| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Mijnheer Ruis zwaaide de dirigeerstok en spiedde een beetje verwilderd om zich heen. Hij heeft een gelig puntbaardje, dat mee op en neer wipt. Zijn dochter, met een lorgnet, bespeelde de studeerpiano der Spoels, die naar de school was overgebracht, en daar overdag, in een der localen, op slot en onder een laken troonde, om tegen eventueele aanvallen der jeugd bestand te zijn. Ik keek genietend rond. Het was wel moppig weer in een van de lagereschoolbanken te zitten en te denken, dat je nog negen was. Er kwam werkelijk het welbehagelijke gevoel van een witte, pasgestreken schort en halve kousjes over me. Achter me bromde Roel, valsch tegen de toon aan: ‘Wie heeft op mijn stoel gezeten?’ En Jaap zat met een verongelijkt gezicht naar een der lampen te staren.
Jaap had eerst niet mee willen doen.
‘Nee vader,’ had hij ferm gezegd, ‘ik kan niet zingen en ik voel er niets voor.’ Natuurlijk had Maatje hem direct geholpen.
‘Och Hans, als Jaap er nu werkelijk geen zin in heeft. En hij kan geen noot zingen, dat weet je!’
‘Hoe kun je nu zoo iets zeggen Magda?’ Vaders stem was eerder triest dan boos, ‘je weet heel goed, dat de Baron verwacht, dat alle daarvoor in aanmerking komende kinderen meedoen. En je weet ook,
| |
| |
hoe het zou worden opgevat, als juist Jaap of Juut zouden ontbreken.’
‘O, dat ellendige gedoe in zoo'n kleine plaats,’ zei Maatje.
‘Maar dit zeg ik je Hans, ik ga niet naar het feest op het kasteel.’
‘Dat had ik van jou ook niet verwacht Magda,’ zei Vader.
Ik keek maar strak in een boek, terwijl het dispuut tusschen Vader en Maatje plaats greep. Ik vind niets ellendiger, dan disputen, die meestal in zwijgen verloopen.
‘Als ik me voorstel,’ zei Maatje, ‘hoe mevrouw Spoel daar de heele avond zal zitten kijken met een gezicht, alsof haar een onmetelijke eer wordt aangedaan, en hoe verheerlijkt ze glimlachen zal, wanneer de Baron zich verwaardigt haar aan te spreken.’
‘Màgda,’ riep Vader en hij hief zijn hand, alsof hij zoo Maatje het zwijgen wilde opleggen.
‘Bah,’ zei Maatje, ‘ik haat dat gekrùip. Ik kan me niet voorstellen Hans, hoe jij het uithoudt.’
‘Je wilt mij toch zeker niet beschuldigen, dat ik...’
Nu liep Maatje op Vader toe. ‘Hans, nee, natuurlijk niet. Het is voor jou al moeilijk genoeg. Jij kunt toch immers je persoonlijkheid ook niet verloochenen. Zoo min als ik.’
‘Maar je zou me wel kunnen helpen Magda,’ begon Vader, die onze aanwezigheid ganschelijk scheen vergeten et zijn.
‘Hans, ik kàn niet,’ zuchtte Maatje.
Toen zei Jaaps schorre stem:
‘Ik heb het niet zoo gemeend Vader. Ik zal wel meedoen met die beweging.’
En daarom zat hij nu bij een repetitie met een verongelijkt gezicht in de lamp te staren.
‘Dat lijkt naar niets, naar niets,’ schreeuwde Ruis en hij danste heen en weer, terwijl de dirigeer- | |
| |
stok op en neer huppelde. ‘U daar, jongeman, hoe heet u’ - hij wees naar Roel - ‘u zingt abominabel valsch. Gewoonweg abominabel. Margreet, geef de toon eens aan,’ - het lorgnet drukte een toets naar beneden - ‘Kom jongeman, begin eens: Wie heeft op mijn stoel gezeten?’
Roel legde zijn handen plat voor zich op de bank, waar hij scheef inhing, omdat hij beweerde, dat hij er niet meer inkon, opende zijn mond, en kreeg een angstwekkende hoestbui.
