| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Kerstmis was voorbij. Mrs. K.W. had een partij gegeven, waar Lilian en ik onze omgangsvormen hadden gedemonstreerd; de gans had uitdagend op de tafel geprijkt, die met kaarsen was verlicht en Lilian had werkelijk kans gezien de ingenieur onder de mistletoe te lokken waar ze door hem was omhelsd. Over die gebeurtenis had ze vier avonden verboomd. Ze was er nu absoluut van overtuigd, dat zoon K.W. zich na die kiss declareeren zou, en trachtte me deze opinie in alle toonaarden op te dringen. Ik zei maar op alles yes en Lilian vond me, volgens haar zeggen, quite nice, welke lof ik me dociel liet aanleunen. De Kerstdagen waren vochtig en kil geweest. Het was geen Kerstmis van sneeuw en een knappend-bevroren grond en een dorpskerkje onder een witte huif. Ik liet de dagen maar langs me glijden en elke avond was ik blij, dat er weer een dag voorbij was. Oudjaarsavond kroop dichterbij. Het verlangen naar Boeckstate werd een marteling. Op oudjaarsavond was er een uitgezocht soupertje, dan droeg juffrouw Fransen haar zwartzijden japon met de sleep en de gitten, die haar iets waardigs gaf. Maar eerst gingen we naar de avonddienst in het kerkje, dat op de heuvel stond. Van verre zag je alreeds de vriendelijke lichte vensters. En al de menschen uit het dorp klommen de heuvel op. Dientje van Rooyen in de ouderwetsche schoudermantel, die een groenige weerschijn had, en Gerritje Knol met haar scheeve, gebogen rug, en Leentje Drost met haar frissche geboende wangen en haar vroolijk-slingerende armen. De mannen hadden duffelsche jassen aan en hooge zijden petten op. Het kerkklokje bimbamde, ja, als ik mijn oogen stijf dicht deed, hoorde ik het werkelijk, en de man- | |
| |
nen namen hun petten af en de vrouwen knikten en lachten vertrouwelijk naar Oom Boudewijn en mij. Nu zouden Oom Boudewijn en jufrouw Fransen samen zitten in de groote bank met de gebeeldhouwde leuningen en juffrouw Fransen zou in verlegen haast steeds bij de gezangen een halve toon vooruit zijn. Ach, zoo
was het toch alle jaren geweest. En nu zaten Lilian en ik in de overdadige salon van Mrs. K.W. en wachtten daar de gasten, die zouden komen bridgen. Om twaalf uur was het supper. De champagneflesschen stonden in de koelemmer. Lilian en zoon K.W. zaten bij de tafel en bekeken plaatwerken.
Lilians schouder leunde tegen hem aan. Mrs. K.W. schonk me over de theetafel, die ze arrangeerde, haar nietszeggende glimlach, en ik glimlachte even nietszeggend terug. Ik stond voor de haard, een electrische haard, die suf en gelijkmatig gloeide. En ik dacht opeens, of het werkelijk zou kunnen: sterven van heimwee, sterven van verlangen naar huis...
Maar 's avonds toen de gasten vertrokken waren - in alle toonaarden had ik het gehoord: a happy new year, a very happy new year... schudde ik letterlijk Lilian van mijn arm en rende de trappen op naar mijn kamer. De deur deed ik op slot en toen Lilian nog klopte, riep ik: ‘Ik lig er al in, such a headache.’ Lilian's stappen liepen terug over de gang. Ziezoo, nu kon ik mezelf zijn.
Och, wat lag daar op Nieuwjaarsmorgen een stapel felicitaties op me te wachten. Het heele dorp had zijn gelukwenschen gestuurd. Daar waren uittrekbare kaartjes met zwevende engeltjes en bloemruikers en een minnend paartje en allen droegen ze de welgemeende wensch: Gelukkig Nieuwjaar, Veel heil en zegen, en Gerritje Knol stuurde zelfs een kaartje met hartelijk gefeliciteerd in een krans van vergeetmijnietjes. Dat was vermoedelijk een kaart, die voor een verjaardag bestemd was geweest en niet verzonden was. Van Vera en Oom Boudewijn waren er brieven en ook van juffrouw Fransen een keurig geteekend episteltje. En ik strekte mijn schouders naar achteren en legde het stapeltje netjes neer en dacht aan al de kromme, stijve vingers, die moeizaam
| |
| |
en steunend mijn adres hadden neergepend. Bij sommigen herkende ik de hand van Oom Boudewijn. En ik zag het tooneeltje voor me: oude Bolle met de vinger aan zijn pet, Oom Boudewijn hoog en fier en struisch hem voorbijstappend. ‘Och meneer, ik heb hier een nieuwjaarskaartje voor Juffrouw Betty in Engeland. Zou meneer misschien het adres willen schrijven. Ik ben niet zoo vlug meer met de pen.’
Dan nam Oom Boudewijn het kaartje tusschen duim en vinger en haalde zijn vulpen te voorschijn en schreef het kaartje, dat hij op zijn portefuille legde. En oude Bolle stond er met zijn kleine, verbaasde oogjes naar te kijken.
‘Meneer kan er maar vlug mee terecht,’ zei hij. ‘En wel bedankt.’ De meisjes zouden de 22ste Januari weer onder Mrs. K.W.'s vleugelen terugkeeren. Mary Mc. Carthy had me een hippelend-tippelend briefje geschreven met veel dear en nice en lovely en de Hertogin had zich verwaardigd om Mrs. K.W. uit Schotland op zwaar geparfumeerd papier te meldel, dat ