| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Judith!’ riep Vader onder aan de trap.
Ik slingerde mijn beenen van de vensterbank en moffelde mijn nieuwe Bieb-boek achter het gordijn. En ik blies koelte langs mijn wangen, want die waren bietrood van het genieten. Mijn aardrijkskundeboek was op de grond gegleden en hing lichtelijk uit de band. Ik voelde me opeens een ouwe, ongeneeselijke zondares. Vader had wel gelijk, als hij zei, dat ik aan het lezen verslaafd was, zooals een vroolijke dronkaard aan de drank.
‘Zeg ragebol,’ riep Jaap uit zijn kamertje, ‘heb je niet gehoord dat Vader geroepen heeft?’
Ik graaide in mijn aardrijkskundeboek naar Spanje. Ik kon het nergens vinden en stampvoette van ongeduld.
‘Jaap, de rivieren van Spanje! Toè Jaap.’
Jaap keek als antwoord afgrijselijk scheel, en krulde zijn tongpunt tegen zijn neus. Dat kan Jaap! Die heeft een acrobatisch gezicht, waarmee fortuinen te verdienen zouden zijn. Ik heb hem vaak voorgesteld om samen weg te loopen, om dan langs de openbare weg onze gaven tentoon te spreiden: ik zing vrij behoorlijk en Jaap kan zijn gezicht en zijn heele verdere lichaam in de meest onwaarschijnlijke bochten wringen. Het is nu alleen een glorie voor de school. Maar als ik zoo iets in opstandige buien
| |
| |
voorstel, dan kijkt Jaap me doodnuchter aan en hoont: ‘Zeg, ben je betoèterd, ragebol!’ Jaap is nuchter. Soms zou ik hem kunnen stompen - alleen, hij stompt met zulke bokser-knockouts terug.
Ik hing over de tafel in Jaaps kamer en bladerde als een razende in het boek.
‘Sukkel, je bent er al drie keer voorbijgevlogen,’ zei Jaap. ‘Hier heb je 't. Hier staan de rivieren. Had dan ook niet zitten lezen.’
Ik prevelde de rivieren en de bergketenen drie keer achter mekaar en zei nog even ter zijde: ‘Ga toch weg aap,’ terwijl ik achteruittrapte als een jolig paard.
‘Judith!’ riep vader weer, ‘Moet ik nog langer wachten?’ Er waren honderd messen in zijn stem.
Ik daalde de trap af met een loodzwaar hart, terwijl ik op elke tree hartgrondig wenschte, dat vader toch een goed-ronde heereboer had mogen zijn, zooals de vader van Roel de Bruin, die amper wist dat Spanje bestond, of een florissante timmerman, die alleen oog en oor en hersens had voor huizen en gladgeschaafde planken. Nee, het noodlot had er wel de hand in gehad, toen het me deed geboren worden als de dochter van een burgemeester met een abnormale liefde voor het onderwijs en de daarmee in verband staande attributen als rapporten, repetities, overgaan en meer van die monsterlijkheden.
Onder aan de trap stond Klaasje, onze kogelronde dienstbare.
‘Nou Juutje,’ zei ze, ‘wat laat je je vader lang wachten. 't Is zonde, hij heeft je al drie keer geroepen.’
‘Als jij nu ook al begint,’ zuchtte ik, en stak mijn vinger in Klaasjes harde, roodgeboende wang. Toen stapte ik vaders kamer binnen, waar ik tot mijn verrukking Maatje in een van haar zelfontworpen japonnen op de divan vond liggen met een boek in
| |
| |
haar handen en een schaaltje bonbons op een tafeltje naast haar. Vader zat voor zijn bureau en ik zag zijn grijze, gladgeborstelde achterhoofd met een hartklopping. Maar Maatje knikte me toe boven haar boek en zei:
‘Wat zie jij er verhit uit Juut. Heb je zoo hard gewerkt?’ En ze gooide me een bonbon toe, die ik handiglijk ving. Zonder zich om te draaien zei vader:
‘Kijk je les nog maar eens na. Je zult er wel weer niet veel van kennen. Ik ben direct klaar.’
