| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Toen we op een donkere, ijselijk koude November middag uit school kwamen, trok Klaasje ons letterlijk de vestibule in.
‘Schapen, wat een weer hè?’ zei ze meelevend.
‘Schàpen! 'n Beetje minder is ook goed,’ bromde Jaap, en hij mikte zijn pet aan de kapstok.
‘Kom ès hier Juutje, kind,’ zei Klaasje en ze nam mijn dikke jas aan, en warmde mijn handen: ‘Och, wat een koude pootjes.’ Soms doet ze, alsof ik nog drie ben, en voel ik me toevallig in een sentimenteele bui, dan laat ik me dit spinnend aanleunen. Ze trok de kraag van mijn blouse recht, en fluisterde opgewekt in mijn oor: ‘Je ma zit in de huiskamer, en er is een brief uit Amsterdam.’
Ik sprong de kamer binnen. Maatje schonk al thee voor ons in. Jaap lag op de tijger voor de haard en las Grootma's brief. Af en toe grinnikte hij.
‘Dag Juutekind,’ zei Maatje, ‘Hier is lafenis. Heb je 't prettig gehad op school?’
Ik stak mijn tong uit. ‘Zalig’ zei ik.
‘Rakker,’ lachte Maatje, ‘kom eens hier. Je haar staat allemaal recht overeind. Van wie heb je toch die zigeunerachtige bos krullen?’
‘Van een ondeugende voorvader geërfd natuurlijk,’ zuchtte ik. ‘Heb je de brief haast uit Jaap?’
‘Och, klets niet,’ prevelde die vriendelijk.
| |
| |
Maatjes fijne, witte vingers gleden over mijn ongebreidelde haardos.
‘Kom Juut, vertel eens wat. Ik heb vandaag nog met geen sterveling gesproken.’
‘Is heer Spoel ook niet geweest?’
Maatjes ringen flonkerden in het licht, terwijl ze haar hand hief.
‘Neen. Wonderlijk hè? Ik heb hem wel voorbij zien draven. Ik geloof dat hij paarden requireert voor de eerewacht van Leonie van der Fels.’
‘Wat klinkt dat goed,’ zei ik genietend. ‘Maar wat beteekent het precies Maatje?’
‘Wat denk je, knappe dochter van mij?’
‘Dat hij paarden verduistert,’ zei ik onmiddellijk.
‘O Juut!’ Maatje schaterde als een jong meisje. En Jaap, op de tijger knorde wat. Ik dronk genietend mijn thee. Over het kopje heen knikte ik tegen Maatje. ‘Heb ik het niet goed geraden? Ik vind heer Spoel echt iemand om 's avonds stiekem met paarden langs de weg te draven en ze in zijn tuinhuis op te sluiten. En dan komt hij bij de trouwerij van de freule met tien prachtig opgetuigde beesten voor den dag.’
‘Hè, wat daas je weer,’ mopperde Jaap.
‘Wander had vandaag een zijden overhemd aan,’ ratelde ik door. ‘Crème met een blauw streepje. En daar kwam zijn sproetige gezicht zoo dwaas boven uit. U hadt moeten zien Maatje, hoe hij aldoor over zijn borst streek, en dan keek hij zoo langs zijn neus naar beneden. Meneer Franchemont zei zoo sarcastisch: “Jongetje, zou jij je misschien voor dit vraagstuk kunnen interesseeren?” Dat was een vernedering voor de eer der Spoelen, dat snapt u. En, o Maatje, Tonia vertelde vanmorgen, dat heer Spoel een auto gaat koopen, en dan worden ze altijd naar school gebracht en gehaald. Wat zal dat een zegen zijn.’
| |
| |
‘Ik wist nog niets van de auto,’ zuchtte Maatje.
‘Hier, de brief,’ zei Jaap, en hij richtte zich wat op zijn eene elleboog overeind. ‘Hebt u nog thee, Maatje?’
Met Grootma's brief schoof ik wat dichter naar de haard. Grootma schreef: (ze heeft nooit een aanhef).