‘Nu, wat beteekent dat? Wat moet dat beteekenen hè?’
Roel wees op zijn keel, hij zag paars. Hij wuifde zoo afwerend met zijn hand, alsof elke persoonlijke aanval van Ruis zijn dood kon zijn, en hij hoestte maar door.
‘Enfin,’ - Ruis haalde zijn schouders op tot aan zijn ooren - ‘ik zal wachten, tot u bedaard bent’ - ik hing krom van een stille lach - ‘Magreet, geef de toon aan. U daar, Storm nietwaar? neemt u dat lied van de dwergen eens door.’
‘Ik kan heelemaal niet zingen meneer,’ zei Jaap.
‘Kan U heelemaal niet.... En waarom bent U dan hier?’
‘Tja,’ zei Jaap, ‘om te figureeren of zoo iets.’
‘Hij danst heel goed,’ riep Dick van Veen, ‘voor het hofbal meneer.’ Dick wist er natuurlijk niets van, maar hij wilde Jaap helpen!
‘Enfin, dat is ook wel wat waard,’ besloot Ruis en daar Roels hoesten, dat gedurende de discussie even verflauwd was, weer opleefde, riep Ruis: ‘Gaat u er uit jongeman. U benadeelt de repetitie met dat vervelende hoesten. Gaat U naar buiten, water drinken astublieft.’
Roel, de beide handen in zijn zij, liep de klas uit. Opeens lachte Tonia.
‘Maar Tonia,’ zei Ruis en hij rolde zijn puntbaardje om zijn vinger, ‘waarom lacht u?’
| |
| |
‘Om dat hoesten van Roel,’ hinnikte Tonia, ‘hij hoest anders nooit.’
‘Flauw wurm,’ siste ik. Tonia zat voor me; ‘o, flauw schaap, dat je bent.’ En ik hing aan haar vlecht in mijn plotselinge drift.
‘Au,’ riep Tonia en greep naar haar achterhoofd.
‘Nu, kom, kom, wat moet dat beteekenen?’ informeerde Ruis. ‘Toe, jongedames, een beetje kalm astublieft.’
‘Ja, ik kan het niet helpen,’ zei Tonia verongelijkt en ze keek om naar mij.
‘Het is mijn schuld,’ begon ik Ruis uitteleggen, maar die zwaaide vertoornd met zijn dirigeerstok. ‘Ja, ja, het kan me allemaal niets schelen, laten we nog eens beginnen: ‘Wie heeft op mijn stoel gezeten?’
We jubelden weer in koor en halfweg het gejubel kwam Roel als een lam naar binnen geschoven en ging weer scheef in zijn bank zitten.
‘En nu jongeman,’ zei Ruis, toen we met vuur het verbaasde slot hadden gebruld: ‘Wie heeft met mijn mes gesneden, makkers, dwergen, wie zou 't zijn?’ - ‘nu wil ik toch wel eens hooren, hoe U het er alleen afbrengt. Uw hoesten schijnt gelukkig bedaard te zijn.’
Roel schraapte zijn keel. Het lorgnet hamerde op de juiste toon. Roel begon opgewekt drie toonen lager: ‘Wie heeft op mijn stoel gezeten?’ Tonia lachte. Ik schopte onder tegen haar bank.
Ruis danste heen en weer en hij hief zijn armen omhoog. ‘Houdt U op, houdt u op’ - want Roel zong onvervaard verder, als een muziekdoos, die opgewonden is en van geen stilstaan meer weet - ‘hoort u dan niet, dat u tegen de toon aanzingt. Begint u nog eens. Wié-ie-ie. Kom dan!’ Roel keek even verwezen rond, baste dan onverschillig: ‘Wie-ie.’
‘Stop!’ riep Ruis - hij mishandelde zijn punt- | |
| |
baard - ‘hoort u dan zelf niet, hoe valsch dat klinkt.’
Ruis zeeg neer op een stoel voor de klas en veegde zijn voorhoofd af.
‘Belachelijk,’ zuchtte hij. En het lorgnet leunde een elleboog op de piano en keek ons allen misprijzend aan.
