| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De weken, die volgden, waren van een miezerige, mistige kou. We waren elke dag van top tot teen in regenjassen gehuld, en al het vocht werkte slecht op mijn hersenen. Zelfs de voor repetities behoorlijk geleerde lessen vergat ik 's morgens op weg naar school, wanneer ik door plassen waadde en mijn teenen dubbel vouwde om mijn overschoenen niet te verliezen. Tonia en Wander hadden zich na drie dagen, alsof er niets gebeurd was, weer bij ons gevoegd.
‘Harde, dicht getimmerde koppen hebben ze,’ hoonde Gijs.
Maar Tonia vertelde opgewekt van de prachtige gewaden, die haar moeder voor haar booze Koninginnerol uit de stad liet komen, en ze kondigde trotsch aan, dat Wander en zij in rococo-costuum gehuld een toepasselijke samenspraak zouden houden, die Pa Spoel aan het wrochten was.
‘Daar kan ik me echt op verheugen,’ zei Roel en hij grijnsde tegen Tonia. En Wander zei, dat De Auto met Kerstmis kwam, en dat ze dan nooit meer hoefden te loopen.
‘Daar kan ik me nu op verheugen,’ zei Gijs en hij onderschepte lachend de vinnige blik, die Tonia me zoo maar, zonder reden, toewierp.
De morgen van de 5de December - 's middags
| |
| |
zouden we ons rapport krijgen - was Tonia heelemaal onmogelijk.
‘Pa heeft gezegd, dat ik een gouden armbandhorloge krijgt, wanneer ik geen lager cijfer heb dan acht.’
Toen zei ik vroolijk: ‘En mijn Pa heeft me diamanten oorknoppen beloofd, als ik geen hooger cijfer heb dan vier.’
‘Dat zal jou niet zooveel moeite kosten zeker,’ grijnsde Tonia.
‘O, toch wel geliefde, ik denk zelfs, dat ik voor rekenen een zes heb, 't zou me gloeiend spijten natuurlijk.’
Wander lachte zijn schrille lach.
‘Juut laat nooit merken, dat ze in de rats zit,’ prees hij.
‘Ik zit heelemaal niet in de rats, lieve engel,’ zei ik zoetsappig. ‘Ik heb prachtig repetitiewerk gemaakt.’
Terwijl ik het zei, kroop een rilling tot in mijn halswervel. Nachten had ik al wakker gelegen van angst over mijn verknoeide aardrijkskunde en natuurkunde en fransch. En als ik soms mijn overkropt gemoed eens tegen Jaap wilde luchten, dan bromde die: ‘Blok dan harder. Je kunt toch immers best als je wilt.’ Jaap was soms een miniatuur-vader, en dan tintelde het in mijn vingers om hem te knijpen of te slaan.
Dick kwam naast me loopen.
‘Het zal best meevallen Juut.’
Na de avond van de oproerige repetitie was ik Dick ontloopen. En Dick zelf leek ook wel verlegen. Op weg naar school liep hij naast Jaap, en ik naast Roel of Gijs. Nu regelde hij zijn lange stappen naar de mijne.
‘Het zal best meevallen Juut!’
‘Denk je Dick?’ Ik wist zelf wel beter, maar toch deed het me goed, dat Dick dit zei.
| |
| |
‘Je hebt toch immers flink gewerkt.’
‘Ja....’ aarzelde ik. ‘Dat wel. Maar.... ik vergeet de dingen zoo gauw. Ik kan een uur boven mijn aardrijkskundeboek zitten vossen, en dan weet ik nog net zoo weinig als toen ik begon.’
‘Wil ik je helpen... 's avonds.... als je vader het goed vindt tenminste.’ - Hij kleurde opeens.
‘Dick,’ zei ik zacht, ‘dat vindt Vader vast niet goed. Jaap kan me immers evengoed helpen. Dat wil Vader zelfs graag. Maar we vechten dadelijk als twee tijgers zie je. Jaap is zoo ongeduldig, en ik ben direct zoo driftig.’
‘Wat zijn de Prins en Sneeuwwitje innig,’ blaatte Wander opeens.
‘Dat ligt toch voor de hand,’ zei Gijs. ‘Kun je de zon weer niet in het water zien schijnen?’
‘Hè, die snertboel op school tegenwoordig,’ baste Jaap. ‘Ik kan me niet eens herinneren, wanneer we het laatst keet hebben geschopt.’
