| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Twee dagen later was Maatje naar Amsterdam vertrokken. Er slingerden nog wat boeken van haar rond in de huiskamer, en een klein kanten zakdoekje vond ik onder een van de divankussens. Ik sloop 's avonds behoedzaam - alsof ik kwaad deed - naar boven en keek in Maatjes japonnenkast. Al Maatjes avondjurken waren weg, en van de zolder misten de twee groote hutkoffers. Dus Maatje dacht heel lang weg te blijven.
‘Wat spook jij hier uit?’ vroeg Jaap, die naar boven kwam om rekstokoefeningen te maken.
‘Niets,’ zei ik onverschillig. ‘Ik mag hier toch zeker net zoo goed zijn als jij?’
‘Voor mijn part,’ bromde Jaap.
Ik balde mijn handen tot vuisten op de trapleuning. O, de risten ongezellige avonden, die weer zouden komen. Ik zou heelemaal niet kunnen werken zonder Maatjes aanmoedigende stem, zonder Maatjes lieve, schertsende woorden! En Vader keek mijlen over me heen. Ik voelde, dat hij het feit, dat ik gejokt had nog veel erger vond, dan mijn schandelijke rapport. In de hall bleef ik staan. Natuurkunde hadden we, en Fransch en Algebra. Het kon me allemaal niets schelen. Niets. Ik rukte mijn mantel van de kapstok en mijn muts.
‘Nou, waar ga je nou nog naar toe Juut,’ vroeg Klaasje, die uit de eetkamer kwam.
| |
| |
‘Even een boek leenen,’ zei ik vaag.
‘Zet je kraag op Juutje. Moet je ziek worden soms?’ Ze tuurde langs me heen door de open deur de tuin in.
‘'t Is zoo donker, je kunt geen hand voor oogen zien. Je mag wel oppassen, Juut. Zal ik even met je meegaan?’
Als Maatje er niet was, verdriedubbelde Klaasje haar trouw. Het prikkelde me nu en ik kon wel huilen.
‘Welnee,’ zei ik kortaf.
‘Nou voorzichtig hoor. Ik houd de deur open tot je op de weg bent.’
‘Dank je wel Klaasje,’ riep ik vanaf de weg. Het speet me alweer, dat ik kortaf was geweest. Ik stopte mijn handen diep in de zakken van mijn jas. Waar zou ik heengaan? Het kon me niets schelen. Als ik maar weg was uit dat ellendige trieste huis, dat levenloos leek zonder Maatjes lach.
Opeens wist ik het. Ik zou naar Dick gaan. ‘Mijn dappere moeder lacht alle zorgen weg,’ zei Dick altijd. Ik begon te rennen langs de donkere weg. Dan een zandpad in naar het huisje van Krikke. Ik liet de klopper op de deur vallen en ik wachtte.... ik wachtte zoo gespannen, alsof achter die deur voor mij de hemel was.
Dick deed me open.
‘Maar Juut, wat is er?’ zei hij verschrikt. Hij leek heel groot, zijn hoofd raakte de deurpost.
‘Niets. Ik kom een bezoek brengen.’ En opeens had ik een ingeving. ‘Ik wou zoo graag je moeder wat vragen.’
‘Wat leuk, dat je er bent Juut.’ Hij trok me aan mijn hand naar binnen. Dan legde hij zijn handen op mijn schouders. ‘Wat verdraaid aardig, dat je gekomen bent Juut.’ Ik had mijn armen wel om hem heen willen slaan. Maar ik deed het niet. Wat moest Dick wel van me denken. Toen klonk er een
| |
| |
lieve stem - de liefste stem, die ik ooit had gehoord. ‘Was dat de post Dick, die daar zoopas klopte?’ Dick duwde me letterlijk naar binnen.
‘Nee Moeder,’ zei hij. ‘Het is Juut Storm, die U een bezoek komt brengen.’
Daar stond de vrouw van de lieve stem. Ze was klein en tenger, met dik grijs haar en oogen als zwarte viooltjes.
‘Is dat nu Juut Storm?’ zei ze, en keek me even onderzoekend aan. Ik kleurde, en voelde me verlegen.
‘Ik hoop niet, dat ik U ongelegen kom Mevrouw.’