Bij de tafel soesde ik boven Spanje. Het is zoo gek, maar ik kan mijn gedachten niet regelen, zooals een normaal mensch dat toch zeker moet kunnen. De mijne slaan altijd op hol. Nu dacht ik er aan, hoe vader altijd de onberispelijke, strenge, hooghartige vader geweest was, die Jaap en mij als Spartanen opvoedde, en Maatje de lieve, jonge, vroolijke moeder, die ons verwende en met ons dolde en ons prees - en die ons dan weer dagenlang allergenoegelijkst vergat, of wekenlang bij Grootma in Amsterdam ging logeeren, en Vader en ons rustig aan de zorgen van Klaasje overliet. Ik stopte mijn vingers in mijn ooren - de rivieren van Spanje - en ik dacht er aan, hoe ellendig het toch was om de helft van een tweeling te zijn. Jaap is de andere helft. Die vindt het even beroerd. We negeeren het dan ook, waar we het maar eenigszins kunnen. Alleen in ons kleine dorp, waar ze van iedereen de voornamen en de geboortedata kennen, zullen we wel altijd de tweeling van de burgemeester blijven.
‘Nu Juut,’ zei vader, ‘heb je daar je Aardrijkskundeboek?’
‘Ja Vader, maar ik ken er niets van.’ Ik wilde me niet eens wagen aan gehakkel van rivieren en bergketenen, om dan Vaders strenge, grijze oogen te zien wegkruipen achter in zijn hoofd.
‘En hoe komt dat?’
| |
| |
‘Omdat ik heb zitten lezen.’ Ik zei het maar ronduit, doch mijn hart sloeg als van een inbreker, die er net met een pelsjas en het zilver van door wil gaan, en dan door de heer des huizes betrapt wordt.
‘Zoo, dat is wèl fraai,’ zei Vader.
‘Ja,’ zuchtte ik tragisch.
Ik voelde, hoe Maatje achter haar boek glimlachte, en ik had wel graag even haar kant uitgekeken.
‘Wanneer je nu al weer direct zoo in de derde klas begint,’ begon Vader - en ik trok mijn eene wenkbrauw wat scheef, om vooral een aandachtigluisterend gezicht te hebben - toen de telefoon belde.
Ik liet mijn wenkbrauw zakken en knipoogde tegen Maatje.
‘Hier Storm van Waveren,’ riep Vader, ‘ja-ja-ja, dat is goed. Best - uitstekend!’
Ik snoof boven mijn boek. Ik vind de telefoon een bovenaardsche uitvinding. Niet alleen zijn de gesprekken die je maar aan een kant volgen kunt niet van geheimzinnigheid ontbloot en kun je romans fantaseeren van wat de onbekende grootheid aan de andere kant prevelt, maar voor mij is de telefoon vaak de reddende engel in moeilijke situaties geweest. Zoo ook nu. Vader zette de hoorn op de haak. Ik trok mijn wenkbrauw weer onrustbarend scheef en bewoog mijn lippen al prevelend, alsof ik zoo braaf voor mezelf de bergketens repeteerde, toen Vader zich een kwart slag naar me omdraaide en zei:
‘Je kunt wel weer naar boven gaan Judith, ik krijg direct bezoek.’
Ik schoof mijn boek onder mijn arm en grijnsde tegen mijn onbewuste medeplichtige.
‘Het is toch hoop ik niet meneer Spoel, Hans?’ vroeg Maatje met haar langzame, zachte stem.
En Vader zei wenkbrauwfronsend - hij verafschuwt critiek op wie ook -: ‘Ja, het is meneer
| |
| |
Spoel Magda, en ik heb graag, dat je hier blijft om thee te schenken.’
Maatje zuchtte. Ze draaide haar gouden armband rond.
‘Och Juut,’ zei ze dan, ‘bel je Klaasje even om nog wat kokend water? En wil je ook thee?’
‘Graag.’ Ik plonste met welbehagen de thee in de vergeetmijniet-koppen.
‘Neem je Jaaps thee mee naar boven?’ vroeg Maatje. ‘Hier is nog wat lekkers voor jullie.’