‘Wij zouden tòch immers geen dwergen kunnen zijn,’ troostte Dick van Veen.
Ruis verhief zich weer, en hij zei wat minachtend: ‘Het is wel merkwaardig, dat onder de kinderen van de lagere school de beste stemmen schuilen.’
Ik siste in Tonia's nek: ‘Daar gaat je Sneeuwwitje’. Maar Tonia bewoog verachtelijk haar schouders, alsof ze wilde zeggen, dat dit toch een absolute onmogelijkheid was.
Toen we thuiskwamen wachtte Maatje ons met chocola en cake. Ze had een zwartzijden japonnetje aan en een zwartfluweelen band in het haar.
‘Wat ziet u er feestelijk uit Maatje,’ zei ik verrukt en ik wreef met mijn koud gezicht even langs haar warme zachte wang. Maatje leunde achterover in haar stoel en ze glunderde ondeugend: ‘Ja schat, meneer Spoel is bij vader.’
Jaap zette een van zijn groote voeten op het koperen hekje voor de haard en hij bromde: ‘Ik vind, dat meneer Spoel hier maar moest blijven logeeren.’
‘Heusch?’ vroeg Maatje onschuldig. ‘Vind je dat? Maar vènt....’
Ik vouwde mijn cake dubbel en ik proestte.
‘Ik zie Wander en de dierbare Tonia hier al rondhopsen,’ veronderstelde ik blijmoedig.
‘En hoe verliep de repetitie?’ vroeg Maatje, die rechtop ging zitten en een kussen in haar armen knelde.
‘O, afschuwelijk,’ zei Jaap. Hij dreunde: ‘Wie heeft op mijn stoel gezeten? Wie heeft van mijn
| |
| |
brood geproefd?’ De lariekool van die dwergen.’
‘Ja maar Boy, je kunt toch niet verwachten, dat je als dwerg aria's gaat aanheffen. Bovendien, die zou je ook niet kunnen zingen Jaapje.’ Maatje kneep haar oogen half dicht.
‘Hij wordt een elegante ridder op het hofbal,’ troostte ik. ‘Ik zie je al Jaap met een baret en een zwierige pluim. Je mag je haar wel laten groeien tegen die tijd. Je hebt heelemaal geen ridderachtige coiffure.’
‘En Tonia wordt Sneeuwwitje,’ zei Maatje. ‘Tenminste, dat zei meneer Spoel. En hij dacht wel, dat Wander de Prins worden zou.
Jaap vertrok zijn gezicht in zoo'n bedaarde maar afschuwelijke grijns, dat ik me in mijn chocola verslikte. En nu schaterde Maatje het uit. Ik voelde, wat ze dacht, maar wat ze niet uitspreken wilde om Vader. Ik kroop wat verder weg in mijn stoel. Maar ik genoot van de warme, gezellige kamer en ik zonde me in de glans van Maatjes jonge, mooie gezicht.
‘Juut, je lijkt net de poes van Grootma, zooals je daar zit,’ plaagde Maatje. ‘Die geniet op dezelfde uitbundige manier.’
Ik streek denkbeeldige snorren op, en rommelde onderaardsch. ‘Dat moet spinnen verbeelden,’ zei ik verklarend.
Toen kwamen er stappen door de gang, en de dunne, zenuwachtige stem van heer Spoel prevelde: ‘Dus burgemeester, ik kan op Uw onvoorwaardelijke steun rekenen.’ En Vaders kalme antwoord hoorden we ook: ‘Natuurlijk mijnheer Spoel.’ De slag van de buitendeur, Spoels vederlichte stappen beenden weg over het grint, en dan kwam Vader binnen. Hij streek met de hand over zijn voorhoofd.
‘Zoo jongens,’ zei hij.
Maatje liep op hem toe: ‘Hoofdpijn Hans?’
‘Ja kind.’
| |
| |
Maatjes gezicht vertrok als van een driftig kind. Dan klikte ze haar tanden op elkaar, alsof ze zoo de booze woorden wilde terughouden.
