| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De volgende morgen goot het pijpestelen. Maatje die uit de badkamer kwam in een dot van een blauwe kimono met gouden draken, zei tegen Vader: ‘Maar Hans, nu kon Gerard,’ - dat is onze chauffeur - ‘de kinderen toch veel beter even in de auto naar school brengen.’ - Vader keek naar de lucht met een gezicht, alsof hij aandeel had in het weder, en dit naar believen kon doen veranderen, en haalde dan zijn schouders op: ‘Och, zoo'n beetje regen kan de jongens geen kwaad. Ze hebben toch waterdichte jassen en schoenen aan? Welnu....’
Maatje strikte het zijden koord om haar kimono over en beschouwde mismoedig de lucht. Dan huiverde ze: ‘O, wat een ellendige dag wordt dit weer.’
‘Nou, schiet je nog op?’ vroeg Jaap, die al, met de kraag van zijn jas tot aan zijn ooren, binnenkwam, en zich voor het eetkamerraam posteerde. ‘Ik wacht niet op je hoor!’
‘O Maatje,’ weeklaagde ik opeens, ‘zeg toch tegen die nare jongen, dat ik er dol van word, als hij me weer dit heele jaar opdrijft, alsof ik een onwillige koe ben.’
Maatje stak haar pink in een van mijn krullen.
‘Drink jij maar kalm je melk op Juut. Je heb nog tijd genoeg.’
Vader keek op de klok.
| |
| |
‘Neen, dat heeft ze niet. Het is al over achten. Je staat 's morgens te laat op Judith.’
Opeens kreeg ik neiging om het uit te bulken. Ik dacht aan het vaaggekende Spanje en de griezelmorgens, die weer zouden komen, wanneer we nog bij donker ons tuinpad afliepen en Maatje heelemaal niet aan het ontbijt zouden zien. Ik staarde strak naar de fruitschaal op het buffet. Die kreeg warempel het gezicht van een bolle, lachende maan. Toen klonk buiten vroolijk en valsch een tweestemmige Marseillaise. Het waren Roel en Gijs. En ik schoof met een ruk mijn stoel naar achteren. Jaap was al bij het hek, toen stopte Klaasje nog de kraag van mijn blouse bij mijn mantel in.
‘Nou Juutje,’ zei ze, ‘dat tref je niet kind.’
‘Och, zoo'n beetje regen;’ ik trok mijn leeren muts tot over mijn ooren, duwde er onverschillig mijn krullen met bosjes tegelijk onder.
‘Juutje, je tasch, je tà - àsch,’ riep Klaasje en holde me op voorzichtige teenspitsen over het natte grint na. Bij het hek stond Gijs nog te wachten. Jaap en Roel waren al eenige boomlengten ver. Ik wuifde nog tegen Maatje, die voor het raam stond. Toen waadden we de laan uit, die reeds de allures van een plezierige modderpoel aannam.
‘Ken jij je aardrijkskunde?’ vroeg Gijs, die op school altijd die dingen goed wist, die hij niet behoefde te weten.
‘Zoo'n beetje, maar ik heb een stille hoop, dat ik geen beurt krijg.’
‘Je zult zien, we krijgen allemaal een beurt,’ voorspelde Gijs somber. - Ik sprong over een plas.
‘Nu, dan ben ik er gloeiend bij,’ zei ik berustend.
‘Ja, en weet je, wat ik zoo ellendig van die Knuff vind, als hij merkt, dat je je les niet kent, dan vraagt hij 't halve aardrijkskundeboek achter mekaar. En dan lacht hij zoo geniepig, wanneer je de eene
| |
| |
stommiteit na de andere zegt. Dan zou ik hem kunnen keelen zeg.’
Ik grinnikte. Ik zag de kleine fret al bij de dunne, heel lange Knuff opklimmen om hem zijn boord toe te knijpen.
‘Ja, lach jij maar,’ zei Gijs driftig en hij trapte in een plas, dat de modderspatten tot op zijn kleine knobbelneus vlogen, ‘o, bewaar me, en daar heb je Wander en de dierbare Tonia ook.’