Ik zette de lafenis boven op het aardrijkskundeboek in het blaadje en Vader zei: ‘Als dat nu omvalt is je boek bedorven.’
‘O, maar het valt niet om,’ knikte ik lichtzinnig, en ternauwernood waren deze woorden mijn lippen ontvloden, of ik struikelde over een der poefs, die Maatje altijd in kwistige wanorde over de grond verspreidt. Het blaadje droop, en Vader zei driftig: ‘Ik geloof warempel Judith, dat jij die dingen er om doet. Dat gezanik altijd. Ik waarschuwde je nog. Kom eens hier.’ Vader had een gezicht, alsof hij me wel door elkaar kon schudden, en Maatje troostte: ‘Och Hans, dat boek droogt toch immers wel weer.’
Toen liet Klaasje met een klop het kokende water en meneer Spoel binnen, die kippig de kamer intrippelde en al buigend zijn voeten onder de onheilspoef schoof, zoodat hij met een vaartje tot voor Vaders bureau vloog. Zijn lorgnet zeilde eronder. Ik dook om het op te rapen, en kronkelde me geluidloos van de lach als een levenslustige worm.
‘Och Klaasje,’ zei Maatje, ‘dat kussen kan misschien beter voor het raam liggen. Hebt u zich bezeerd meneer Spoel?’
Hij wreef zijn knie ter zijde. ‘Heelemaal niet mevrouw. Gelukkig niet, Ahemm.’ Ik gluurde even om de hoek van het bureau naar Maatje. Ze keek heel belangstellend naar meneer Spoel, maar haar
| |
| |
mondhoeken beefden. Ik dook weer weg en krijschte binnensmonds.
‘Heb je dat lorgnet nu nog niet?’ vroeg Vader en bukte zich. Ik zwaaide er zoo'n beetje losjes mee in mijn hand.
‘Hier is het al. En niets gebroken.’ Meneer Spoel greep er kattig naar. Hij haat mij letterlijk vanaf de wieg.
‘Zou je niet opstaan?’ vroeg vader norsch. ‘En denk eraan, dat je vanavond je lessen kent.’
‘Ja Vader.’ Ik liep fier de kamer uit. Klaasje had al, op een wenk van Maatje, de thee meegenomen. Toen ik boven kwam pakte Jaap net zijn boeken in de tasch, terwijl zijn eene wang uitpuilde van een nougat-bonbon.
‘Ben je al klaar?’
Hij knikte alleen maar en sjorde de riem van zijn tasch vast. Ik viel op Jaap's geïmproviseerde divan neer en zuchtte hartbrekend. De nog te leeren lessen hingen als het zwaard van Damocles boven mijn hoofd. Ontelbare keeren hadden Jaap en ik op bevel van Vader reeds geprobeerd samen te werken. Maar Jaap vlogen de lessen aan zooals het stuifmeel de bloem, en ik kon uren doen over een meetkunde-vraagstuk, als noodlottig gevolg van mijn niet te reguleeren gedachten. Het bedroevende resultaat was dan ook altijd geweest, dat Jaap me ging schelden voor alles wat minder lieflijk was, en dat we mekaar tierend in de haren vlogen. Daarom blokten we nu apart in verschillende vertrekken. Klaasje schudde hierover steeds haar bolle kaken en beweerde, dat het zonde was, maar dat ze nog nooit een tweeling had gezien, die elkaar zoo slecht verdroeg als Jaap en ik.
Jaap had eindelijk de nougat-bonbon weggewerkt.
‘Je kende er natuurlijk weer geen snars van,’ zei hij schimpend.
‘Ik kende alles, geliefde,’ hoonde ik terug. ‘Maar meneer Spoel is beneden en dus....’
| |
| |
Jaap streek zijn strooïge kuif naar achteren.
‘'n Geluk voor je zeg. Zou je die divan misschien met rust willen laten? Aanstonds zak je er door.’