‘Nee, lieve kind,’ zei Dicks Moeder, ‘mij komt nooit iemand ongelegen.’ En ze stak haar beide handen naar me uit met het gebaar van een jong meisje. ‘Doe gauw die muts af en Dick, neem Juuts mantel eens aan. Het doet me zoo heel veel plezier, dat je gekomen bent.’
‘En zal ìk geen aandeel krijgen in de begroeting?’ klonk opeens een schertsende stem.
‘Begin je al ongeduldig te worden man? Kijk, hier is Juut Storm.’ Dicks Moeder bracht me bij de divan, die in een hoek stond, en die ik in mijn ongewone verlegenheid nog niet eens had gezien. ‘Hoe maakt U het meneer?’ vroeg ik zacht. Dick leek op zijn Vader. Ik ging op een tabouretje bij de divan zitten.
‘Ik ga heel goed vooruit, is het niet moedertje?’ Zijn stem klonk opgewekt en zijn oogen leken jong en levenslustig. ‘De gezonde lucht in dat dorp van jou doet wonderen voor me.’
‘Gelukkig, dan is ons dorp toch ergens goed voor,’ zuchtte ik. En Dicks Vader lachte met Dicks eigen lach.
‘Wat een pessimistische zucht. Houd je niet van de plek, waar je wieg op stond? Of stond die misschien in de stad?
| |
| |
‘Neen, hier, in onze logeerkamer. Ik ben de helft van een tweeling, dat weet u zeker wel. Jaap en ik schreeuwden mekaar steeds wakker. Daarom stond ik in de logeerkamer, want ik krijschte het meest. Maar - het spijt me wel - ik heb nooit bijzonder veel met ons dorp opgehad.’
‘Houd je dan niet van buiten? Ik lig de heele dag voor het raam en in mijn gezichtslijn staan tien boomen. Kale boomen. Maar als het raam openstaat, dan ruik ik de dennenbosschen in de verte. Of ik verbeeld het mij, wat op hetzelfde neerkomt. Nu verheug ik er mij al op, dat mijn tien kale boomen knoppen zullen dragen en plotseling uitbotten in een mooie voorjaarsnacht. Ik geloof niet, dat ik dan slapen zal.’
‘Vader berijdt zijn stokpaardje,’ zei Dick, en hij vleide zorgvuldig de reisdeken beter over de divan.
‘Jaren hebben we in de stad gewoond Juut, waar je alleen maar wist, dat het voorjaar was, omdat de dagen langer werden, en je opeens de boomen langs de gracht groen zag worden, is het niet zoo moedertje?’
Dicks moeder lachte. ‘Juut kan zich niet voorstellen, dat we het hier zoo heerlijk vinden man.’
Ik keek eens om me heen. ‘Nog nooit heb ik zoo'n eenige kamer gezien,’ zei ik. Er lag een tapijt, dat de heele grond bedekte, en er stond een prachtige tafel met zes hooggerugde stoelen er omheen geschaard als stramme soldaten. Maar bij de divan was met een paar makkelijke stoelen een gezellig hoekje gemaakt, en in de ouderwetsche breede vensterbank lagen kleurige kussens. Ervoor stond een tafeltje met boeken en bloemen en daarnaast een diepe stoel, waarin ik wel graag een heele dag zou willen zitten peinzen. Ja, en misschien ook uitkijken, of in een lauwe voorjaarsnacht de knoppen der boomen niet openbarstten. ‘Restanten van onze vergane grootheid,’ zei Dick. Ik wist, dat Dicks vader nagenoeg
| |
| |
zijn heele vermogen in een paar ongelukkige speculaties, hem door een vriend aangeraden, verloren had. Dat had Dick me eens verteld. En ook, hoe zijn vader toen, na een gevaarlijke longontsteking, niet de kracht en niet de moed had om beter te worden. En daarom waren ze op advies van hun dokter naar ons stille dorp gekomen, waar de dennenlucht heilzaam werkte als medicijn, ‘en waar het niet zoo moeilijk is, om van twee maal twee vijf te maken,’ had Dick wijs gezegd. ‘Dat laatste jaar in de stad, waar we veel kleiner moesten gaan wonen, was tenminste een ellende. Daar was twee maal twee ternauwernood vier.’