‘Jullie zult vermoedelijk denken dat ik in Parijs of aan de Rivièra zit. Omdat ik in zoo lang niet geschreven heb. Maar ik heb het erg druk gehad. Ik heb in het bestuur van drie bazars gezeten, die nu - gelukkig - weer tot het verleden behooren. Ze hebben me bijna overgehaald om als Fransche markiezin parfums te gaan verkoopen. Bijna, zei ik. Want ik had in mijn verbeelding al het mooiste markiezinnencostuum klaar, dat ooit in de rococo-tijd op gladde parketvloeren in een statige menuet heeft gedanst, toen mijn onhebbelijke toiletspiegel me opeens ettelijke nieuwe grijze haren toonde, en ik vast als het noodlot wist, dat ik mijn Fransche markiezinnenrol aan een jongere editie moest overdoen. Emilietje van de Santen heeft er heel veel eer mee ingelegd.
De dagen stormen voorbij. Elke avond tel ik op mijn vingers na, wat de voorbije dag me gebracht heeft. Och, het is soms zoo weinig. Je wordt gauw oud in zoo'n rustelooze, groote stad.
Mijn armbezoeken nemen tegenwoordig veel tijd in beslag. Ik heb sedert September wat nieuws ingesteld, en hoop nu maar, dat mijn voorbeeld volgelingen mag trekken. Elke Vrijdag n.l. heb ik een soepdag - dan komen tien arme menschen in mijn keuken en laven zich aan soep en een flinke stamppot. Tenminste, dat is de opzet geweest. Het klinkt heel onschuldig, als ik dit zoo neerschrijf. Maar jullie allen kennen mijn Cerberus. Moet ik nog beschrijven, wat die gezegd heeft? (Hier gilde ik, want Cerberus
| |
| |
is Grootma's keukenmeid met de ontzettende heupen, die ze al vijfentwintig jaar heeft, en die Grootma gewoonweg tiranniseert. Ze heet heel onschuldig Marietje nota-bene, maar Grootma noemt haar, zoolang ik me heugen kan, Cerberus of in jolige buien Bus). - Toen heb ik haar gedreigd, dat ik ze in mijn salon ontvangen en in mijn eetkamer laven zou, en daar ze weet, dat ik zoo iets doè, als ik het zeg, heeft ze gezwegen. Zoó zijn we dan met onze Vrijdagsche soepdagen begonnen. Ik heb nu al een Maandagsche en Woensdagsche soepdag ook (Hans, schud toch niet je hoofd) en verschillende ploegen scharen zich in Cerberus' heiligdom aan tafel. Alida en Christien bedienen. Daarmee heb ik ook nog heel wat te stellen gehad. Christien, de nuf, zei nota-bene dat ze bang voor de mannen was, omdat ze er zoo ongewasschen uitzagen. Even heb ik me toen ingedacht, of ik ze eerst voor het diner zou laten baden, maar hiervan ben ik toch teruggekomen. Tegen Christien heb ik alleen gezegd, dat ze kon vertrekken, wanneer ze tegenover mijn soepkinderen (ik zei natuurlijk protégés) een houding ging aannemen. Toen zei ze niets meer. En nu schuift haar zwarte mouw met witte manchet even keurig tusschen de soepkinderen, als bij het deftigste diner. Ja, en het menu varieer ik ook. Ik weet zeker, dat ik niet terug zou komen, wanneer ik altijd soep en stamppot kreeg. Ik bedenk nu met Cerberus aardige, smakelijke variaties. En op de soepdagen, dineer ik om acht uur, en ik voel me altijd na zoo'n dag lichter van hart. Natuurlijk ijver ik er op mijn jour heftig voor, en mevrouw van de Santen heeft me nu beloofd, dat zij ook een dag zal instellen. Hoewel ze vooruit weet, dat de huisknecht dan weg zal gaan.
En hoe gaat het met mijn baloorige naamgenoot? Kind, ik snak weer naar je havelooze krullen. Komen jullie allen met Kerstmis mijn woning opluisteren?
| |
| |
De salon krijgt een kerstboom tot aan de zolder en in de naaikamer zal een boom voor de protégés, familieleden en telgen verrijzen. Hoe lijkt het je Juut, om die boomen te versieren en er practische dingen voor te gaan koopen met je zoo onpractische Grootmama? Stel me asjeblieft met Kerstmis niet teleur! En Juut, je mag ook dat aardige van Gastelkind meenemen, als je dat prettig vindt, terwijl een vriend van Jaap me natuurlijk even welkom zal zijn.’
- Ik tuurde over de brief naar de vlammen in de haard, en in mijn gedachten zag ik Grootma's heerlijke, groote, behaaglijke huis. Ik rook de geur van hulst en misletoe in de verrukkelijke hall, en ik hoorde de groote blokken in de schouw verschuiven. Bestond er iets zaligers dan bij Grootma te gaan logeeren? Dan was elke dag een vreugde; maar Vader zei, dat we altijd na zoo'n logeerpartij ongenietbaar terugkwamen. Even dacht ik me nog in, hoe het zou zijn om met Grootma de ‘practische’ cadeaux te gaan koopen. Grootma's gezellige auto zou langzaam door de straten schuiven - Smit reed altijd langzaam - en voor elke winkel, die we onveilig gingen maken, zou Smit wachten met zijn kaarsrechte, onberispelijke rug. In elke winkel zei Grootma: ‘Wat zou je nu erg graag willen hebben Juut?’ ‘Niets Grootma,’ zei ik dan maar ‘heelemaal niets’. Want als ik het ongeluk had om te zegeen: ‘Wat staat daar een schattig vaasje of iets dergelijks, dan zei Grootma: ‘Och juffrouw, pakt u oòk dat vaasje voor me in?’
Zuchtend vouwde ik de brief dicht en ik zei:
‘Ik snap niet, waarom die suffe Leonie net in de Kerstvacantie trouwen moet. We kunnen natuurlijk niet gaan hè Maatje?’
‘Neen, natuurlijk niet kind.’
Daarop kwam Vader binnen. Ik ging direct rechterop zitten en grabbelde naar mijn schooltasch,
| |
| |
die naast mijn stoel stond. Vader zag het manuaal en zei: ‘Ik zou nu maar niet opeens zoo'n werkijver tentoonspreiden Judith. We gaan direct eten.’
Ik verkilde heelemaal en mijn keel zwol op.
‘Ik heb Grootma's brief gelezen, en daarom...’
Maatje legde haar hand op mijn hoofd. Jaap draaide zich even naar me om, en ging dan weer onverschillig in de haard liggen poken.
‘De kinderen waren in-koud toen ze thuiskwamen,’ zei Maatje stroef. ‘Dat uurtje voor den eten hebben ze heusch wel noodig om tot zichzelf te komen.’
Vader bleef voor een schilderij staan, en deed, of hij dit voor het eerst zag. Over zijn schouders heen zei hij:
‘Natuurlijk Magda, daarin heb je volkomen gelijk. Alleen - Judith kan dat uur zoo moeilijk missen. En je schijnt niet te bedenken, dat er vanavond weer repetitie is, dan is ze nòg een paar uur kwijt.’
Maatje nam haat hand van mijn hoofd en zweeg. En ik slikte een heele rist onhebbelijke dingen in, omdat Maatje zweeg. Toen sloeg Klaasje als een tamboer op de gong, en ik schopte Jaap lichtelijk, die zich nog eens behaaglijk omrolde. Aan tafel zei Vader: ‘Meneer Spoel vertelde me, dat vanavond de rollen verdeeld zullen worden.’
‘O, dan behoeven wij niet eens te gaan,’ merkte ik onmiddellijk op. ‘Wij dienen toch maar voor de figuratie hè Jaap?’
‘Jij kunt nog best de booze koningin worden,’ zei Jaap opbeurend. ‘Je bent er tenminste kattig genoeg voor.’
‘Ik zou je feestelijk danken,’ tierde ik.
‘Judith, ik zou maar eten,’ zei Vader.