Tonia met sproeten en overschoenen, waar ze in- en uitklapte, zwaaide met haar tasch. Gijs en ik deden geen poging om terug te zwaaien. Wander, die de ceintuur van zijn jasje altijd zoo vast aantrekt, dat hij bij zijn middel in- en daaronder weer uitspringt, bewoog zijn puntige schouders.
‘Zeg jongens, wat een beestachtig weer.’
‘O ja?’ zei Roel, die we hadden ingehaald - Roel was gehuld in een verschoten groene cape van zijn vierde broer - ‘o ja? Niets geen last van.’ Wander blaatte.
‘Ken jullie je aardrijkskunde?’ vroeg Tonia.
‘Jà,’ zei Jaap. ‘En doe me een plezier en zanik niet de heele weg over je lessen, want daar word ik beroerd van.’
We waadden verder. Toen jubelde Tonia opeens:
‘Zeg, hoe vinden jullie wel het feest op het kasteel? O, wéet je dat nog niet eens? Hoe is het mogelijk? Hebben ze jou dan thuis niets verteld, Juut?’
‘Geen syllabe,’ jokte ik maar, om eraf te wezen.
‘O, wat gek. En het zal juist zoo leuk worden.’
‘Nou, wat nou?’ vroeg Roel, en heesch zijn tasch onder zijn andere arm.
‘Weten jullie dan ook niet, dat Leonie van der Fels trouwen gaat met Kerstmis?’
‘Wat denk je nou, dat de Baron direct naar ons toerent, om ons dat te vertellen?’ schamperde Gijs.
‘O, maar Pa weet er alles van,’ triomfeerde Tonia,
| |
| |
‘Is 't niet zoo Wander? Heeft de Baron niet alles met Pa besproken?’
Wander viel haast over een lichtzinnig-groeiende boomwortel van opwinding.
‘Het laat mij straalkoud,’ decreteerde Roel kalm. ‘Aangezien ik toch niet aan de feestelijkheden op het kasteel zal deelnemen, interesseert de heele trouwerij van de freule me geen biet. Wat jij nou Jaap?’
Jaap schudde zijn hoofd, dat de druppels van zijn pet vlogen. ‘Och, dat gezwam,’ bromde hij.
‘Ja, maar jullie zult er wèl bij zijn,’ juichte Tonia. ‘Dat is het juist. We zijn er allemaal bij. We gaan een operette opvoeren, Sneeuwwitje.’
‘Wie we?’ Gijs keek Tonia aan, alsof hij plotseling aan haar verstand begon te twijfelen.
‘Wel, wij allemaal, en dan nog wat leuke kinderen van de lagere school, zei Pa, en....’
‘Zoo,’ zei Roel. ‘Nou, dat belooft heel wat. Jij wordt natuurlijk Sneeuwwitje hè, en dan Gijs de Prins....’
‘Ik zou je feestelijk danken,’ tierde Gijs onbeleefd.
‘Nu, dan ik de Prins. De rol ligt mij ook beter, dunkt me. En heb je mij ook niet liever als Prins, Tonia? Zeg, we konden de rollen meteen wel gaan verdeelen.’
‘Ik weet wel, dat ik niet meedoe aan die poppekasterij,’ zei Jaap.
Toen sloeg Roel hem op de schouder en hij grinnikte:
‘En Tonia had voor jou net zoo'n prachtige rol bewaard hè Tonia? Zou hij niet de Prins moeten worden? Waarom krijg je zoo'n kleur, Tonia?’
‘Jullie maakt er nu wel gekheid over,’ begon Wander....
‘Gekheid? Heelemaal niet. Hoe kom je erbij?’
| |
| |
Roel keek zoo argeloos naar Wander, dat Jaap in de lach schoot.
‘Wacht eerst maar, tot het zoover is,’ zei Wander kwaadaardig.
‘Ja, dat was ook ik van plan. Eerst wachten tot het zoo ver is, en dan de rollen verdeelen. Bedoelde je dat niet? Maar Tonia wordt Sneeuwwitje. Ja Juut, jij hebt geen kans kind.’