‘Thee Juut?’ vroeg Dicks moeder.
‘Graag mevrouw.’ Ik krulde mijn armen om mijn knieën. Nu bracht Klaasje bij Vader de thee binnen. Maar Vader zou zijn thee vergeten en koud laten worden.
‘Zalig is het hier,’ zei ik.
‘Zul je heel vaak komen,’ vroeg Dicks moeder.
‘O, dolgraag. En mag ik U nu maar zoo, bij mijn eerste visite, iets geweldigs vragen?’
‘Vraag jij maar op Juut.’
‘U weet natuurlijk alles van het ontzaglijke feest op het Kasteel met Kerstmis? En U weet, dat ik Sneeuwwitje ben?’
‘Nee, dàt wisten we niet,’ zei Dicks moeder, en ze lachte zoo hartelijk, dat we allemaal meeproestten.
‘Nu, ik zal in mijn nachtpon Sneeuwwitje moeten voorstellen, als U me niet helpt,’ zei ik. ‘Want Maatje, die me anders helpen zou, is onverwacht naar Amsterdam afgereisd. En ik zelf, ik kan nog geen zakdoek naaien. Wilt u me helpen mevrouw? Dick zei, dat u zoo handig was.’
‘Kind, we zullen voor jou het mooiste prinsessegewaad samenstellen, dat ooit in sprookjesland gedragen is.’
| |
| |
‘O, wat lief van u,’ zei ik, en Dick zette me van de tabouret in een gemakkelijke stoel, waarin ik gewoon onwijs-verrukt bleef zitten rondkijken. Een groote staande klok tikte zoo plechtstatig en op de divan sprong een jong grijs poesje met een blauw halsbandje om, dat me met knippende oogjes bezag.
‘Hij komt zijn baas weer gezelschap houden,’ zei Dicks Vader en hij streelde het glanzende velletje. De poes begon te spinnen met het behaaglijke, dofte knorren van een groote, volgroeide kat. En ik dronk genietend mijn thee. Dick zette mijn kopje weer weg.
‘Lekkerder thee heb ik nooit geproefd mevrouw,’ zei ik.
‘Ja, hoe Moeder die brouwt is een geheim,’ prees Dick, en hij sloeg even zijn arm om haar schouders. ‘Maar een feit is het, dat ze er ons dronken mee maakt, is het niet zoo Vader?’
‘Onze Moeder is een toovenares. Je zult het wel zelf ondervinden Juut.’
Maar het kleine, tengere vrouwtje lachte afwerend.
‘Welneen, geloof niet alles wat ze zeggen Juut. Ze vinden mij zoo gauw knap, omdat ze zelf zulke lieve, domme jongens zijn.’
De groote staande klok sloeg tien, toen sprong ik verschrikt op.
‘Dick, ik heb jou ook van je werk gehouden. Wat dom van me.’
‘Ik sta morgen wel wat vroeger op. Dat hindert niets hoor.’
‘En ik zoek morgen in de groote kist met geheimen. Daaruit zullen wel eenige prinsessegewaden te voorschijn komen. Kom je dan morgenavond weer Juut?’
‘Als ik mag, heel graag!’
Ik drukte de fijne, witte hand van Dicks Vader, ik aaide de poes, die me met het kopje coquet op zij weer bekeek terwijl zijn snorharen trilden, en ik
| |
| |
voelde me zoo thuis in die kamer, zóo thuis, alsof ik er jaren gewoond had.
Dick liep met me mee naar huis, alsof dat vanzelf sprak.
‘Dick, vinden ze het nu heusch niet mal, je Vader en Moeder, dat ik maar zoo onvoorbereid ben komen aanwaaien?’
‘O, maar het was niet onvoorbereid Juut, ze wisten toch al lang, dat je eens komen zou.’
‘Ik zal er Maatje over schrijven. En als Maatje terugkomt, moet ze je Vader en Moeder leeren kennen. Maatje zal even verrukt zijn als ik.’
Hierop zweeg Dick, en ik begreep, dat hem dat niets schelen kon. En opeens zei ik: ‘Ik ben vanavond gekomen Dick, omdat ik het thuis niet meer kon uithouden. Maatje is naar Grootma in Amsterdam, en.... nu ben ik zoo alleen. Als Maatje weg is, is ons huis zoo leeg. Ik was zoo vreeselijk ongelukkig Dick.’