Ik keek eens even naar Maatje. Die at een paar lepels soep en speelde met haar brood. Ze zag er stil en verstrooid uit. En nu wist ik heel zeker, dat Maatje weer weg zou gaan. Ik beet op mijn onderlip.
| |
| |
Als ik het Maatje maar gezellig kon maken. Als ìk haar maar kon laten lachen. Het was me opeens, alsof van Maatjes lach alles afhing. En opgewonden begon ik te vertellen van de kiespijndoek van Brandenburg, die al weer lang tot het verleden behoorde. Ik stelde aanschouwelijk voor, hoe de punten omhoog hadden gewezen, en hoe goedrond en gezond de keurvorst uit de doek de school ingekeken had. Jaap, met zijn schorre stem, vulde van de appel aan, wat ik verzweeg, en zelfs Vader lachte, hoewel hij natuurlijk zei, dat het niet te pas kwam. Maar Maatje schaterde, en mijn hart werd licht en blij.
- Door het donkere dorp togen we naar de school. Jaap en ik waren de laatsten. Tonia zat al als een kaars zoo recht in haar bank, en Wander stond in zijn zijden overhemd bevallig tegen de piano geleund, met het lorgnet te praten.
‘Jongelui,’ begon Ruis, toen we allen zaten, en hij legde een plechtige klank in zijn stem, om direct in een nijdasserig geluid over te slaan: ‘Zoudt u de goedheid willen hebben Storm om ook op uw plaats te gaan zitten? - ‘jongelui! (weer plechtig), hedenavond zullen wij de rollen gaan verdeelen, en verwacht ik van U allen, dat u zich zonder tegenstribbelen bij mijn beslissing zult neerleggen. Wàt zegt u jongeman?’
‘Ik dacht, dat de rollen al verdeeld waren,’ zei Roel.
‘Hoe komt u aan die onzin?’ stoof Ruis op.
‘Nee, ik dacht,’ en Roel schokte onverschillig met zijn schouders in het afgedragen grijze norfolkjasje van zijn vijfde broer - ‘nee, ik dacht, ziet u, dat Tonia Sneeuwwitje zou worden en Wander de Prins.’
Ruis rolde zijn puntbaard om zijn vinger en liet hem dan driftig weer uitschieten.
‘Heb ik daarvan ooit wat gezegd?’ informeerde
| |
| |
Ruis en keek met giftige blikken langs onze meelevende schare.
Nu lachte Roel. ‘Verdeelt u de rollen dan maar,’ zei hij quasie-goedmoedig.
Ruis rende door de klas, de lagere schoolkinderen zagen met een mengeling van ontzag en verrukking naar Roel en Ruis.
‘Ik kan u dit wel zeggen jongeman,’ zei Ruis en hij stopte zijn vaart naast de bank van Roel, ‘wanneer u wilt gaan insinueeren, om daardoor de geest in deze club te bederven, dan heb ik liever dat u aan onze uitvoering niet deelneemt.’
‘Wat Roel zegt, dachten we allemaal meneer,’ riep Gijs en hij verhief zich lichtelijk in zijn bank om de aandacht van Ruis te trekken.
Ruis draaide zich om met een vaart als van een stier, die opeens een frissche toreador op zich ziet toekomen.
‘Zoo, dachten jullie dat allemaal?’ Zijn oogen knipten zenuwachtig en ik kreeg opeens een geweldig plezier in de situatie, omdat ik voelde, dat Ruis uit onmacht zoo driftig te keer ging. De dierbare Tonia wiegde van opwinding heen en weer in haar bank, en haalde haar vlecht over de schouder, gooide hem weer naar achteren, kuchte, snoot, en keek mij met giftige blikken aan. Ruis viel neer op een stoel, veegde zijn voorhoofd af en brulde tegen het lorgnet: ‘Margreet, geef de toon aan: “Ach, laat me vrij!” Jij daar dikkertje, hoe heet je, zing jij dat eens.’
Anneke Sanders, ontdaan en zenuwachtig, piepte Sneeuwwitjes jammerklacht.
‘Lijkt dat nu naar iets?’ vroeg Ruis in het algemeen, toen Anneke bijna een octaaf hooger dan het lorgnet geëindigd was. ‘Lijkt dat nu naar iets?
Fenna Jansen, jij....’ Fenna kende de woorden niet, en de wijs heelemaal niet. ‘Ruis blikte triomfeerend de klas rond. Hij hief zijn hand. ‘Schei
| |
| |
maar uit. Rietje de Jong - jij.’ Rietje had een lief, dun stemmetje, zuiver als glas, maar ze zag geen kans het lorgnet te overstemmen. Ruis krulde zijn puntbaard. ‘Zuiver, maar veel te zwak. Tonia, wil jij dat lied nu eens doornemen?’
