog thee bij de Ridder. En bij het weggaan gaf de Ridder ons Francois. “Nu zou ik die jonge man maar niet meer laten slingeren,” ried de Ridder, “niet iedereen begrijpt zulke opschriften zoo goed als ik.” En wij, die nog wel dachten, dat de Ridder zoo weinig poëtisch was! Onder een lantaarn kuste Minca Francois, en ze zwoer op zijn aanschijn, dat ze de laatste weken bij de Ridder braaf zou zijn.
- De veertien dagen bij Minca vlogen om. We werkten een schijntje, en ik bedierf in die twee weken meer, dan ik ooit kans zag op te halen. De laatste dag, dat ik bij Minca was, werd onze nieuwe Duitsche leeraar geïnstalleerd. Wij hadden Tops uitgeleide gedaan met een pop en een beertje, en de Ridder nagewuifd. “Als ze dit op school wisten, versleten ze ons voor halfgaar,” zei Minca toen we het staton uitkwamen. “Nu ben ik benieuwd, hoe morgen Sloot Verheyen er uit zal zien. Wat een glorie voor onze school, een leeraar met een dubbele naam.” 's Nachts droomde Minca, dat onze nieuwe leeraar zoo lang was, dat hij niet onder de deur door kon,
| |
| |
zoodat we les op de gang kregen, terwijl de concierge alle deuren uitzaagde.
Wij stonden het eerste uur bij Bloem te popelen. Die was zeer goedmoedig en verwonderde zich over de plassen Oost-Indische inkt, die ik op een penteekening verkwistte. Minca keek steeds met veelbeteekenende blikken naar de klok, tot Bloem ten slotte vroeg, of ze iemand verwachtte.
“Ja meneer,” zei Minca, waarop Bloem bloosde.
Toen de bel ging, stormden Minca en ik naar onze plaatsen. De jongens volgden zeer onverschillig, die draaiden hun hand niet om voor een nieuwe leeraar. Dick, Roel, Gijs en Jaap bleven zelfs op het katheder nog even staan praten. Toen ging de deur open en binnen dribbelde een heel klein mannetje met een groote baard. Minca zakte scheef in haar bank, en ik trachtte haar te trappen, maar trapte de dierbare Tonia, die au riep.
Het kleine mannetje joeg door de haast, waarmee hij op het katheder sprong, Dick en consorten letterlijk naar hun plaats. Toen keek hij ons allemaal doordringend aan en zei: “Jullie weet zeker niet, hoe ik heet?”
“Nee meneer,” logen we in koor.
“Dan zal ik het voor jullie opschrijven. Ik heet” - hij wierp nog een blik achter zich over onze geanimeerde schare, wendde zich dan naar het bord, en schreef daarop: Sloot Verheven. Toen draaide hij zich om en kondigde met stentorstem, gelijk een heraut aan: Sloot Verheven! En nu wil ik eerst met jullie kennismaken, alvorens we met de les beginnen. Jongeman, u heet....’ Hij wees Jaap aan.
‘Storm van Waveren,’ zei Jaap.
‘Jongeman!’ - ‘De Bruin van Klaveren,’ riep Roel.
‘Van Veen van Romonde,’ zei Dick.
‘Van der Does de Boer,’ zei Gijs.
| |
| |
‘Brandenburger Hopman,’ zei de Keurvorst.
‘Spoel,’ zei Wander.
‘Van Gastel Ophemert,’ zei Minca, en zat te springen.
‘Spoel,’ zei Tonia.
‘Storm van Waveren,’ zei ik.
Toen keek de Baard, alsof hij dit verdacht vond, in zijn boekje, en zei kalm: ‘Ik vind hier twee Storm van Waverens. Dat klopt. De rest klopt niet. Hoe zit dat? Jongeman....’ tegen Roel.
‘Ik voelde me zoo kaal met de Bruin alleen. Toen nam ik de naam van mijn moeder erbij.’
‘Dat deed ik ook,’ riep Dick. ‘En ik,’ riep Gijs. ‘En ik!’ jubelde Minca.
‘Ik heb de mijne erbij bedacht,’ zei de Keurvorst trouwhartig. ‘Ik vond het nogal goed klinken, Brandenburger Hopman.’
‘Het klinkt zeker goed,’ zei de Baard. Hij keek weer in zijn boekje. ‘Ziezoo, nu de anderen nog, dan kunnen we beginnen.’ Dat was gauw afgedaan, en de Baard klapte het boekje dicht. ‘Nu ken ik jullie namen. Even repeteeren?’ Hij wist ze allemaal, ook de bedachte dubbele. ‘En nu zal ik beginnen, omdat we natuurlijk even aan elkaar gewend moeten raken, met jullie het Lied von der Glocke van Schiller voor te lezen, waarover ik jullie dan later vragen zal stellen.’