‘Nee, 't is een saaie beweging,’ beaamde Roel. ‘Het komt door dat lammenadige weer natuurlijk. Ik slaap onder al de lessen.’
‘En vandaag die vervelende rapporten,’ mopperde Gijs. ‘Mijn ouwe heer is al een week ongenietbaar, omdat ik hem elke dag weer op een nieuwe onvoldoende voorbereid.’ Ik dacht aan Maatjes onrust. Hoe ze 's avonds even pianospeelde, dan even naar een boek greep, voor het raam stond uit te kijken in de donkere tuin, om dan weer met een zucht op de divan neer te vallen en weer het boek te grijpen, dat al op de grond gegleden was. Natuurlijk - Sint Nicolaasavond zou Maatje nog thuis zijn, om ons, maar dan was er toch niets meer, dat haar weerhouden zou om naar Grootma te gaan in Amsterdam. Ik trapte in een groote plas, en het water liep vroolijk over mijn overschoenen heen.
Ik zuchtte hartbrekend en Tonia zei:
| |
| |
‘Ken je je rol al?’
‘Ik kan hem droomen,’ zei ik met pathos.
‘Natuurlijk,’ zei Wander.
‘En ken jij je rol al?’ vroeg Tonia aan Dick.
Hij sloeg de kraag van zijn verschoten regenjas naar beneden. Zijn donkere oogen striemden haar. ‘Neèn,’ zei hij hard.
Toen lachte Wander luidop en Jaap zei: ‘Och stik vent.’
Toen we onze klas binnen druilden, zat daar reeds, onbewogen op zijn plaats, de Keurvorst. En hij droeg tot aan zijn schouders twee blauwbont verschoten mouwen, die vermoedelijk van een afgedankte mouwschort waren afgeknipt, en die om zijn bovenarm keurig met bruine elastieken sloten. We gilden meteen, maar de Keurvorst keek aandachtig in zijn aardrijkskundeboek, en leek geheel onbewogen. Zelfs zei hij nuchter: ‘Waarom lachen jullie zoo?’
Knuff, die de morgen inluidde, en die vermoedelijk aan het ontbijt een strubbeling had gehad met vrouwe Knuff - hij was tenminste zeer prikkelbaar - raasde meteen:
‘Brandenburg, doe die vodden weg.’
‘Vodden meneer?’ zei de Keurvorst, en keek onder de bank, in zijn la, en naar het plafond.
‘Ja, die lorren, die je om je armen hebt. Vooruit, doe ze af.’
‘Ja meneer, maar dat mag ik niet van mijn Moeder, zei de Keurvorst met een variatie op de kiespijndoek, ‘want, ziet u....’
‘Dat kan me allemaal niets schelen’ - Knuffs Adamsappel trilde - ‘je doet die lorren af, en anders ga je maar op de gang staan.’
‘Nu, dan ga ik maar op de gang staan,’ zei de keurvorst, en hij verhief zich moeizaam uit zijn bank. ‘Want ziet U, ik heb vandaag een nieuw costuum aan’ - de Keurvorst spreidde voor Knuffs
| |
| |
wilde oogen een punt van zijn jasje, dat hij zeker al voor de derde winter droeg, triomfeerend uit, ‘en nu zei mijn Moeder....’
‘Je dacht zeker, dat ik daar inliep,’ hoonde Knuff sarcastisch. ‘Verlaat de klas Brandenburg.’
‘Goed meneer’, zei de keurvorst nu dociel en hij keek teeder naar zijn gelapte bonten mouwen.
Bij de deur draaide hij zich nog eens om.
‘Ik heb ze vanmorgen voor mijn Sint Nicolaas in mijn kous gekregen meneer.’ Hij trilde met zijn oogleden, alsof hij zou gaan weenen. We raasden het allemaal uit opeens.
Ik hing half flauw in mijn bank.
‘Nu dan krijg je van mij voor je Sint Nicolaas een nul,’ zei geweldenaar Knuff. ‘Doe de deur achter je dicht Brandenburg. En de eerste van jullie allen, die nog lacht of babbelt, gaat dezelfde weg.’
Minca draaide zich naar mij om.
‘Zeg Juut, wat heeft Knuff de bokkepruik op,’ zei ze nog grinnekend. ‘Zou zijn ei te hard gekookt zijn geweest vanmorgen?’