Tonia's schrille stem met de liefelijke uithalen verhief zich boven onze hoofden: ‘Ach jager, laa-aat mij het lé é é é é ven,’ gilde Tonia.
‘Aandoenlijk,’ bromde Gijs, die aan de klep van de kachelpijp zat te peuteren.
‘'k Ben nog zoo jong, en 'k heb het leven lief.
Ach zie mijn angst, mijn wanhoop, mìjn verdriet,’ joelde Tonia.
Ruis zat met de handen over zijn buik gevouwen en luisterde met dichte oogen. Toen het uit was, knikte hij langzaam een paar maal met zijn hoofd, alsof hij zoetjesaan bijkwam.
‘Dat was heél goed Tonia, dat was héél goed.’
Gijs haalde een roetzwarte vinger van de kachelpijp terug. Hij stond op. Zijn frettegezicht gloeide.
‘En waarom laat u het Juut Storm nu niet zingen?’ vroeg hij. ‘Juut zingt twintig keer beter dan Tonia.’
‘Ja, ja, Juut, Juut Storm,’ riep de heele klas in koor.
‘Och welneé,’ zei ik. ‘Waarom? Ik voel er niets voor om Sneeuwwitje te zijn.’
‘Hè Juut, wat flauw,’ riep Roel.
‘Kom nou Juut,’ drong de klas.
Ruis tikte met zijn dirigeerstok op de bank.
‘Dan wil ik u wel eens hooren,’ zei hij genadiglijk, maar zijn voorhoofd was rood.
‘Vooruit dan maar,’ zuchtte ik en onverschillig hief ik Sneeuwwitjes geweeklaag aan. Doch al zingende ging ik me voorstellen, dat ik werkelijk voor de jager geknield lag, en dat ik hem smeekte om me
| |
| |
te laten leven, omdat ik nog zoo jong was en van het leven hield. Maar toen ik Tonia's groene oogen zag, werd ik gloeiend rood en ik had mijn hoofd wel in mijn handen willen verbergen. Toen riep Gijs - hij had een zwarte streep dwars over zijn rechterwang, wat hem iets krijgshaftigs gaf -: ‘Fijn gezongen Juut!’ En hij keek uitdagend naar Ruis.
‘Het was werkelijk heel aardig,’ zei die en hij kuchte. ‘Zingt u nu eens het lied van de booze Koningin. Margreet, geef de toon aan. Ik geloof, dat die rol u toch beter liggen zal.’
‘Neen,’ riep Gijs en hij stond weer op in zijn bank. Hij leek meer dan ooit op een vinnige, kleine fret, die bijten wilde. ‘Juut Storm moet Sneeuwwitje worden, en Tonia voor mijn part de booze koningin. Juut zal een veel betere Sneeuwwitje zijn. Wat zeggen jullie ervan jongens, toe, zeggen jullie ook eens wat.’
‘Och welnee Gijs,’ riep ik.
Maar nu kwam er een gebons op banken en een getrappel van voeten, alsof een vergadering van misdadigers net tot de dood van een afvallig partijlid besloten was, en Roels zware stem bromde boven alles uit: ‘Juut Storm Sneeuwwitje, en anders doen we geen van allen meer mee.’
‘Nee, dan doen we geen van allen meer mee,’ viel een koor hem bij en de lagere schoolkinderen keken al joelend met ontzag naar die groote H.B.S.ers, die zoo veel durfden, en ze huppelden in hun banken een en weer van plezier.
Ruis hamerde met de dirigeerstok op de tafel, en het lorgnet hing scheef voor de piano, terwijl ze ons met afgrijzen bezag.
‘Stilte, oogenblikkelijk stilte,’ gilde Ruis. ‘Heb ik jullie niet gezegd, dat jullie je onvoorwaardelijk bij mijn rolverdeeling hadt neerteleggen?’