‘Wat beroerd voor je,’ zei Dick, en hij greep naar mijn hand. Hand in hand liepen we door het donkere dorp.
‘Je moet maar komen, zoo vaak je wilt Juut. En als je bij ons bent, zal ik je wel met je lessen helpen. Als je Vader tenminste....’
‘O, die neemt geen notitie meer van me na het rapport-drama. En nu Maatje er niet is om het bij te leggen, nu blijft Vader boos. Dick, ik ril, als ik er aan denk, dat ik morgenochtend weer tegenover Vader zal zitten aan het ontbijt, terwijl Vader over me heen kijkt. Je weet niet, wat dat zeggen wil.’
‘Laat Jaap dan eens met je Vader praten.’
‘Jaàp,’ zei ik verachtelijk. ‘Je weet, hoe Jaap is. Die snauwt me af bij het allergewoonste, wat ik zeg.’
‘Maar Jaap meent het toch zoo goed met je.’
‘Welneen,’ zei ik verachtelijk.
| |
| |
We waren tot bij ons tuinhek gekomen. Ik liep nog een eindje mee terug.
‘En denk je dan niet Juut, dat je Vader het het best van allen met je meent?’
‘Vader? Vader denkt nooit aan me.’ Ik wilde niet huilen. Ik wrong mijn hand los en grabbelde naar mijn zakdoek.
‘Kom maar heel vaak bij ons Juut.’
Ik rende het tuinpad af. Als Vader in zijn studeerkamer zat, dan zou ik naar hem toegaan en zeggen, hoe het me speet, dat mijn rapport zoo slecht was, en dat het me gloeiend speet, dat ik daarom had moeten jokken. Ik zou mijn handen om zijn hals slaan en zeggen: ‘Vader, nu zal ik heusch mijn best doen en niet aan duizenden andere dingen denken, wanneer ik mijn lessen te leeren heb.’ Ik zou.... Maar Klaasje, die me opendeed, zei: ‘Ik maakte me al ongerust over je Juutje. Nee kind, je Vader is niet thuis. Die is met de auto naar de stad gegaan en komt vanavond pas laat terug.’
En overschillig onderuitgezakt in een stoel voor een haard, die brandde als een oven, zat Jaap te lezen. Hij keek niet eens op, toen ik binnenkwam. Ik zwierf even door de kamer, zette een vaas met bloemen van de schoorsteenmantel op de tafel, keek de krant in, trok de gordijnen dicht.
‘Nu, ik ga maar naar bed,’ zei ik dan. ‘Nacht Jaap.’
‘Goeienacht,’ zei Jaap. Hij keek niet op uit zijn boek.
Ik schopte mijn schoenen uit, gooide kris-kras door elkaar mijn kleeren neer. Rillend kroop ik in bed, en als een heel, heel klein kind verlangde ik naar een zachte, warme hand, die de dekens bij mijn rug zou instoppen. En naar een lieve stem, die zou zeggen: ‘Slaap maar lekker Juutekind.’
* * *
| |
| |
Kerstmis naderde. We repeteerden als wilden voor Sneeuwwitje. Mijn gewaden hingen kant en klaar in een kast op mijn kamertje. En soms bekeek ik ze, voor ik slapen ging.
‘Nou, in dat eene met die sleep, kon je de bruid wel zijn,’ zei Klaasje verrukt. Was Dicks Moeder dan geen toovenares?
Als Dicks Moeder voor me naaide, pompte Dick de lessen in mijn hoofd, en om tien uur prompt volgde het gezellige babbeltje bij de divan, waarin ook poes meeleefde, zijn oortjes recht de lucht in, en zijn verstandige oogjes wijd open.
‘Poes heeft een menschenziel,’ zei Dick dan.
En het was na zoo'n avond, dat ik de moed had op mijn kamertje, gehuld in een oude gevoerde kimono van Maatje te wachten tot ik Vaders auto de garage hoorde binnenrijden. En toen ik Vader de buitendeur hoorde openmaken, rende ik de trap af naar beneden. Vader stond bij de kapstok zijn jas uit te trekken. Hij draaide zich om, toen hij mijn hand over de trapleuning hoorde schuren.