Maar toen ik 's avonds al lang in bed lag, en al gedroomd had van een reusachtige Wander met een sleepende sabel en een mantel van hermelijn, werd ik wakker door stemmen in de kamer van Maatje en Vader. Mijn hart ging bonzen opeens en ik schoot overeind. Want Maatjes stem, haast niet te herkennen van het huilen zei: ‘Hans, waarom wil je het dan niet begrijpen, dat ik hier dood ga in dit ellendige dorp. Ik stik hier, o, ik kan geen adem meer krijgen, Hans.’
Ik vloog weer onder de dekens, en ik stopte mijn vingers in mijn ooren. Mijn hart bonsde zoo, alsof ik kwaad had gedaan. En door mijn dichte oogleden dropen de tranen tot in mijn hals. Zoo was het toch altijd geweest - Maatje, die hunkerde, om weg te komen. Die wegging, weken en maanden. O, de lange, afschuwelijke avonden in het stille, ongezellige huis, als Vader in zijn studeerkamer zat, en Jaap en ik, wanneer we onze lessen hadden geleerd, elk aan een kant van de haard hingen met onze boeken op de knie, waarin we zoo vaak niet lazen. Dan dacht ik: ‘Nu wil ik medelijden hebben met Vader, die alleen in zijn studeerkamer zit.’
En ik bracht hem zijn thee, keurig op een blaadje met het mooiste kleedje erin, wat Maatje had. Stug zei Vader, zonder opkijken: ‘Zet maar neer Judith.’ Soms legde ik mijn hand op zijn schouder, maar Vader deed altijd, alsof hij dit niet merkte. En verschrikt nam ik dan mijn hand terug.
De volgende morgen was Maatje niet aan het ontbijt. Vader zat al aan tafel, toen ik naar beneden gerend kwam en hij fronste zijn wenkbrauwen, toen hij mijn puilende boeketasch zag, waaruit een losbladig meetkundeboek slierde.
| |
| |
‘En hoe gaat het op school?’ informeerde Vader over zijn ei.
‘Best,’ zuchtte ik.
‘Ja, is dat waar?’ Vader wendde zich tot Jaap.
‘O, 'k geloof het wel,’ zei die kortaf.
Ik brandde mijn tong aan de gloeiende thee en stak hem zoover mogelijk uit, om te zien of het puntje nog intact was.
‘Doe asjeblieft niet zoo onaesthetisch Judith,’ verzocht Vader me kalm.
Op weg naar school - ik had nog even omgekeken naar het studeerkamerraam, soms stond Maatje ons na te wuiven, maar nu hingen de gordijnen strak en recht naar beneden - was ik in de meest rebelsche bui van de wereld. Ik schopte met steenen en sloeg met mijn boeketasch tegen de stammen van de boomen. Roel noemde Wander steeds deftig Prins, en dan zakte hij lichtelijk door in zijn knieên, en naar Tonia keek hij met een aanstellerige aanbidding. Als Tonia iets zei, beaamde Roel het direct met een overdreven verrukking, en ik schaterde om alles.
Dick trok me even aan mijn mantelmouw.
‘Zeg, dat belooft wat vandaag,’ zei hij plagend.
Ik bleef nu met hem achteraan loopen.
‘Hoe gaat het met je Vader?’ vroeg ik.
Hij keek opeens strak. ‘Nog steeds hetzelfde,’ zei hij zacht, ‘maar dokter geeft toch wel hoop.’
‘Mag ik eens komen aanwaaien?’ Ik vroeg het maar onverschillig, want Dick is op sommige punten gevoeliger dan een meisje.
‘Juut, zou je dat willen?’ vroeg hij en hij kleurde.
‘Natuurlijk. Ik zou al lang gekomen zijn, wanneer ik maar niet zoo verschrikkelijk verlegen was.’