‘Brr, dat kan me nogal wat schelen.’
‘Er wordt een echt tooneel opgericht in de groote zaal,’ zei Tonia verheerlijkt.
‘Zoo. Doet je Pa dat?’ vroeg Roel.
‘Och sukkel, vertel hem toch niets,’ keef Wander.
‘En mijnheer Ruis, die mij pianoles geeft, zal. het met ons instudeeren,’ vervolgde Tonia onvervaard.
‘Moeten we meedoen?’ vroeg Gijs.
‘Natuurlijk,’ zei Roel. ‘Tonia's Pa wandelt het dorp af, en werft ons als soldaten. Je wordt er met je haren bijgesleept jongetje. Jaap, wat zie jij er kwaadaardig uit. Wat een geluk, dat jij niet zingen kunt.’
‘Ik heb jou nog nooit zoo op dreef gezien,’ hoonde Wander.
‘Dat komt, omdat ik zoo'n allemachtig plezier heb in die vertooning. Je zult zien, ik sla beslist een goed figuur. Die zes broers van me hebben nog verschillende afleggers. Je behaalt vast eer met me Tonia. Speelt je Pa ook mee?’
‘Hè, vervelende kwast,’ weerde Tonia af.
‘Zou vandaag die nieuwe jongen van Krikke op school komen?’ vroeg Gijs.
‘De nieuwe jongen van Krikke? Och vent, hij heet toch geen Krikke.’ Wander keek smalend naar Gijs.
‘Je snapt best, wie ik bedoel.’ Gijs deed met zijn tasch een uitval naar Wander, die op zij vloog.
| |
| |
‘Ik geloof, dat hij Van Veen heet, dat had Pa gehoord. En hij heeft een beurs.’
‘Heeft hij een beurs?’ herhaalde Gijs. ‘Die heb ik niet eens.’
‘Sukkel. Een studiebeurs. Jij weet ook van niets.’
‘Dan zal hij wel erg knap zijn,’ zuchtte Gijs.
Wander blaatte weer. Om dat geblaat alleen al zou ik hem kunnen afmaken. Plotseling keerde Jaap zich woedend tot Wander.
‘Maar, dit zeg ik je: Als ik merk, dat jij op school weer aan iedereen uitbazuint, wat jij van de nieuwe jongen weet, dan krijg jij het met mij aan de stok. Heb je dat goed begrepen?’
‘Och, ga toch weg,’ zei Wander. Maar zijn puntige schouders reikten bijna tot aan zijn ooren.
Toen we bij school kwamen, stonden de deuren al uitnoodigend open. Tonia en ik liepen de lange gang door naar de zijgang, waar onze afdeeling was. Een paar tweede klas meisjes en Minca van Gastel, die bij ons in de derde klas zwoegde, sloegen jassen en mutsen uit en maakten een vervaarlijke bende. Ik plofte op een ontredderde parapluebak neer en stak mijn verregende beenen met een wanhoopsgebaar naar voren.
‘Wat mankeert jou?’ vroeg Minca. ‘Lig je op apegapen?’
‘Laat me asjeblieft even bijkomen. Ik ken geen sikkepit van mijn lessen. En ik ben tot alles in staat.’
Minca lichtte de muts van mijn hoofd en trok aan mijn natte jasmouwen.
‘Ik zal tenminste zorgen, dat je klaar bent als zoo meteen de bel gaat. En wat ik weet, zal ik je wel voorzeggen.’
‘O, dank je wel. 't Is alleen jammer, dat jij nog schandaliger in aardrijkskunde bent dan ik. Ik moet beslist tusschen de middag nog leeren.’
| |
| |
Minca lachte: ‘Kom, Tonia papt weer een eerste-jaarskind aan,’ zei ze, en ze duwde haar wipneus naar beneden. ‘Tonia, zeg je me voor, als ik een beurt krijg?’
‘Ik zeg nooit voor.’ Tonia keek fier. ‘Dan moet je je lessen maar beter leeren.’