De Baard kuchte, verhief zich op een teenspits, en we voelden ons allemaal gloeiend bereid om te gaan stikken van de lach. Ik ging er echt op mijn gemak voor zitten. Maar.... we bleven als muizen zoo stil. Er ging iets ongekends van de Baard uit dat ons tegen wil en dank innam. We zagen niet meer, dat hij een klein, dik mannetje was met een groote zwarte baard. We zaten geboeid! Later zei Tonia, dat hij haar vreeselijk lang had aangestaard, en Minca wenschte meteen, dat de Baard maar verliefd op
| |
| |
Tonia mocht worden, en haar van uit de schoolbanken trouwen. Dan was zij van haar af. En tegen mij zei ze. ‘Een strop Juut. Daar valt nooit wat bij uit te spoken.’
Gelukkig kwam de note-gaie 's middags, toen Lambrechts kippig het locaal binnendartelde, terwijl zijn sokophouder achter hem aandanste.
Ik zag het het eerst. En ik schoof gauw een briefje naar Minca: ‘Kijk naar de beenen van Lambrechts’.
Minca omklemde haar bank, en hing met haar hoofd op de grond. Paarsig kwam ze weer boven.
‘O, ik stik,’ zei ze.
‘Wat zocht je daar op de grond van Gasteren?’ vroeg Lambrechts.
‘Niets meneer. Ik keek maar even.’
‘Ik wil je niet weer als een hansworst bij je bank zien neerhangen, van Gasteren!’
‘Het hoeft ook niet meer meneer.’ Dit begreep Lambrechts niet, en hij knipte met zijn oogen.
‘Vandaag zullen we beginnen met het bestudeeren van Engelsche spreekwoorden.’
‘O, wat leuk,’ riep ik.
‘Stil Stormer,’ riep Lambrechts en hij sprong van het katheder, omdat hij ergens een beest zag loopen, dat hij wilde vernietigen. Vroolijk sprong de sokophouder hem na. Ik wees er Dick, de Keurvorst en Gijs op. Jaap en Roel zagen het gelijk, want ze verstopten zich tegelijk in hun la. Een gegrinnik zwol langs de rijen. Lambrechts doodde het beest, en wipte weer op het katheder.
‘We beginnen, Brandenburger ik begin met de eerste helft van het spreekwoord, b.v. ik zeg: There is many a slip.... en jij vult aan: between the cup and the lip.’
‘Nooit van gehoord,’ zei Brandenburg.
‘Niet? Dan zal ik het je uitleggen!’ Lambrechts
| |
| |
verdiepte zich in eindelooze beschouwingen. De sokophouder hing vanaf het katheder op de grond. Toen Lambrechts aan het eind van zijn betoog was, zei de Keurvorst: ‘Ik snap het nog niet, maar dat hindert niks. Je kunt niet alles begrijpen.’
Lambrechts danste plotseling heen en weer van drift, en tik-tik-tik zei de sokophouder.
‘Wie tikt daar?’ riep Lambrechts, en liep naar de deur. Als een vaantje slierde de sokophouder achter hem aan. Vanaf de deur riep Lambrechts: ‘Brandenburger, it is never too late....’ ‘To go to bed,’ zei de Keurvorst prompt.
Toen loeiden we! Het was, of er een orkaan losbarstte. Lambrechts stond verwilderd bij zooveel uitbundigheid.
‘Van Gasteren, it is never too late....’
‘To marry,’ hikte Minca.
‘O, ik sterf,’ snikte ik.
‘Judith Stormer,’ riep Lambrechts, ongevoelig voor mijn klacht. ‘It is never too late....’
‘Ik kan niet,’ huilde ik.
‘Stormer, it is never too late....’ Jaap kwam blauw uit zijn handen te voorschijn.
‘To put on your socks,’ vulde hij aan.
Het werd een razernij, en Lambrechts, die maar tusschen de banken heen en weer rende, met de levenslustige sokophouder volgend in zijn voetspoor.
‘Ik sterf aan hartverlamming,’ jammerde ik weer. ‘Alles doet me pijn.’ Minca wiegde heen en weer met de handen op haar maag. ‘Ik kan niet meer.’ Ze keek smeekend naar Lambrechts. De tranen stroomden haar over de wangen. Zelfs Wander grijnsde. Toen zei Tonia: ‘Uw sokophouder is losgegaan meneer.’
‘Mijn wat?’ vroeg Lambrechts en hij keek Tonia verscheurend aan.
‘Uw sokophouder,’ zei Tonia angstig.
| |
| |
Toen stak Lambrechts het been met de losbandige sok omhoog, en boog er zich kippig overheen. De leeuwen in Artis waren lammeren vergeleken bij ons gebrul. Lambrechts stoof de klas uit. Minca wierp haar zakdoek over haar hoofd. ‘Ik had het geen vijf minuten meer volgehouden,’ hakkelde ze.
's Avonds liep ik weer met de club de donkere weg langs naar huis.
‘Kom je vanavond nog Juut?’ vroeg Dick.
‘Ja natuurlijk,’ zei ik.
‘Vader en moeder verlangen naar je.’
Neen, heelemaal eenzaam zou ik toch niet meer zijn
|
|