‘Wat beteekent dat Judith?’ zei hij.
Ik trok de kimono dichter om me heen. Ik klappertandde.
‘Ik wou u zoo graag even spreken Vader.’
‘Was er dan de heele dag geen geschikter oogenblik dan nu om twaalf uur?’
‘Ik heb op u gewacht Vader, al die tijd.’
‘Nu, en wat is er dan?’ zei Vader, terwijl hij het licht in de huiskamer opknipte.
‘Ik heb u aldoor al willen zeggen Vader, hoe het me spijt, dat ik op Sintavond gejokt heb, toen mijn rapport zoo slecht was.’
‘Ja, dat viel me erg van je tegen,’ zei Vader. Hij bleef tegen de tafel staan leunen. Ik stond tegenover hem.
Mijn hart werd blij, toen Vader dat zei.
| |
| |
‘Ik zal nooit meer om zoo iets jokken Vader, dat beloof ik u. En ik zal ook mijn best doen, dat het volgende rapport beter is.’
Vader streek over zijn voorhoofd.
‘We zullen zien Judith. Het doet me plezier, dat je me dit gezegd hebt.’
Geen hand, geen kus, niets. Ik had wel willen schreeuwen: ‘Waarom praat u niet met me Vader, zooals Dicks Vader met me praat? Waarom klopt U me niet even op mijn schouder, waarom zegt u niet even iets liefs?’ Maar ik zei alleen: ‘Dat wilde ik u maar even zeggen Vader. Dan ga ik nu maar naar bed.’
‘Welterusten Judith.’
‘Nacht Vader.’
Ik stootte mijn teenen tegen de drempel van mijn kamertje. Heerlijk, de pijn deed me goed. Ik stopte mijn beenen in de wollen kimono, toen ik in bed lag. En ik dacht aan de brieven, die Maatje me schreef. In haar brieven was Maatje een vreemde voor me. Ik had altijd het gevoel, dat ze zich tusschen een tea en een diner dwong om nog gauw even aan Jaap en Juut te schrijven. En hoe ze dan na zoo'n brief zuchtte: ‘Gelukkig, nu weten de kinderen weer iets.’ Om ons daarna glorierijk te vergeten.
‘Schrijf jij Maatje terug?’ vroeg ik Jaap dan.
‘Nee, doe jij het maar,’ zei die beminnelijk.
‘Je doet er toch wel een woordje bij?’
‘Zou je dat misschien aan mij willen overlaten?’
En dan pende ik Maatje even niets-zeggende episteltjes terug. Maar in haar laatste brief vroeg Maatje dringend: ‘Juutekind je moet me uitvoerig over Sneeuwwitje schrijven. Ik wil toch wel eens weten of mijn dochtertje een groot succes heeft geboekt.’
Die zin las ik me zelf hardop voor. Wat klonk dat lief, net, zooals Maatje het zeggen kon: ‘Ik wil toch wel eens weten, of mijn dochtertje een groot succes heeft geboekt.’ Ik nam mijn rechtervoet in mijn
| |
| |
linkerhand. Zou Maatje nu aan me denken? Neen, nu soupeerde ze misschien met een club in Trianon, en buiten wachtte Smit met de auto, ik zag Smits onbeweeglijke rug. En als Maatje dan thuiskwam, in Grootma's heerlijke huis, dan gooide ze haar bonten cape over een stoel in de Hall, warmde even haar handen, en liep dan naar Grootma's kamer. Want Grootma bleef altijd wakker, tot Maatje thuiskwam. En in het oude, fluweelen stoeltje bij de haard vertelde Maatje dan van de avond, die voorbij was. En Grootma luisterde.
Ik nam mijn ijzige linkervoet in mijn rechterhand. Niemand, die naar mij luisterde, als ik 's avonds thuiskwam. Ik wiegde me zelf heen en weer. Wat had Dicks Moeder me eens gezegd? ‘Geluk kan alleen voortkomen uit een tevreden gemoed.’
Ik wilde tevreden zijn en gelukkig en dapper en blij. Ik gooide me op mijn zij. Mijn voeten waren zoo koud - ik bonsde met mijn handen tegen mijn ledikant. Waarom was er dan niemand, die zich nu over mij heenboog, om me nog gauw iets dwaas of iets teeders te zeggen? Waarom had Vader me dan straks zoo heelemaal niet begrepen?....