Ik schudde mijn korte krullen - mijn haar heeft nooit willen groeien - en dronk genietend mijn thee. Ik begon net met animo de struikelpartij over de poef te vertellen, toen buiten het fluitje klonk van Roel de Bruin en Jaap zijn raam opengooide. Roel heeft Jaap altijd gefloten, vanaf de lagere school. Ze zijn begonnen met de eerste fluitregel van: het zonnetje gaat van ons scheiden. Maar met het klimmen der jaren is hun fluitje internationaler geworden. Nu is het de Marseillaise.
Ik hing over Jaap heen uit het raam. Jaap trapte wel achteruit, maar dat trotseerde ik opgewekt. Roel zat tusschen de spijlen van het hek met het hoofd tusschen zijn opgetrokken schouders en zijn houding, van achteren gezien was er een van grenzelooze onverschilligheid. Roel is ongeloofelijk laconiek. Hij heeft zes oudere broers en draagt genoeglijk verschillende vermaakte of oorspronkelijke kleeding-stukken van zijn broeders in rare kleurencombinaties af. Soms prijkt hij met een blauwe broek, een grijs vest en een bruin jasje. Daar lacht hij zelf om met een grijns, die zijn gezicht in tweeën splijt. ‘Ja, als ik me daarover druk moest maken, had ik wel dagwerk,’ zegt hij dan onverschillig en bindt de zwarte veter in zijn bruine schoen wat steviger vast.
‘Hallo,’ riep Jaap.
Roel stak een stakerige arm omhoog.
‘Hallo! Kom je nog buiten?’
‘Ja dooie,’ baste Jaap en trok de ramen dicht. Hij klemde mijn neus er haast tusschen.
‘Hè, ik wou dat ik meekon,’ zuchtte ik en staarde naar Roels opgetrokken rug, terwijl ik mijn belaagde neus wreef.
Jaap gaf hierop niet eens antwoord en liep op zijn
| |
| |
zeemansbeenen - hij heeft een schommelende gang, die alle H.B.S.-jongens hem benijden en bijaldien trachten na te bootsen - de trap af. Ik begaf me met loome schreden weer naar mijn eigen appartement en verdiepte me in een Fransche thema, terwijl ik af en toe een dreigende blik wierp op Spanje, dat voor het raam te drogen lag. En ik dacht eraan, hoe akelig en onwennig die eerste dagen op school waren na de groote, ongebonden vacantie van bijna acht weken.
Jaap en ik gingen met Wander en Tonia Spoel, Roel de Bruin, en Gijs van der Does elke morgen in een kluitje naar de H.B.S. in de saaie provincieplaats, waarover Vader de burgemeestersscepter zwaaide. Om Maatjes gezondheid woonden we in het petieterige dorp, dat in de bosschen verscholen lag als een slak in zijn huisje. Vader ging elke morgen met de auto naar het gemeentehuis, maar wij liepen naar school, omdat Vader dit zoo gezond en opwekkend vond. We liepen zelfs bij het woeden der elementen, en we zagen er uit als beren. Zoo gezond. Toch was Vaders wandeldecreet oorzaak van veel gemopper, dat wel altijd nutteloos was, maar toch je overkropt gemoed verlichtte. Solidair wandelden Roel en Gijs altijd met ons mee. Maar Wander en Tonia stoven ons vaak triomfeerend op hun fietsen voorbij. Dan hoonde Gijs ze, zooals alleen kleine, kittige Gijs, die uiterlijk en innerlijk op een vechtlustige fret geleek, dit kon.
Ik vertaalde: ‘Indien ik niet van mijn moeder gehouden zou hebben’ - en stampvoette om de onmogelijke nonsens, die alleen bedacht werd om ons fouten te laten maken. Van beneden klonk het gebrom van stemmen. Ik kon me zoo voorstellen, hoe meneer Spoel in verschillende toonaarden de lof van Wander en Tonia zong, die natuurlijk al lang klaar waren met hun lessen. Tonia, dertien, nog een jaar jonger
| |
| |
dan ik, zat ook al in de derde klas van onze H.B.S., en werd nu door Vader onder alle omstandigheden als geestelijk voorbeeld gesteld. Tonia kon dit, en Tonia deed dat, en Tonia was zoo goed in Fransch en in meetkunde en in algebra. En Tonia zelf rekende ons op weg naar school zeker eens per week voor, dat ze, als alles goed ging, met zestien jaar al studente kon zijn en met drie-en-twintig jaar dokter.