‘Minca, verlaat de klas. Brutaal kind,’ zei Knuff. ‘Net waarschuw ik jullie allemaal, en jij doet maar net, alsof ik niets gezegd heb.’
‘Hallo,’ hoorden we Brandenburg buiten op de gang zeggen, ‘kom je mij gezelschap houden? Dat is fideel van je, zeg.’
Daarop schaterde Minea zoo onbedaarlijk, dat Knuff de deur openrukte en in de gang schreeuwde: ‘Ga jullie in de benedengang staan asjeblieft. Of voor mijn part in de regen loopen. Het is hier geen bewaarschool.’
En toen hij weer binnenkwam, zaten we als geslagen lammeren.
‘Nu, 't begint goed,’ zei Roel tevreden, en hij knikte ons alleen eens trouwhartig toe. Ik kauwde wanhopig op mijn penhouder.
| |
| |
‘Wat zei je daar de Bruin?’ vroeg Knuff ijselijk kalm.
‘Dat het goed begint meneer.’
‘Juist, dat ben ik volkomen met je eens de Bruin. Wil je misschien ook de achterkant van de deur gaan bekijken?’
‘Nou meneer, liever niet. Maar als het moet....’ Roel verhief zich al half.
‘Neen, het moet niet de Bruin. In elk geval zal ik je eerst een beurt geven. Je verlaat een beetje te graag de klas, dunkt me.’
Roel moest op alle vragen het antwoord schuldig blijven, en Knuff grijnsde tevreden.
‘Jouw bereidwilligheid om de achterkant van de deur te bekijken, leek me wat al te verdacht,’ zei Knuff. ‘Je wilt zeker beweren, dat je gisterenavond die les geleerd hebt.’
‘Nee meneer, dat zei ik toch niet. Ik heb gisterenavond het zwaantje geleerd,’ legde Roel uit met de trouwhartige blik, waarom alle leeraren hem kunnen ranselen.
‘Het zwaantje?’ vroeg Knuff verdwaasd.
‘Ja, aan de rekstok. Weet U niet, wat een zwaantje is?’ wedervroeg Roel ongeloovig.
‘Ik wou, dat je niet brutaal werd,’ tierde Knuff. ‘Ben je de klas nog niet uit?’
Door een waas zag ik Roel onder algemeene hilariteit naar de deur wandelen, die hij angstig behoedzaam opende en weer dicht drukte.
‘Komen er nog meer?’ hoorden we Brandenburg roepen.
Dan ging Knuff op het katheder zitten, en overzag onze roode hoofden met een doordringende blik.
‘De eerste, die nu volgt, gaat onmiddellijk naar de Directeur,’ zei hij dan kalm.
Ik staarde strak naar de zwarte strik boven op Tonia's kruin. Aan nare dingen denken, dacht ik.
| |
| |
Aan heele nare dingen: aan het rapport, aan Maatjes weggaan, aan ons stille huis, als Maatje er niet meer zou zijn. Ziezoo, dat hielp. Maar, daar klonk van buiten, lustig en opgewekt en heel valsch daarbij een luidruchtig: ‘Drie kleine kleuterkes, die zaten op een hek. Boven op een hek!’
Dick van Veen, die bij het raam naar de tuin zat, keek naar buiten, en hij zakte proestend weer in zijn bank terug. Het gezang werd valscher en luidruchtiger nog. Knuff was in drie stappen bij het raam, waar Jaap zat. In een ommezientje stond ik naast Dick.
Al zou ik, als wijlen de vrouw van Lot, op de plaats in een zoutpilaar zijn veranderd, kijken moest ik. En ik keek.
Beneden, op het hek, dat onze schooltuin van de openbare straat afscheidde, zaten de Keurvorst, Minca en Roel. Minca in de midden. Ze waren nu genaderd tot: ‘Wel, waarvan spraken zij, die drie daar op dat hek. Boven op dat hek?’
Roel was een half octaaf beneden de anderen, en hij dook met zijn kin in de kraag van zijn regenjas. Minca wuifde tegen mij, en Knuff draaide zich daarop zoo onverwacht om, dat ik haast bij Dick in de bank tuimelde.
‘Judith!’ brieste Knuff.