‘Jij verlegen!’ Hij lachte. Maar direct daarop zei hij: ‘Juut, je denkt misschien, dat ik onverschillig ben, en dat niets me bommen kan. Maar ik zou soms op school zoo maar kunnen gaan grienen, zie je,
| |
| |
als ik denk aan Vader en Moeder in dat akelige kleine huis. En moeder, die al het werk doet. Haar handen zijn ruw van het werken geworden en ze lacht er om. Ze lacht om alles....’ Zijn stem beefde. ‘Zooals zij met Vader omgaat! Wanneer hij triest is, dan lacht ze en zingt voor hem en trekt haar mooie jurk aan, die al zes jaar oud is, geloof ik. Dan laat ze al het werk liggen en gaat bij Vader zitten en leest hem voor.’ Hij bukte zich alsof hij zijn schoenveter wilde vastbinden, ik liep een eindje door, en wachtte dan op hem. Toen hij weer bij me kwam, zei hij kalm: ‘Zie je, dan schop ik soms maar de beest op school, om niet aldoor aan hetzelfde te moeten denken...’
Mijn baldadige bui zakte zienderoogen. En ik arriveerde op school als een paaschlam, dat totaal is uitgeraasd. Maar nauwelijks gezeten en terwijl ik braaf bezig was mijn meetkundeboek, dat de meest onregelmatige bladzijden vertoonde, te ordenen, hoorde ik opeens Minca's schaterlach. Ik hief mijn hoofd als een paard, dat de stal ruikt. En daar zag ik binnenschrijden de keurvorst, en om zijn dikke, blozende wangen was een groote, rood-geruiten doek geknoopt, die boven op zijn kruin in twee lichtzinnige punten uitstond. Minca's schaterlach wies aan tot een gekrijsch van allerwegen. Totaal onbewogen ging de keurvorst zitten terwijl hij zijn onmiddellijke omgeving een duistere knipoog schonk.
Het eerste uur hadden we Reinders, die onmiddellijk vanaf het katheder stormde: ‘Brandenburg, wat beteekent die lap om je hoofd.’
‘Zoo'n kiespijn meneer,’ zei de keurvorst kreunend.
‘Je wilt zeker die lap wel afdoen nietwaar?’ informeerde Reinders.
‘Nee meneer, dat mag ik niet.’
‘Mag je dat niet?’
‘Nee meneer, van mijn Vader!’ De keurvorst
| |
| |
keek doodonschuldig uit de rooiedoek-omlijsting naar Reinders.
Ik huilde haast van de lach. Ik stelde me Vader Brandenburg voor, die zoo'n kalm, gemoedelijk mannetje leek. De keurvorst haalde de punten van de
doek wat omhoog, die zich nu als ezelsooren verhieven. Ik omklemde krampachtig mijn bank, en ik keek haast smeekend naar Reinders. Die sloeg met zijn hand op het katheder.
‘Brandenburg, òf je doet die onwijze lap af, òf
| |
| |
je bent zoo ziek, dat je met in de klas thuishoort. Dan kun je wel gaan wandelen.’
‘Wandelen meneer?’ herhaalde de keurvorst.
‘Ik ben toch duidelijk genoeg nietwaar? Doe dat ding af.’
‘En mijn Vader meneer,’ zei de keurvorst, terwijl hij steunend met zijn vingers aan de punten draaide.
‘Maak je daarover asjeblief niet bezorgd,’ zei Reinders hatelijk. De keurvorst had eindelijk de doek af. Hij troonde dik en gezond in zijn bank, maar af en toe legde hij de hand tegen zijn wang en kreunde. Ik zag, hoe Jaap in zijn tasch rommelde, en van de appel, die Klaasje had ingepakt, haastig een stuk afsneed. Ik genoot nu geluidloos. Reinders stond met de rug naar ons toe, en Jaap gooide het stuk appel naar de keurvorst, terwijl hij uitnoodigend op zijn wang wees.
De keurvorst propte het onmiddellijk en handig achter zijn kiezen, en toen Reinders zich omdraaide, hief de keurvorst een lang aangehouden jammerkreet aan, terwijl hij in zijn bank als van duldelooze pijn heen en weer wiegde.
‘Branderburg, schei toch uit met die aanstellerij,’ raasde Reinders.
‘Aanstellerij meneer?’ weende de keurvorst haast. Zijn stem klonk verstikt. Hij wreef over de appel.