‘'t Is heelemaal geen wonder, dat iedereen jou een schat vindt,’ prees Minca.
‘Ze heeft gelijk, en dat is zoo ellendig, zie je,’ zuchtte ik.
‘Je bent toch niet ziek hoop ik?’ vroeg Minca ontdaan.
‘Juut, wat doe je tragisch. Kom, kop op. Daar gaat de bel al gelukkig.’
Onze derde klas, die met twee belancasterde ramen op de straat en met twee dito op de tuin uitzag, lag in een grauw licht op ons te wachten. Minca schopte tegen het katheder, waarop Reinders, de algebra en meetkundeman reeds troonde, terwijl hij met een veldheersblik de verregende schare overzag, die zoo weinig enthousiast binnentoog.
‘Kijk uit, waar je loopt van Gastel,’ zei hij en keek naar zijn spitsgeknipte nagels.
‘Au, mijn teenen,’ voelde Minca zich nu verplicht om te jammeren.
Ik proestte en zwaaide mijn tasch op mijn bank. Een maand slechts had ik in de eerste klas naast Minca gezeten. Toen hadden de leeraars de slechte invloed die we wederkeerig op mekaar uitoefenden reeds ontdekt. En vanaf die tijd zat ik heel alleen en Minca naast Tonia. Omdat Tonia zoo'n lief meisje was. Ik troonde op de achterste bank en voelde altijd verleidelijk de straat achter me. Wanneer ik me omdraaide kon ik slagersjongens zien rijden en de bakkerskarren en meer van die opwindende vehikels. Maar als ik me omdraaide, klonk ook meteen een stem van het podium: ‘Judith, wat heb ik gezegd?’
| |
| |
Mijnheer Reinders, die ik al twee jaar lang had meegemaakt, zonder ooit iets van hem te snappen, zóó vlug ratelde hij zijn wiskunstigheden zonder adem te scheppen af, - gelukkig legde Gijs me onderweg de vraagstukken uit - mijnheer Reinders had net zijn krijt opgenomen om arabesken op het bord te gaan teekenen, toen de deur openzwaaide en de Directeur binnenkwam met de nieuwe jongen. Van Directeur Franchemont hielden we allemaal. Hij was eenvoudig en gemoedelijk en trok niemand voor. Hij noemde mij Juutje en ik werkte met animo voor hem. Jammer genoeg gaf hij alleen maar les in rekenen, waarin ik gelukkig nog al uitblonk, hetwelk Vader altijd een overbodige aanleg van me vond. We gingen allemaal eens even verzitten en Minca knikte plezierig tegen me. En we keken allemaal naar de nieuwe jongen. Die stond koel en rechtop naast de Directeur en zijn donkere oogen gleden onverschillig over de hem aanstarende gezichten. Hij had zijn haar in een keurige scheiding, maar de mouwen van zijn grijze jasje waren veel te kort.
‘Mijnheer Reinders,’ zei de Directeur joviaal, ‘hier breng ik U een nieuwe leerling. Van Veen. Is het niet Dick van Veen?’
‘Ja meneer.’
‘Nu, u geeft hem wel een plaatsje.’ De Directeur keek onze gelederen langs, alsof hij verwachtte, dat we allemaal hoera zouden roepen of zoo iets. Daarop keerde hij ons zijn gemoedelijke rug weer toe, en wandelde met opgewekte schreden heen.
Meneer Reinders' blik flitste ook langs de rijen. Dan zei hij: ‘Je kunt het best naast de Boer gaan zitten, daar, achterste bank, derde rij. Heb je boeken bij je?’
‘Neen meneer, ik wist niet welke boeken ze hier gebruiken.’
| |
| |
‘Nu, de Boer zal je wel inlichten, maar na schooltijd asjeblieft. We beginnen.’