‘Wanneer jij je dan maar uren hier vandaan vestigt, vind ik het al lang goed,’ knorde Roel hierop onverschillig en dan bewoog ik wraakgierig mijn schouders en zweeg.
Ik ploeterde door tot Klaasje binnenkwam met een appel op een bordje en een fruitmes. Ik geloof dat Vader denkt, dat een appel de hersenen heilzaam versterkt, en dat ik dit hard noodig heb. Ik deed natuurlijk met het fruitmes een uitval naar Klaasjes witte geborduurde hart en ze stak haar dikke armen afwerend uit en zei: ‘'t Is zonde, pas toch op Juutje, zoo demee bega je 'n ongeluk.’
‘Is meneer Spoel nog altijd beneden?’ vroeg ik en richtte het mes op mijn eigen hart. Klaasje, die nooit scherts verstaat, nam het me met een grootsch gebaar af en zei: ‘Je ben toch net 'n klein kind Juut. Ik zal die appel wel voor je klaarmaken. Maar je kriebelt me niet hoor.’
Klaasje was als de dood voor kriebelen, zooals ze zelf zei. Alleen maar een onschuldig uitgestoken vinger kon haar doen losbarsten in een Indianengehuil. Toen eens vele plechtige menschen aan onze disch verzameld waren en wij bij hooge uitzondering mee mochten aanzitten, heeft ze onder het dienen een bord met soep over de oudste wethouder uitgestort, omdat ik even - het was alleen als aanmoediging bedoeld - een vingerknokkel in haar heup zette. De vermicelli kleefde in des wethouders boord. Gelukkig was het een gemoedelijke man, die er
| |
| |
onaanstellerig om lachte. Maar Klaasje heeft het later bij Rika, onze keukenprinses, op de zenuwen gekregen en moest met eau-de-cologne worden bijgebracht. Dat ze mij nooit een kwaad woord hierover gegeven heeft, is een bewijs van haar groote, liefdevolle hart. En ik heb haar als compensatie een broche gekocht van mijn laatste schamele zakpenningen: twee duiven boven op een vergeetmenietje, die ze al weken mateloos bewonderd had.
‘Is meneer Spoel nog niet weg?’ vroeg ik weer.
‘Nee. Ze hebben het maar druk beneden.’
‘Waarover?’ Ik stopte een part appel in haar weerstrevende mond.
‘Ja, hoor es Juutje, dàt weet ik niet hoor!’ Klaasje is politiek. Ze vertelt nooit wat en ze adoreert Maatje. ‘Ziezoo, nou leer maar prettig. Schiet je op?’
Ze keek over mijn schouder heen in mijn Fransche boek. ‘Och, och, wat een geleerdheid. Dat je dat nou allemaal kennen moet.’
Ik zuchtte diep. ‘Ik schrobde ook liever de straat.’
‘Nou, daar meen je niets van.’ Klaasje bewoog heftig haar hoofd, zoodat het tullen mutsje, dat altijd achterop haar knoedel hangt, alsof het op het punt van wegfladderen staat, meedanste.
‘Nee, misschien wel niet. Ben je nog niet weg?’
‘Kalm aan,’ zei Klaasje. Maar ze zei het wat verschrikt. Toen lachte ik tegen haar, en ze lachte gerustgesteld in al haar mondbreedte terug.
Ik trok de gordijnen wat verder open en keek de laan af. Ja, in die laan was eigenlijk niets te zien. Soms klaagde Maatje als ze een van haar rustelooze dagen had: ‘Hans, er is vandaag alleen een kip de laan overgestoken, geen ander levend wezen heb ik gezien.’
Dan streek Vader over zijn gladgeborstelde haar: ‘Ja Magda, ik kan toch moeilijk een autobusdienst gaan organiseeren om het verkeer hier levendiger
| |
| |
| |
| |
te maken.’ Maar als Vader zoo iets zei, keek hij triest.
Jaap kwam fluitend de trap weer op.