‘Kerel, je wordt heelemaal dik,’ riep Jaap. ‘Ziet u wel meneer, hoe hij opzwelt?’
Reinders tuurde met half dichtgeknepen oogen naar de uitpuilende wang van de keurvorst, die direct zijn hand over de bult heenvleide. Ik keek eens even naar Wander. Die zat strak en verachtelijk, en alsof hij mijlen boven de kiespijn van de keurvorst verlieven was. Toen was Reinders in twee stappen van het katheder. Bij de keurvorst bleef hij staan.
‘Doe open die mond,’ zei hij.
Wild schudde de keurvorst zijn hoofd.
| |
| |
‘Kan niet,’ hikte hij.
‘Doe onmiddellijk die mond open,’ gebood Reinders weer.
De keurvorst boog zijn hoofd diep voorover, en ik voelde letterlijk hoe hij als een razende kauwde.
‘Brandenburg, voor het laatst, doe je mond open, en anders verlaat je onmiddellijk de klas.’
Toen verhief de keurvorst zijn hoofd en hij sperde als een jonge vogel wijd zijn kaken van elkander zoodat je al zijn gezonde tanden en kiezen kon zien. Reinders blikte onderzoekend in de opening. En hij zei: ‘Luister goed Brandenburg, ik waarschuw je als je gedurende mijn les nog één geluid geeft.’
‘Het zit niet in mijn kiezen,’ trachtte de keurvorst nog onschuldig uit te leggen. ‘Mijn tandvleesch...’
Maar Reinders was met een sprong weer op het katheder en stormde: ‘Van der Does, kom voor de klas en bewijs me....’
‘Je bent heelemaal niet dik meer Brandenburg,’ zei Wander hardop.
De keurvorst keek, alsof hij bijten wilde. En Dick van Veen zei in Wanders magere nek: ‘Lammert!’
Het tweede uur hadden we teekenen, waarvoor we naar de teekenzaal moesten afdalen. Toen Reinders met zijn springende stap het locaal verlaten had, bond de keurvorst langzaam en precies de roodgeruite doek weer om zijn bolle wangen en stond kreunend op.
‘Zeg kerel, wat zat ik in mijn rats, dat je erbij zou zijn,’ riep Jaap.
‘Ik dacht, dat ik stikte,’ kondigde de keurvorst kalm aan. ‘Die Reinders is niet van gister hoor!’
We daalden af naar de teekenzaal. Meneer Bloem, de teekenleeraar was een klein, min mannetje, dat zich altijd in huppelpas voortbewoog. Hij was verloofd met een lange, magere leerares uit Amsterdam - dat wist Minca, die altijd alle liefdeshistories
| |
| |
bijhield, precies te vertellen - en zweefde soms, aan haar spichtige arm hangend door ons dorp. Ik kliederde al voor de derde week aan een kruik en keek van Roel af, die naast me stond. Tegenover ons stond de keurvorst.
‘Mankeert er iets aan?’ vroeg Bloem en hij keek vol mededoogen de keurvorst aan.
‘Kiespijn meneer,’ steende die.
‘Och zoo. Ja, dat is vervelend hè? Dat is vervelend voor je. Heb je een zieke kies? Loop even naar de tandarts vanmiddag.’
‘Nee meneer, tandvleesch,’ zei de keurvorst vaag.
‘Zoo, ja, dat kan ook heel pijnlijk zijn.’ Meneer Bloem draaide zijn verlovingsring rond. Hij ging altijd heftig op alles in. ‘Wil je je mond misschien eens gaan spoelen?’
‘O meneer, ik kan er geen water in verdragen,’ zei de keurvorst. Maar hij keek opeens heel schuldig bij Bloems belangstelling.
‘Nu, je weet zelf wel, wat het best voor je is. Maar juffertje’ - dit tegen mij - ‘wat is dit nu voor gemodder? Wat beteekent die schaduw daar?’
Ik keek met halfdichte oogen naar de kruik.
‘Ja, die zie ik,’ zei ik verontschuldigend.
Bloem boog zich over me heen, tuurde ook naar de kruik. ‘Nonsens, daar zie je toch geen schaduw!’