De nieuwe jongen zat op zijn plaats, alsof hij daar al jaren getroond had. Hij beet niet op zijn onderlip van verlegenheid, of hing scheef, of knipte met zijn oogen. Nee, hij zat fier en een beetje onverschillig en heelemaal onbewogen onder het plezierige weten, dat veertig oogen hem aanstaarden. Hij keek over Wanders sluike hoofd heen - hij zat achter Wander - naar het bord waarop Reinders reeds geanimeerd aan het teekenen was.
Ik zag hoe Jaap als een konijn zijn ooren bewoog en Roel, die naast hem zat, schokte. Reinders keek onverwacht om.
‘Storm, hou je ooren stil asjeblieft.’
Jaap betastte zijn hoofd, alsof hij heelemaal niet wist, dat hij ooren bezat. Hij keek argeloos naar Reinders.
‘Ooren meneer?’
Roel dook onder de bank. Het was pas kwart over negen, en ik bedacht met eenige opgewektheid, dat de dag op deze manier wel genoegelijk zou kunnen verloopen.
‘Ja, weet je niet, wat een oor is?’ zei Reinders ironisch.
‘Zeker wel meneer, een oor is een....’ begon Jaap op een dreuntoon, alsof hij van plan was, hierover nu eens een lange gezellige verhandeling te houden.
‘Sorm, schei uit, dacht je soms, dat ik het niet wist?’
‘Jawel meneer, maar u vroeg me toch immers...’
‘De Bruin, wat heb je daar onder de bank te zoeken?’
De drift van Reinders keerde zich tot een ander slachtoffer, zooals het bij hem altijd ging.
Roel kwam paarsig weer te voorschijn.
| |
| |
‘Niets meneer. Er zat een spijker in mijn schoen.’
‘Nu, die laat je maar kalm zitten tot twaalf uur. En waarom lach je?’
‘Ik lach niet,’ zei Roel. Zijn kaken bolden uit. ‘Ik - ik - lach heelemaal niet. Ik huil haast.... die spijker, ziet u....’
Plotseling schalde er een onbedwongen proestlach door het locaal. We schrokken allemaal op. Het was de nieuwe jongen. Hij gooide zijn hoofd achterover en schaterde. Reinders smeet zijn krijt neer.
‘Van Veen,’ stormde hij, ‘wat bezielt je? Van Veèn!!’
Nu knalde Roel ook los. En Reinders klom op het katheder, ging op zijn stoel zitten en zei somber: ‘Hier zal ik wachten, tot het jullie behaagt om stil te zijn.’ Wij ook, wij wachtten ademloos tot Van Veen een zakdoek uit zijn zak trok en daarmee zijn gezicht afveegde.
‘Ziezoo,’ zei hij kalm, ‘ik geloof wel, dat het nu over is meneer.’
Toen verrees Reinders: ‘Op die vorige school van jou mag het wellicht een gewoonte geweest zijn, om luidop in de klas om flauwiteiten te lachen,’ - Roel keek uit het raam, zijn kin trilde, alsof er met een touw aan getrokken werd - ‘bedenk goed van Veen, dat dit hier geen gewoonte is.’ Natuurlijk, toen gilden we meteen allemaal. Ik legde mijn hoofd voorover op mijn uitgespreide armen en krijschte! We waren niet tot bedaren te brengen. En Reinders werd opeens politiek genoeg om daarop ook niet te wachten. Hij overschreeuwde ons letterlijk.
‘Wie kan me bewijzen, dat hoek ABC en hoek BCD in dit figuur gelijkvormig zijn. Storm?’ Jaap was niet eens bij machte om te antwoorden en Reinders kraste in zijn boekje een vinnige nul - ‘andere Storm!’ - ik zag door mijn lachtranen heen wel acht figuren op het bord heen en weer dansen, en
| |
| |
schudde alleen maar wanhopig mijn hoofd - ‘nul’ - ‘van der Does’ - Gijs hikte als iemand, die z ch verslikt heeft - nul - ‘de Bruin’ - Roel had zijn bank met beide handen omklemd, alsof hij zoo tot bedaren hoopte te komen - nul - ‘van Gastel’ - Minca wuifde afwerend met beide handen, in overmaat van pret - nul - ‘Spoel’ - natuurlijk stond Wander direct op en bewees duidelijk en keurig met een stem, die oversloeg van braafheid, - waarom die twee hoeken het voorrecht hadden even groot te zijn.