* * *
De laatste dag voor onze Kerstvacantie was natuurlijk van een zotte ongebondenheid. Minca had een afgrijselijke negerpop mee naar school genomen, die huilen kon. En Roel zei: ‘Als Lambrechts me nu aanstonds weer Bruinsma noemt geef ik hem geen antwoord.’ Dit vond natuurlijk een onmiddellijke bijval, en Minca liet al bij voorbaat de negerpop huilen, wat zoo ontzettend natuurlijk klonk, dat Wander, die niet in het geheim was, verschrikt om zich heen keek. Hierop kwam Lambrechts met een stapel boeken onder zijn armen binnenschrijden.
| |
| |
Dat doet hij altijd voor het decor. Hij keek over zijn lorgnet heen naar ons en zei, dat we deze laatste morgen gedichten mochten reciteeren naar keuze.
Minca drukte meteen op de buik van de negerpop, die in haar lessenaar direct gesmoord te huilen begon. Lambrechts spitste zijn ooren, keek naar het plafond, keek onze onschuldige schare rond, en zei: ‘Bruinsma begin jij maar.’
Roel zweeg.
‘Weet je geen enkel gedicht, Bruinsma?’ vroeg Lambrechts.
Roel keek de tuin in en zweeg.
‘Je bent toch hoop ik niet doof, Bruinsma?’
‘Oei-oeioei,’ huilde de negerpop.
Lambrechts sprong van het katheder en keek in de hoek achter het bord.
‘Daar huilde een kind meneer,’ zei de keurvorst onschuldig.
‘Ja, dat dacht ik ook,’ zei Lambrechts, en hij keek weer verwilderd onze rijen langs, of wij misschien een kind achter onze ruggen verborgen hielden.
‘Het leek wel uit de kast te komen,’ zei Jaap.
‘Houd je mond Stormer,’ zei Lambrechts. ‘Bruinsma, hoor ik nog iets?’
‘O, bedoelt u mij?’ zei Roel, die bij die rechtstreeksche aanval van Lambrechts wel iets zeggen moest. ‘Neen, dat wist ik niet. Ik heet de Bruin, ziet u, en ik dacht....’
De Keurvorst proestte het opeens uit.
‘Oei-e-oei-e-oei-i-i,’ gilde de negerpop.
‘Meneer, misschien staat er een kind op de gang,’ veronderstelde ik.
‘Doesburg, ga kijken,’ beval Lambrechts.
Gijs neuriede een liedje en bewoog zich niet.
In twee stappen was Lambrechts bij hem.
‘Je denkt zeker, dat je op straat bent hè Doesburg?
| |
| |
‘Ik zou hardop gaan zingen, als ik jou was.’
‘O, bedoelt u mij?’ zei Gijs. ‘Nee, dat wist ik niet. Ik heet van der Does, ziet u, en ik dacht....’
‘Nu wordt het al te bespottelijk,’ raasde Lambrechts en klom weer op het katheder. ‘Jullie weet drommels goed, wie ik bedoel, en de eerste de beste, die zich nu weer zoo flauw aanstelt, gaat de klas uit. Brandenburger, begin....’
De Keurvorst verhief zich: ‘Dan zal ik reciteeren, als kennende dit het best: “The May Queen!”
“Je mag er wel bij blijven zitten,” zei Lambrechts.
“Nee meneer, staande geeft het meer effect,” weerde de Keurvorst af. En met daverende stem begon hij:
“You must wake and call me early, call me early Mother dear!”
De keurvorst hief zijn rechterhand en zei plotseling dramatisch-laag:
“To-morrow 'll be the happiest time of all the glad New Year.
Of all the glad New Year, mother, the maddest, merriest day,” en hierna schoot de stem van de keurvorst weer uit als bazuingeschal:
For I'm to be Queen o' the May Mother, I'm to be Queen o' the May.’
‘Ik zou nog wat harder brullen, als ik jou was Brandenburger,’ ried Lambrechts. ‘Dan kan de tweede klas ook mee profiteeren.’
‘Goed meneer,’ zei de keurvorst.