Ik had niet anders verwacht, dan dat ik spoorslags gestuurd zou worden voor Directeur Franchemonts aanschijn. Maar in plaats daarvan gaf Knuff me een beurt en een nul, en Knuffs plotselinge kalmte gaf op geheimzinnige wijze de rust aan de klas terug. Buiten ging het gezang lustig door, maar wij zaten als uit steen gehouwen.
Het tweede uur hadden we Lambrechts voor Engelsch. Die keek kippig onze gelederen langs en vroeg belangstellend:
‘Is van Gasteren er niet? En Brandenburger? En waar is Bruinsma?’
| |
| |
‘Ze zijn weggestuurd meneer,’ zei Wander.
‘Zoo, zoo,’ knikte Lambrechts, en hij keek even verre van opgewekt.
Op dat moment kwamen de schuldigen binnen en Roel zei, terwijl hij in zijn bank plaats nam: ‘Goodbye Sir.’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Lambrechts.
Roel keek als om hulp smeekend naar ons bij zooveel onbevattelijkheid. Ik zei: ‘Good-bye Sir’, zei hij nog eens zachtzinnig.
| |
| |
‘Ja, dat wordt gewoonlijk gezegd Bruinsma, wanneer men iemand verlaat. Misschien ben je er weer op gesteld om deze les buiten door te brengen?’
‘O neen meneer, dank U wel, ik ben veel te blij, dat ik weer hier ben,’ zei Roel en schurkte zijn schouders.
‘We beginnen,’ zei Lambrechts. ‘Geen boeken open op tafel. Ik ben van plan de onregelmatige werkwoorden met jullie door te nemen, en denk er aan, er wordt geen Hollandsch meer gesproken tijdens deze les.’
Minca knipoogde tegen mij en ik knikte terug. De keurvorst arrangeerde opzichtig zijn mouwen. Natuurlijk viel Lambrechts er toen direct over.
‘Brandenburger, what does that mean?’
De keurvorst ging er recht voor zitten.
‘That means sleeves,’ zei hij goedig.
‘Please explain!’
‘I have a new coat on,’ legde de keurvorst uit, ‘and my mother said, it was a sin if I made her dirty.’
De keurvorst keek rond met een gezicht van: ‘Hoe zeg ik dat?’- ‘And therefore she made me sleeves.’ Hij stak zijn bespottelijke armen omhoog. ‘She gave them me for my Sinterklaas.’
Toen stikten we weer allemaal. Maar Lambrechts ging er niet op in, zooals Knuff deed; hij noteerde alleen iets in zijn boekje en zei: ‘Stormer, to ride...’
‘Rode, ridden,’ zei Jaap.
‘Julia Stormer, to beat....’
‘Beat, beaten,’ hakkelde ik.
‘Van Gasteren, to bear....’
‘Boer, boer,’ zei Minca, en trapte achteruit naar mij.
‘Feenstra, correct it.’
Dick snapte eerst niet eens, dat hij Feenstra was, maar wij hoestten en keken naar hem. Toen zei Dick:
| |
| |
‘My name is van Veen Sir.’
‘All-right, van der Veen correct van Gasteren.’
Het uur zanikte voorbij. Alle fut was weer uit ons verdwenen. Om twaalf uur vertelde Minca, dat ze in geen maand de lessen bij Knuff mochten bijwonen. En 's middags kregen we ons rapport. De concierge kwam plechtstatig met de stapel binnen wandelen. Ik kreeg dan altijd neiging om er onder tegen aan te schoppen, opdat de stapel onheilsprofeten over de grond zou tuimelen. En Reinders, die we hadden, deelde ze met evenveel enthousiasme uit, alsof het taartjes waren. Ik zat met mijn blauwgevlamde boekje voor me, en durfde het niet open te slaan.
Al die weken na de groote vacantie had ik me maar steeds gedwongen om niet aan de onvermijdelijke nachtmerrie - het rapport - te denken. Maar al de repetitieweken had ik al van nullen gedroomd en de laatste nachten had ik haast niet meer geslapen. En daar lag nu dat onschuldige, blauwgevlamde boekje, en ik durfde er niet inkijken. Toen klonk Tonia's jubel: ‘Geen enkele zeven, zeg Wander, allemaal achten en negens, en éen tien.’ De Spoelen keken mekaar verrukt aan. ‘Ik ook geen enkele zeven,’ zei Wander. ‘En twee tienen, zeg Tonia.’