‘Heel goed, dank je wel,’ prees Reinders. ‘Is er nog een van jullie, die een tweede bewijs weet?’ En ziet, dat was andere Spoel.
‘Ziezoo, de eer van onze klas gered,’ zei Jaap, waarop Roels oogen weer gingen uitpuilen. ‘Wat zei je daar Storm? vroeg Reinders.
‘Dat de eer van onze klas door Spoel en andere Spoel gered is, meneer.’
‘Heel goed opgemerkt Storm. Ik vind, dat je voor deze serieuze bemerking weer een nul toekomt.’
‘Dank u wel meneer,’ zei Jaap.
Toen riep Brandenburg - een jongen, die altijd met het onnoozelste gezicht van de wereld de zotste dingen beweerde:
‘Meneer, ik weet nog een derde bewijs.’
Reinders schudde zijn hoofd.
‘Nonsens,’ zei hij alleen.
Brandenburg hield zijn hoofd een beetje schuin en kneep zijn oogen half dicht. Zoo tuurde hij naar het bord. Ik vischte alweer naar mijn zakdoek.
‘Ik heb toch zoo'n idee meneer - ja, dat is een ingeving hè?’
‘Een inspiratie,’ hielp Gijs, die naast hem zat.
Brandenburg - door de jongens altijd de keurvorst genoemd - keek Gijs goedkeurend aan. Hij knikte een paar maal langzaam en tikte Gijs op de schouder.
| |
| |
‘Jij begrijpt precies, wat ik bedoel.’
‘Ik zou zeggen, kom dan voor het bord Brandenburg, inplaats van met je buurman te converseeren. Ik ben werkelijk heel nieuwsgierig naar dat bewijs van jou.’
De keurvorst verhief zich langzaam en moeilijk uit zijn bank en wandelde met bedaarde schreden naar het bord. Reinders fronste bij voorbaat reeds zijn wenkbrauwen. Op een meter afstand van het bord bleef hij staan. Hij stak zijn handen in zijn zakken en hield zijn hoofd weer een beetje scheef, als een vogel, die pikken wil.
‘Je mag wel wat dichterbij komen,’ inviteerde Reinders.
‘Nee, niet noodig meneer. Ik zie het al. Ik heb me vergist. Gek, dat zoo'n figuur dichtbij heel anders lijkt dan op een afstand.’
‘Ja, heel gek,’ beaamde Reinders. ‘Je vindt het zeker ook gek, wanneer ik jou ook een nul geef?’
‘O nee, heelemaal niet meneer.’
De keurvorst scheen aanstalten te maken tot een opgewekte conversatie naast het katheder.
‘Zou je misschien de goedheid willen hebben om weer naar je plaats te gaan Brandenburg?’
De keurvorst deed alsof hij schrok van zoo'n onbillijke onhartelijkheid. Wandelde dan gelaten weer naar zijn plaats terug. Het geginnegap en de nullen waren die morgen niet van de lucht. En toen Minca en ik om twaalf uur naar huis liepen - ik dronk altijd bij Minca koffie, de jongens, die overbleven, togen en bloc naar een lunchroom, waar ze al ettelijke keeren waren uitgegooid - slingerden we nog over straat van de lach.
‘Ik moèt na de koffie nog wat aan mijn aardrijkskunde doen,’ zuchtte ik.
‘Maar kind, dat kan toch,’ zei Minca optimistisch.
Maar het werd zoo'n dolle koffietafel, dat we daar- | |
| |
na nog slap op de divan hingen, terwijl mevrouw van Gastel steunde: ‘Kinderen, ik kan niet meer,’ en mijnheer van Gastels daverende lach de trap opklom. Trouwens, ik lachte bij Minca altijd de restanten van mijn geleerde lessen finaal uit mijn hoofd.