Toen stapte Roel uit zijn bank tot voor de klas,
| |
| |
en terwijl hij voor Ruis bleef staan, zei hij eenvoudig: ‘Juut zingt veel beter dan Tonia, dus Juut Storm moet Sneeuwwitje worden. En de jongen, die het beste zingt, wordt de Prins. Dat is billijk!’
‘Bravo,’ schreeuwde Gijs.
‘Wanneer Judith Storm Sneeuwwitje wordt,’ - Ruis zag er opeens rood en verwilderd uit - ‘kan Wander Spoel de prins zijn.’
Ik kreeg haast medelijden met Ruis. Maar toch moest ik het zeggen: ‘Als Wander Spoel de prins wordt, wil ik geen Sneeuwwitje zijn, meneer.’
Toen zakte Ruis op een stoel neer. Hij mishandelde zijn puntbaard en ik vreesde opeens zijn plotselinge dood.
‘Laat u het nu maar aan ons over,’ ried Roel gemoedelijk.
‘Dick van Veen wil het wel niet weten, maar hij heeft een prachtige hoe-heet-et, kom Dick vooruit, jij de Prins. Wat zeggen jullie daarvan jongens?’
‘Ja, Dick de prins,’ riep het koor.
Ruis hief zijn armen omhoog met het gebaar van een harkerige vogelverschrikker. ‘En nu zegt aanstonds Judith Storm: ‘als Dick van Veen de Prins wordt, wil ik geen Sneeuwwitje zijn,’ bauwde hij mijn stem na.
Ik voelde mijn wangen nog nabranden.
‘Neen meneer, dàn zal ik het niet zeggen,’ zei ik kalm.
Toen zakte opeens Tonia's hoofd voorover op de bank, en ze huilde met krijschende snikken en Wander, die als een ontdane zoutpilaar de revolutie had zitten aankijken, scheen te ontwaken en riep opeens: ‘Het is een doorgestoken kaart meneer.’
Roel boog zich naar Wander over, en zijn stem klonk luid en streng opeens: ‘Nee Wander, je vergist je, het wàs een doorgestoken kaart. Je dacht zeker dat ik het straks maar voor de mop zei, dat jij en
| |
| |
Tonia de hoofdrollen kregen.’ Roel lachte verachtelijk. - ‘Drie weken geleden vertelde jouw vader al aan iedereen in het dorp, die maar wilde luisteren, dat jij de Prins zou worden en Tonia Sneeuwwitje. En je dacht zeker, dat we dat maar zoo kalm weg goed zouden vinden, omdat nou toevallig de piano van jullie is en meneer Ruis....’
Roel brak opeens af. Hij veegde met een zakdoek over zijn voorhoofd.
‘Lammelingen zouden we geweest zijn, als we dat goed hadden gevonden,’ vinnigde Gijs.
Tonia gooide opeens haar hoofd achterover, zoodat haar magere vlecht bijna in de inktpot schoot en, terwijl ze opstond, keerde ze haar verwrongen gevlekte gezicht naar de klasse. Ze stampvoette. ‘Ik ga naar huis. Ik zal er direct met Pa over spreken. Kom Wander. Het is een schandaal Pa zoo te beleedigen. Pa zal jou wel vinden.’ Ze keek woest naar Roel. ‘Ellendige jongen, dat je bent. Kom Wander.’
‘Maar Tonia,’ zei Ruis, en hij trachtte een hand op haar onwillige schouder te leggen. ‘Bedaart U een beetje. Waarom bent u nu zoo driftig? Als Judith Storm Sneeuwwitje wordt’ - hij drukte angstig op ‘als’ - ‘krijgt u toch immers ook nog een hoofdrol. Er zit zelfs nog meer in de rol van de booze Koningin, als u het mij vraagt.’
‘Wat kan mij dat schelen? Dacht U werkelijk, dat ik nog meedoe? Ik denk er niet aan.’ Tonia lachte valsch. ‘Kom Wander.’
Wander zag er beslist slachtofferig uit. Zijn zijden overhemd leek zelfs triest. Hij durfde tegen al de vijandige stroomingen niet in te gaan, en hij trok zijn schouders op, alsof hij onzichtbare klappen wilde afweren.