‘Hè, wat misdadig knap,’ zuchtte Minca.
Ik sloeg het boekje open. Op de plaats der aanmerkingen stond: ‘Babbelt te veel,’ met vier uitroepteekens. En voor Fransch had ik een vier, voor natuurkunde een drie, en voor aardrijkskunde een twee.
‘Valt het je mee?’ vroeg Minca. ‘Slechter dan het mijne kan het niet, als je dat misschien een troost kan zijn.’
Ik gaf haar mijn ongeluksrapport over. Minca trok haar onderlip in.
| |
| |
‘Kind, een twee voor aardrijkskunde,’ zei ze. ‘Die akelige Knuff.’
Toen zei Reinders energiek: ‘Kom jongelui, berg nu de rapporten maar weg en bewaar die voor vanavond als Sinterklaassuprise. We beginnen.’
De middag zeurde voorbij. Toen we om vier uur buiten kwamen was het al heel donker. Het regende niet meer, maar er woei een vinnige wind. Buiten het stadje haalden Wander en Tonia ons in.
‘Mag ik jouw rapport eens zien Juut?’ vroeg Tonia liefjes.
‘Daar is niets aan te zien,’ gromde ik.
‘Ik wil van avond de Sinterklaaspret van mijn ouwe heer niet bederven,’ zei Gijs. ‘Ik geef het hem morgen wel.’
‘Zeg Jaap,’ zei ik opeens. ‘Laten wij dat ook doen. 't Is zoo vervelend voor Maatje, wanneer onze Sintavond door mijn rapport bedorven wordt.’
‘O, 't is mij best hoor,’ zei Jaap.
Roel trok de pet van zijn vierde broer wat dieper in zijn oogen.
‘Mijn zes broers hebben Vader gelukkig nooit met hun rapporten verwend,’ zei hij met galgenhumor.
Ik huiverde in de koude wind, die door de kale takken joeg.
‘Ik krijg gelukkig mijn gouden armband-horloge,’ jubelde Tonia. ‘Krijg jij nog je diamanten oorknoppen, of wat waren het Juut?’
‘Nee, jammer genoeg niet. Ik heb acht zevens,’ zei ik. Tonia grinnikte en Dick vroeg me zacht:
‘Is het je tegengevallen Juut?’
‘Ik had het heusch niet beter verwacht,’ fluisterde ik terug. ‘Maar Vader zal woedend zijn.’
‘Het is toch een ellendig eind naar school in de winter,’ zei Gijs en hij rilde. ‘Ik ben soms 's avonds zoo moe, dan val ik bij de kachel in slaap.’
| |
| |
‘Als wij onze auto maar hebben, hè Tonia?’ deed Wander enthousiast. ‘Ik zal gauw zien, dat ik chauffeeren leer, dan hebben we niet eens een chauffeur noodig.’
‘Je kunt hem misschien wel in de portiek van de school stallen,’ zei Jaap.
‘Of in het fietsehok,’ zei Gijs.
‘Of je takelt hem buiten het raam,’ opperde Roel.
Ik nam mijn tasch van de eene hand in de andere. Mijn voeten waren moe en mijn hoofd deed me pijn. Ik dacht: ‘Aan het eind van de lange, lange weg ligt ons huis. Zouden al de vensters verlicht zijn? Zou maatje een van haar mooie japonnen aan hebben, en de lange, gouden ketting van Grootma om haar hals?’ Toen we dichterbij kwamen, zag ik dat werkelijk het licht uit alle vensters straalde.
‘Wat ziet het er bij jullie feestelijk uit,’ zei Dich.
‘'t Is toch Sintavond,’ zei ik. En ik werd opeens opgewonden en blij. Dat rapport zou wel losloopen morgen en Maatje ging natuurlijk niet weg. Natuurlijk niet!
‘Zeg Wander laten we ons rapport als een surprise sturen aan Pa,’ zei de dierbare Tonia.
‘Dat is een idee zeg,’ zei Wander, en trok zijn ceintuur wat aan.
‘Doe jij dat ook Juut?’ vroeg Tonia.
‘Och, ik geef het morgen wel,’ zei ik onverschillig.
‘Stommert,’ bromde Jaap.
‘Wees niet altijd zoo onhebbelijk,’ stoof ik opeens op.