Het laatste uur 's middags hadden we aardrijkskunde, en het eerste uur Fransch. Ik had nog gepoogd onder 't Fransch iets van Spanje op te steken, maar meneer Versluis was heel streng, en had er, zooals de jongens zeiden, ‘de wind onder.’
Dus dat lukte niet hard.
Om drie uur zeilde Knuff binnen als een vroolijke kangoeroe en ik trok meteen een peinzend gezicht, alsof ik in gedachten een rij van bergketens en rivieren aan mijn oogen voorbij zag trekken.
Maar of dit nu juist Knuff zeldzaam verdacht voorkwam, weet ik niet, in elk geval zijn eerste woorden, die hij de klas inslingerde, waren:
‘Judith Storm, voor de klas.’
Ik passeerde Gijs, die sterkte prevelde tusschen gesloten lippen, en, hangend in mijn rechterheup, gaf ik me aan het noodlot over.
‘De hoofdstad van Spanje,’ Knuff beet altijd zijn zinnen af.
‘Madrid,’ zei ik vlug en hoopvol.
‘Noem nog eens een stad.’
De lippen van Roel, Gijs, de keurvorst en van nog een paar jongens vormden het woord: ‘Gibraltar.’
Dus ‘Gibraltar’ zei ik vriendelijk.
‘Hoort dat wel aan Spanje?’
In diepe gedachten keek ik de klas rond. Als 't er wèl aan hoorde, zou Knuff het waarschijnlijk niet vragen. Maar het kon ook een strikvraag zijn. Dick van Veen schudde langzaam zijn hoofd, terwijl hij deed, alsof hij met zijn penhouder in de bank peuterde.
‘Nee meneer,’ juichte ik.
| |
| |
‘Zoo, en waar hoort het dan wel aan?’
Vele lippen prevelden weer wat. Ik werd er zenuwachtig van. Als een opgejaagd konijn keek ik van de een naar de ander. Dan zakte ik over in mijn linkerheup.
‘Ik weet het niet meneer.’
‘Mooi. Brandenburg!’
De Keurvorst keek, alsof hij uit een diepe slaap ontwaakte. ‘Aan Frankrijk meneer.’
Knuff teekende wat aan in zijn venijnig uitziende boekje. De Keurvorst scheen weer in te storten. Nu zag ik duidelijk, dat Dick van Veen Engeland zei. Dus jubelde ik. ‘Het behoort aan Engeland meneer.’
‘Je hebt het dus eindelijk goed verstaan,’ hoonde Knuff die het klappen van de zweep kende. ‘En heb je wel eens gehoord van de straat van Gibraltar?’
Ik richtte me wat fierder op.
‘O ja. Tusschen de Atlantische Oceaan en de Middellandsche Zee.’ En ik stak even gauw achter de rug van Knuff mijn tong uit tegen Tonia, die rechtop met blossen in haar bank zat, en letterlijk haar kennis van Spanje naar alle kanten uitstraalde. Gijs grinnikte plotseling en de nieuwe jongen floot. Het kan ook als een grinnik bedoeld zijn geweest, maar het werd geboren als een fluit.
‘Wie fluit daar?’ tierde Knuff, die het ook aldus opvatte.
‘Ik meneer.’ Hij stak een vinger omhoog.
‘O, jij bent een nieuweling,’ knorde Kuuff. ‘Hoe heet je?’
‘Van Veen meneer.’
‘Zoo En je schijnt dus niet te weten, dat er op school niet gefloten wordt.’
De nieuwe jongen zweeg. Maar Knuff scheen zijn zwijgen als een uitdaging op te vatten. Ik zag tenminste, hoe zijn nek boven zijn boord opzwol, en om hem af te leiden, vroeg ik maar gauw: ‘Kan ik gaan zitten, meneer?’
| |
| |
Knuff draaide zich naar me om.
‘Ja, dat zou je wel willen. Je blijft hier. En meneer van der Veen...’
‘Van Veen,’ verbeterde de nieuwe jongen kalm.