‘Ben je al terug?’ riep ik om de deur van mijn kamer.
‘Nee,’ zei Jaap laconiek.
‘Toe, kom even bij me zitten. Ik heb zoo hard gevost.’
Jaap zeebeende naar binnen.
Ik zoog op mijn pennehouder. ‘En, wat is er voor nieuws?’
‘Niks. O ja, toch. Wist jij, dat er al nieuwe menschen wonen in het huisje van Krikke?’
‘Nee. Ik wist wel, dat het verhuurd was.’
‘Dat wist het heele dorp,’ zei Jaap verachtelijk bij zoo'n overbodige opmerking.
‘Ze zijn er vandaag ingetrokken, en er waren haast geen meubels.’
‘Nu, het huisje van Krikke kan ook niet veel bergen,’ zei ik practisch.
‘Wander had er weer een massa van te vertellen. Die scheen het naadje van de kous te weten.’
‘O, Wànder,’ begon ik strijdlustig. Gek, zijn naam alleen al windt me op, zooals een rooie lap een stier. ‘Die vervelende schutter zou wel een krant kunnen uitgeven.’
Jaap at gedachteloos van mijn appel.
‘Ik wou, dat je niet zoo schreeuwde, ragebol. Zijn vader zit pal beneden je.’
Jaap heesch zich in de vensterbank, trok zijn Norfolk jasje af en bewoog voor zijn eigen plezier zijn ooren op en neer.
‘O ja, en er is een jongen, die komt bij ons op school,’ zei hij dan.
‘Waar is een jongen?’ vroeg ik, want ik had me net over het opgedroogde Spanje gebogen.
‘Stoffel,’ zei Jaap alleen.
| |
| |
‘O ja, natuurlijk, in het huisje van Krikke. Jij vertelt ook alles altijd zoo half.’
Jaap gaapte vrij uit.
‘Wat zijn die eerste dagen op school allerberoerdst,’ zei hij. ‘Weet jij, wat we morgen hebben?’
‘Aardrijkskunde en Fransch,’ begon ik vlot.
Jaap verdraaide zijn nek om op de lesrooster, die ik boven mijn bed had geprikt, te kunnen zien.
‘Enfin, 't kan me ook niks bommen,’ zei hij dan berustend.
‘Wanneer komt die nieuwe jongen op school?’ vroeg ik en groef met mijn vingers in mijn haar.
‘Weet ik dat? Morgen misschien wel.’
‘O, ik wou wel,’ fantaseerde ik, ‘dat we allemaal nieuwe leeraren kregen en dat er eens wat gebeurde. Dat de school afbrandde of dat....’
‘Dan vind ik al die nieuwe leeraren nog al overbodig,’ dempte Jaap mijn enthousiasme.
‘En er gebeurt hier nooit wat,’ steunde ik bijna. ‘Ik kan me best voorstellen, dat Maatje af en toe eens naar Grootma in Amsterdam verdwijnt. Ik zou soms zóó wel weg willen rennen.’
Jaap keek scheel in een verweerde zakspiegel, terwijl hij zijn neus naar rechts bewoog.
‘Schei toch uit met die nonsens,’ bromde hij. ‘Mal schaap.’
‘O nuchtere aardappel,’ tierde ik en stortte me op hem. Maar Jaap klemde mijn arm in een vinnige greep en zei, terwijl hij zijn zakspiegel wegborg: ‘Stel je niet zoo aan asjeblieft.’
Ik danste van pijn, maar ik schreeuwde niet, wat Jaap verwacht had. Hij kneep nog even harder, liet me dan los.
‘Kom hier, dan zal ik Spanje met je doornemen. Als je je koest houdt tenminste.’
‘Ik denk er niet aan.’ Ik rukte het boek uit zijn handen.
| |
| |
‘Dan niet.’ Jaap schommelde mijn kamer uit, en even later hoorde ik, hoe hij op zolder aan de ringen zwingelde. Hij zette zich steeds met een bonkende trap af.