‘Doe asjeblieft niet zoo kruidjeroermenietachtig,’ verzocht Jaap me en hij liep voor me het tuinhek binnen.
‘Daàg,’ wuifde ik nog tegen de anderen.
‘Tabeh,’ riep Jaap.
Maatje zelf deed de deur open.
| |
| |
‘En, hoe hebben jullie het gehad jongens? Juutekind, wat zie jij er verhavend uit. Ga gauw even naar je kamer je opknappen. Ik heb je fluweelen jurk voor je klaar laten leggen. Maak je maar mooi voor onze Sintavond Juut.’
Op mijn kamer brandde het gashaardje. De gordijnen waren dichtgetrokken. In een pul op mijn toilettafeltje had maatje wat late chrysanten gezet. Wat was het heerlijk zòo thuis te komen. Ik gooide mijn tasch op het bed en reeg met een vaartje, mijn degelijke, dappere rijgschoenen los. Ik trok schoone kousen aan en schoot welbehaaglijk in mijn zwarte lakpantoffeltjes. Dan waschte ik me flink en ik hief met een blij gebaar de bruinfluweelen jurk, die ik met Grootma de vorige Kerstmis in Amsterdam had gekocht. Wat was het goed om thuis te zijn, als de wind om het huis huilde en je de weg buiten donker en koud en triest wist; wat was het heerlijk om over de warme dikke traplooper te gaan, nadat je pas door plassen en modder gewaad, en rillerige beenen gekregen had. Beneden in de Hall stond Klaasje.
‘Nou Juutje, zou Sinterklaas goed op je wezen dit jaar?’
‘Waarom zou hij niet? Ben ik niet altijd zoet geweest?’
Ik groef mijn vinger in haar bovenarm en Klaasje sprong omhoog als een veer, die losspringt.
‘Hè Juut, je doet me toch altijd schrikken.’
‘Zoet maar,’ suste ik, en ik dacht met plezier aan het beeldige naaimandje, dat ik in een afgrijselijke vrijer, die op Maatjes slaapkamer in de spiegelkast stond, had verstopt.
De tafel was zoo beeldig gedekt. En Maatje had overal bloemen.
‘Het feest vieren we van avond in Vaders kamer. Die is zoo heerlijk ruim,’ zei Maatje, en ze knikte tegen Jaap en mij.
| |
| |
Toen vroeg vader: ‘Wanneer krijgen jullie je rapport?’
Ik vischte een balletje uit mijn soep en keek er met aandacht naar.
‘Morgen Vader,’ zei ik.
‘Dan kunnen we van avond nog ongestoord pret hebben.’
Maatje lachte tegen me. ‘Is het weer een nachtmerrie voor je, Juutekind?’
‘O Maatje, natuurlijk.’
Vader fronste zijn wenkbrauwen.
‘Het is anders heelemaal niet noodzakelijk, dat een rapport voor Judith een nachtmerrie behoeft te zijn. Als Judith vanaf het begin flink had gewerkt, dan zou ze nu geen angst behoeven te hebben.’
‘Kom Hans, niet zoo streng op deze vroolijke avond,’ zei Maatje. Ze wuifde tegen Vader. ‘We gaan toch een recht prettige avond hebben, nietwaar Hans?’
Vaders oogen straalden opeens. Hij knikte tegen Maatje. ‘Natuurlijk Magda. Ik zal de pret niet bederven.’
‘Dan moet je ook niet zoo'n boemanstem opzetten.
Jaap, wat zit je vreeselijk krom aan tafel,’ Maatje tikte Jaap speelsch op zijn schouder. ‘En je hebt zoo heelemaal geen aanminnig gezicht.’
Jaap gooide zijn schouders naar achteren. Dan zei hij uitdagend: ‘Als je er maar niet op rekent Juut, dat je van mij wat krijgt.’
‘Och jongen, en ik heb me voor jou net zoo uitgesloofd.’
‘Nu, dat was heelemaal niet noodig geweest. Voor die uitslooverij van jou geef ik geen cent.’
‘Ik heb nog nooit zoo'n zeldzaam onbeminnelijke tweeling gezien,’ lachte Maatje. ‘Als Grootma jullie hoorde....’
| |
| |
‘Dan lachte ze ook,’ zei ik.