‘Nu kunnen wij zeker ook wel naar huis gaan, zei Dick, ‘of kan er verder gerepeteerd worden zonder de twee hoofdrollen.’
| |
| |
‘Zonder de twee gewezen hoofdrollen bedoel je zeker,’ zei Gijs hatelijk.
Ruis nam zijn dirigeerstok als een zwaard onder de arm. ‘Ik heb er voor vanavond meer dan genoeg van, Margreet, hoe denk jij erover?’
‘Ik heb nog noooit zoo iets meegemaakt,’ zuchtte het lorgnet. ‘En we zijn er nog lang niet,’ liet ze er duister op volgen.
Op straat omringden de lagere schoolkinderen ons als opgewonden jonge honden. Maar Jaap bromde: ‘Och, al dat gezanik. Waarom moest dat nu? Had het maar zoo gelaten. Nu krijgt Ruis er natuurlijk een hoop soesah van, en het kan Juut toch niets schelen, wel Juut?’
‘Och, niet zoo bar,’ zei ik, en ik bedacht direct, of ik niet stiekeme pianolessen van Ruis kon gaan nemen, wanneer hij bij de Spoels zou worden afgedankt. Ik had heelemaal geen bijzondere pianoaanleg en reeds twee juffrouwen versleten, zoodat Vader het natuurlijk niet goed zou vinden, dat ik plotseling, en in de derde klas nog wel, waar ik al mijn tijd hard noodig had - weer pianoa-anvechtingen kreeg. Maar ik zou het misschien met Maatjes steun kunnen volvoeren. Ik bleef wat achter loopen. De jongensstemmen schreeuwden opgewonden voor me uit. Ik schopte een steen weg, die net mijn pad kruiste. Opeens liep Dick naast me. Ik had hem niet hooien aankomen. We liepen een poosje stil naast elkaar voort. Toen zei Dick: ‘Wat lief van je Juut, dat ik jouw Prins mag zijn.’
‘Niks lief,’ zei ik. ‘Jij of Gijs of Roel.’
Dick trok me aan mijn mantelmouw.
‘Meen je dat Juut?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik. ‘Wat dacht je dan?’ En ik keek naar de grappige, bleeke maan, die boven de boomen uitklom. Dan keek ik naar Dick. Ik kon er niets aan doen. Hij stak bijna een hoofd boven
| |
| |
me uit, en nu tuurde hij norsch naar de maan. Natuurlijk - nu trok ik aan zijn jasmouw.
‘Dick, waarom kijk je zoo boos?’
‘Omdat je zoo naar en kattig op me bent Juut.’ Hij bleef staan. Ik ook. ‘Weet je, hoe trotsch je me straks maakte toen je zoo lief zei, dat je mijn Sneeuwwitje wel zijn wilde? Jullie laat het me nooit merken - nooit - maar als ik Wander naar mijn oude jasjes zie gluren en naar mijn gelapte schoenen, dan voel ik me soms zoo vernederd. Dan voel ik me de jongen uit het kleine huisje van Krikke, die een beurs heeft, en die niets, niets beteekent. Ik zou me zelf kunnen trappen om die minne gedachten, zie je Juut, maar ze zijn er! En daar zeg jij straks zoo kalm en zoo ferm: “Als Wander de prins wordt, dan wil ik geen Sneeuwwitje zijn.” En even later zeg je, dat je mijn Sneeuwwitje wel wezen wilt. Dat maakte me trotsch Juut.’
‘Zeg, komen jullie nog?’ riep Gijs.
‘Dick,’ zei ik zacht en haastig ‘als ik werkelijk Sneeuwwitje word, dan zal ik heel blij zijn, wanneer jij de Prins zult zijn.’
‘Repeteeren jullie al?’ riep Roel nu. Ik schoot plotseling als een haas vooruit, de kinderen voorbij. Toen we thuis kwamen, zat Maatje recht op in de stoel bij het vuur. Haar oogen schitterden, en haar haar krulde jong en ondeugend als van een bakvisch.
‘O, lieve kinderen,’ riep ze. ‘Wat een revolutie. We hebben net meneer Spoel aan de telefoon gehad. Ga gauw zitten en vertel. Vertèl! Gelukkig, het dorp is uit zijn winterslaap wakker geworden.’
|
|