Beneden klonken de stemmen van meneer Spoel en Vader in de gang. Even later ging de buitendeur en het grint knerpte. Ik ijlde naar Jaaps kamer. Vader liep met meneer Spoel het tuinpad af. Hij had zijn hoed op en gebaarde alsof hij nog lang niet was uitgepraat. Het hek piepte dicht en ze liepen samen de laan uit.
Ik stoof naar beneden. Maatje had zich net weer op de divan geïnstalleerd.
‘Pfft,’ zuchtte ze. ‘Och Juut, geef me dat kussen nog even aan. En doe je de plaid over mijn voeten? Het wordt al kil 's avonds.’
Ik stopte Maatje heerlijk in en vleide me naast de divan op de grond neer. Ik legde mijn hoofd op Maatjes zachte, warme hand. Ze streelde mijn wang.
‘Blijft Vader lang weg?’ vroeg ik en wrong me behagelijk als een poes.
Opeens veerde Maatje overeind.
‘Kind,’ zei ze, ‘er komen groote feestelijkheden in het dorp. Ja, ja.’ Ze knikte tegen me als een schoolmeisje, en haar mooie, donkere oogen straalden.
‘Eerepoorten en een eerewacht te paard en een dorpsserenade!’ Nu klonk haar stem wat spottend.
‘Maar, wat is er dan gebeurd? Heeft meneer Spoel wat uitgespookt?’
‘O Juùt!’ Maatje proestte opeens. - ‘Nee, Leonie van der Fels gaat trouwen met Kerstmis. En de Baron wil, dat het heele dorp in de feestvreugde deelen zal. Ik geloof, dat ik maar naar Grootma ga tegen die tijd,’ zei ze er bezinnend achteraan.
‘Hè Maatje, neè,’ smeekte ik opeens.
Ze streek mijn krullen omhoog.
‘Nu, we zullen nog wel eens zien.’
| |
| |
‘Maatje vertel wat meer,’ drong ik aan.
‘Lieve schat, meneer Spoel is heel opgewonden.’
‘O, daarom duikelde hij over de poef natuurlijk,’ ontdekte ik en schokte nog even van plezier.
Maatje trachtte ernstig te kijken.
‘Foei,’ zei ze, ‘je zult het toch maar aan meneer Spoel hebben te danken, wanneer je deze winter gaat
fuiven en pretmaken. Hij interesseert zich overal voor.’
‘Hij rent natuurlijk elk oogenblik naar de Baron,’ smaalde ik. ‘En morgen zal ik Tonia moeten slaan, omdat ze er aldoor over zanikken zal.’
| |
| |
‘En jullie zullen een operette gaan opvoeren.’ Soms negeert Maatje mijn baloorige expressies - ‘stel je dat eens voor Juut.’
‘Heeft meneer Spoel dat ook bedacht? Dan heeft hij de rollen natuurlijk ook al verdeeld, en dan doe ik niet mee,’ zuchtte ik.
‘Neen, dàt is een idee van de Baron. Maar meneer Spoel was wel erg enthousiast.’
‘En Vader?’ vroeg ik.
‘Och, Vader neemt alles nogal kalm op,’ zei Maatje.
‘Nu, zoo'n operette kan toch wel leuk worden,’ peinsde ik.
‘Moeten wij die voor het gelukkige bruidspaar op het kasteel opvoeren? O Maatje, dat is wel eenig. En weet u ook, welke operette we zullen instudeeren?’
‘Meneer Spoel sprak van Sneeuwwitje. Die is werkelijk erg aardig.’
‘U hebt er de muziek van,’ jubelde ik. Ik werd nu bepaald opgewonden. ‘U hebt er ons wel eens uit voorgespeeld, weet u wel Maatje? Als ik Sneeuwwitje mocht worden.... Maar wie zou de Prins moeten zijn? Wie zou mijn Prins moeten zijn, Maatje?’ Ik sprong overeind.
Toen keerde ik me met een ruk om. In de deuropening stond Vader.
‘Heb je Spanje al bestudeerd Judith?’ zei hij en zijn grijze oogen keken me recht aan.
‘Neen, Vader,’ zei ik zacht. En met gebogen hoofd liep ik langs Vader weer naar boven.
|
|