In Vaders kamer zaten we knus om de haard. Het deed me even vreemd aan, dat Vader zoo gewoon en prettig in onze stoelekring zat, en zoo opgewekt praatte met Jaap, en even Maatjes hand vasthield, toen ze hem de thee aangaf. Klaasje bracht met hoogroode koonen de enorme mand met pakjes binnen. Bovenop lag een groot pak met Grootma's handschrift. Ik woog het en bekeek het aan alle kanten.
‘Wat zou het zijn Maatje?’
‘Maak het dan open kindjelief.’
‘Even raden, dat is zoo gezellig.’
‘Lieve schat, dan zitten we hier morgen ochtend nog,’ zei Maatje met een blik op de mand.
‘Ik denk een ijsbeer,’ zei Jaap. ‘Kom, hier is een mes. Snijd die touwen dan door.’
Het was een prachtige, volledige reisnecessaire.
Ik zat er met verstomde blikken naar te kijken.
‘O, veel en veel te mooi voor mij Maatje!’ Ik rook aan het leer en aan de flacons.
Toen ging de telefoon.
‘Ja, hallo,’ zei Vader. ‘Ja meneer Spoel. - Ja zeker - ik zal eraan denken - neen, we vieren de Sint Nicolaasavond heel huiselijk -Wat zegt U? - Wat? - Of ik tevreden ben over de rapporten? - Ik dacht. - Och ja, de schoolrapporten - ja, dat gaat nogal - En U?’ - Ik zette de reisnecessaire op tafel neer. Ik keek naar Jaap. Die haalde zijn schouders op.
‘Prettig, dat U zoo tevreden kunt zijn meneer Spoel,’ zei Vader. ‘Genoeglijke avond verder.’
Vader legde de telefoon neer. Dan draaide hij zich naar me toe.
‘Jij zei straks Judith, dat jullie morgen de rapporten krijgt. En nu hoor ik....’
‘Ja, dat weet ik Vader,’ zei ik maar gauw. ‘Maar ik wilde deze avond niet bederven. En daarom....’
| |
| |
‘Dus jouw rapport bederft deze avond?’
‘Ja Vader, het is heel slecht,’ zei ik zacht.
‘Ga het direct halen,’ zei Vader.
Jaap stond ook op. Ik vloog de trap op naar mijn kamer. Daar lag mijn schooltasch, mijn daagsche jurk, daar stonden mijn degelijke rijgschoenen, die ik vergeten had buiten te zetten. Ik beet op mijn lip om niet te huilen. Met het rapport liep ik weer naar beneden. In de gang stond Jaap me op te wachten.
‘Hou je maar taai,’ zei hij.
Vader keek mijn rapport in, en legde het neer zonder een woord te zeggen. Dan stond hij op.
‘Magda, het spijt me. Maar ik heb nu geen hoofd meer om aan verdere Sintnicolaasverrassingen mee te doen. Jij kunt natuurlijk doen wat je wilt.’
Maatje sprong ook op.
‘Hans, hoe dwaas, hoe dwaas, om het plezier van de kinderen te bederven om een rappòrt!’
Vader hief zijn hand op met een moedeloos gebaar. ‘We zullen daarover samen straks wel kalm praten Magda,’ zei hij.
‘Neen,’ zei Maatje ‘dat is niet noodig Hans. Misschien had Juut wat harder kunnen werken. Maar is het zóo noodzakelijk, dat ons meisje blokt en blokt en angst heeft voor repetities en doodsangst voor rapporten? Jaaps rapport is toch goed zeker? Welnu..’
‘Je spreekt zeer onverstandig Magda.’ Vaders stem klonk ijzig kalm.
‘Ik verwacht van Judith niets onmogelijks. Een weinig meer ernst. Een weinig meer doorzettingsvermogen, en wat minder dwaasheid, en wat minder spel. Dat is alles!’
‘Je bent ouderwetsch Hans, en abnormaal streng. De avond, waarop ik me zoo verheugd had. O, hoe kùn je zoo zijn?’
Vader trok de deur achter zich dicht en Maatje
| |
| |
schoof met een ruk haar stoel dichter bij de haard.
‘Kom kinderen, we gaan door.’
Maar ik sloeg plotseling de handen voor mijn gezicht, en ik huilde, ik huilde.... Want, terwijl Maatje over mijn hoofd streelde, en lieve, teedere dingen tegen me zei, wist ik, dat Maatje ongelijk had, en Vader, Vàder gelijk.
|
|