Oei-e-oei-e-oei’ huilde de negerpop.
De Keurvorst legde de hand over zijn hart:
‘Hè, wat schrok ik daar. Dat kind kan zich wel doodhuilen meneer.’
‘Nu, dat moet het kind zelf weten,’ zei Lambrechts, die het geval schijnbaar opeens doorhad. ‘Ga verder met je gedeclameer Brandenburger.’
| |
| |
‘There is many a black, black eye they say, but none so bright as mine,
There's Margaret and Mary, there's Kate and Caroline.
But none so fair as little Alice, in all the land they say’ jubelde trotsch de Keurvorst.
‘So I'm to be Queen o' the May Mother, I'm to be Queen o' the May!’
Hij keek ons hierbij ten overvloede nog uitdagend aan.
Ik propte een halve hand in mijn mond.
| |
| |
‘Prachtig’ knikte Lambrechts sarcastisch.
‘I sleep so sound all night Mother’... ging de Keurvorst met pathos door... Toen ging hij opeens zitten.
‘Verder ken ik het niet,’ zei hij. Hij haalde een on tzaglijk groote witte zakdoek, waaraan geen eind scheen te komen, uit zijn zak, en veegde zijn voorhoofd af.
‘Nou meneer, dat kwam er opaan,’ zei hij. ‘Hè, hè, ik ben er kapot van.’
‘Dat geloof ik graag,’ beaamde Lambrechts. ‘Ik ook.’
En omdat Lambrechts plotseling zoo menschelijk deed, liet Minca de negerpop niet meer huilen, en werden we allemaal als gedweeë lammeren.
Maar het tweede uur kwam Knuff.
Hij werd ingehaald met een oorverdoovend gehuil van de negerpop. Knuff keek rond als een brieschende leeuw, die een aanval voorbereidt.
‘Ja meneer, ik geloof, dat Wander een kind in zijn zak heeft,’ zei Jaap, wiens ooren heen en weer klapten als van een olifant.
‘Storm, als je die vervelende ooren van jou niet stilhoudt, moet je dat na vieren maar leeren. Wie huilde daar?’
‘Niemand meneer,’ riepen we. ‘Een kind op straat.’
De negerpop jammerde weer. Knuff rende naar het raam en keek uit. We zaten allemaal met paarse gezichten. Terwijl hij uitkeek, weeklaagde de negerpop in mineur: ‘oei-e-oei-e-oei.’
Knuff wendde zich om als een tijger, die tot alles in staat is.
‘Dat was hier in de klas,’ zei hij.
‘Misschien zit het kind wel in de kast,’ opperde ik gesmoord.
Naast Minca's bank bleef Knuff staan. Minca keek doodonschuldig en speelde met haar ring.
| |
| |
‘Ik wilde jullie deze laatste dag voorlezen,’ zei Knuff en hij schreed weer naar het katheder.
‘O meneer, wat fijn,’ riepen we.
‘Oei-e-oei-e-oei,’ gilde de negerpop.
‘Judith, wat was dat?’ raasde Knuff.
‘Ik weet niet meneer.... een kind geloof ik,’ hakkelde ik.
‘Ga de klas uit,’ Knuff's lange wijsvinger wees gebiedend naar de deur.
Op de bovenste trap ging ik zitten. Maar ternauwernood zat ik, of Minca kwam ook naar buiten gesprongen. ‘Knuff heeft de pop,’ zei ze. ‘Daarmee kan hij nu Vrouwe Knuff en de Knuff-kinderen maar vermaken.’
We zaten gearmd samen op de bovenste trap en we gilden! Toen kwam Directeur Franchemont uit zijn kamer gestapt. Hij zag Minca en mij daar gearmd zitten.
‘Nu, wat is dat nu kinderen?’ zei hij.
Minca vertelde het onopgesmukte verhaal van de negerpop. Hij schudde zijn hoofd en snoot zijn neus.
‘Kom maar mee in mijn kamer,’ zei hij. ‘Hier is het veel te koud.’
En daar zette hij ons elk aan een kant van de tafel, en sprak met ons.
Later zei Minca: ‘Als alle leeraars waren als Vadertje Franchemont, nu, dan was ik nooit ondeugend meer.’
En ik beaamde dit van harte.
|
|