Roel, die altijd een negen voor teekenen had, zag daar wèl schaduw. Ik hield nog koppig vol: ‘Ja, heusch meneer.’
Bloem nam het potlood uit mijn hand en schudde zijn hoofd.
‘Juffertje, juffertje, waar dit op lijkt! Alles aan die kruik is even wanstaltig. Kijk deze gebogen lijn nu eens. Het lijkt wel, of de tand des tijds er aan geknaagd heeft.’
Wander blaatte. ‘Ja meneer,’ zuchtte ik nu, ‘ik kan er niets aan doen. Teekenen is een gave hè?’
| |
| |
En ik keek aanmoedigend in Bloems kindergezicht. Hij snoot direct zijn neus, maar zijn oogen glunderden boven de zakdoek uit. We hielden allemaal van Bloem.
‘Wanneer je maar ernstig wilt,’ begon Bloem nog voor zijn fatsoen, maar toen viel Gijs, die een nieuw teekenvoorbeeld uit de kast had mogen krijgen van de trap, en rolde met twee steenen potten over de grond, waar hij verdwaasd tusschen de scherven zitten bleef. Bloem was met twee kikkerachtige sprongen bij hem, en vroeg dadelijk angstig of hij zich ook bezeerd had. Dit incident maakte ons meteen kalm, en de keurvorst knoopte zijn doek los. ‘Het ging al wat beter,’ zei hij zacht.
Maar het laatste uur hadden we Lambrechts, onze Engelsche leeraar, die heelemaal niet humoristisch was aangelegd. Hij verhaspelde onze namen altijd gruwbaar, en, wanneer we daarom lachten, werd hij wild. De keurvorst prijkte weer in zijn omlijsting, doch Lambrechts deed eerst, alsof hij dit heelemaal niet zag. We lazen de Psalm of Life.
‘Van Gasteren, ga verder,’ riep Lambrechts, en nu gleden zijn blikken opeens over de roodgeruite doek.
‘Brandenburger, wat beteekent die trophee?’
‘Kiespijn meneer,’ weeklaagde weer de keurvorst.
‘Ik kan niet zeggen, dat dat ding je flatteert. Hoor ik nog wat van Gasteren?’
De keurvorst zuchtte, en Minca begon direct enthousiast te declameeren: ‘Life is real, life is earnest, and the grave is not its goal.’
‘De Stormers zijn er natuurlijk weer geen van tweeën bij,’ riep Lambrechts, want Jaap probeerde Roel te leeren, hoe je met je eene oog scheel en tegelijkertijd met het andere naar de zolder kon kijken, en ik speelde, terwijl ik trachtte een aandachtig gezicht te zetten met het touw van het rolgordijn, dat
| |
| |
plotseling, terwijl Minca jubelde: ‘Dust thou art, to Dust returnest, was not spoken to the Soul,’ als een eindelooze slang naar beneden kwam daveren, en zich tot op de grond neervleide. Er ging bij dit plotselinge gebeuren even een schok door de klas. Dan lachte alleen de keurvorst opeens onbedaarlijk. De punten van de roode trophee trilden, en zijn vierkante schouders schokten.
‘Brandenburger, ga er uit. Ga de klas uit,’ riep Lambrechts. De keurvorst stond half weenend op. Toen hij met gebogen hoofd tot de deur genaderd was, riep Lambrechts: ‘Dacht je, dat ik zoo onnoozel was, om die kiespijn van jou niet te doorzien? Trek de deur goed achter je dicht, en je kunt om vier uur blijven.’
Ik probeerde ruggelings het rolgordijn weer op te trekken. Maar Lambrechts verzocht me opeens ijselijk vriendelijk: ‘Zou je dat misschien om vier uur niet liever willen doen Stormer?’
Toen merkten we opeens, dat Minca, tusschen deze opwindende bedrijven door, had voortgedeclameerd en nu door de klas daverde: ‘Be not like dumb driven cattle! Be a hero in the strife!’
En Lambrechts zei: ‘Van Gasteren begin weer, waar je begonnen bent, en een beetje beschaafder asjeblieft.’
|
|