‘U wilt misschien wel de goedheid hebben om om vier uur te blijven, opdat ik u even op de hoogte kan brengen, hoe het wèl op een behoorlijke school toegaat.’ Knuff's stem kraste als roestig staal.
‘O natuurlijk meneer. Graag.’
Wander zuchtte, alsof hij ontdaan was over zooveel boosaardige brutaliteit. En ik stak nu tegen Wander zoover mijn tong uit, dat mijn keel er pijn van deed. Ik had hem nog half buitenboord hangen, toen Knuff, die altijd de onverwachte wendingen van een muis heeft, omkeek. In mijn haast slikte ik bijna mijn tong in.
‘Judith, wat beteekent dat?’ tierde Knuff.
Ik wreef over mijn mond en ik hoestte eens.
‘Niets meneer, ik stak mijn tong even uit.’
Minca hief een groote atlas op, en verdween daarachter.
‘Zoo. Een alleraardigste bezigheid. Minca, leg die atlas neer. En dat noem je zeker de manieren van een jongedame.’
‘Nee meneer, niet direct.’ Ik trachtte met inspanning het schaamrood naar mijn kaken te drijven, maar het mislukte me.
‘Gelukkig, dat we het daarover samen eens zijn. En mag ik misschien ook weten’ - Knuff wordt soms zoo ijselijk beleefd in zijn woede, dat ik in mijn schoenen sta te sidderen - ‘voor wie dat manuaal bestemd was?’
‘Zeker wel meneer, voor Spoèl,’ zei ik, ondanks alles triomfantelijk.
Wander liet zijn hoofd hangen als een geknakte lelie. Ik stopte mijn tong in mijn linkermondhoek achter mijn kiezen.
| |
| |
‘Zoo, noem me een rivier in Spanje.’
‘De Taag, de Ebro, de Douro,’ draaide ik juichend af.
‘Ik zei één rivier.’
‘Welke hebt u het liefst?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel van de drie, ik noemde er drie, weet U wel?’
Knuff fixeerde me, alsof hij me nog nooit eerder gezien had. Toen zei ik maar gauw: ‘De Taag meneer.’
‘En waar mondt de Taag in zee?’
‘Tja,’ zei ik peinzend en ik stak mijn rechterwijsvinger in mijn wang, terwijl ik onbevangen de klas trachtte rond te kijken, en wenschte, dat ik de Ebro gezegd had, die wellicht nergens in zee uitmondde.
‘Je weet het dus niet,’ sneed Knuff alle voorzegpogingen af.
‘Zeker wel meneer, even denken.’ Nu zag ik duidelijk dat van Veen Atlantische Oceaan zei, en dus schreeuwde ik: ‘In de Atlantische Oceaan, meneer.’
‘Ik ben niet doof,’ knikte Knuff, terwijl hij iets in zijn boekje peuterde. ‘Ga maar zitten, en je kunt om vier uur ook blijven.’
De nieuwe jongen knikte me even kameraadschappelijk toe. En zoo geviel het, dat, toen om vier uur de klasse van allen verlaten was, Knuff ons tweeën in een boetepredikatie betrok, die klonk als een klok. We leunden beide achterover in onze banken, en keken gesticht naar Knuff. Om half vijf liepen we samen de trap af.
‘Een leuke boel bij jullie op school,’ zei de nieuwe jongen.
‘Ja, bar leuk,’ beaamde ik. ‘Dank je nog wel voor het voorzeggen. Als ik eens wat weet, wat jij niet weet, maar dat zal wel niet,’ begon ik.
De nieuwe jongen schaterde.
‘Wat een type ben jij,’ zei hij.
| |
| |
Maar onder aan de trap stond onze stramme concierge en norschte: ‘Een beetje stilte op de trappen asjeblieft.’
En buiten stond de heele bende nog op ons te wachten en we werden met zoo'n gejuich begroet,
dat Knuff's hoofd voor het raam van de leeraarskamer verscheen, waarop Minca met haar tasch zwaaide, alsof ze hem wilde groeten. Alleen Wander en Tonia, waren gauw en stilletjes naar huis gegaan.
|
|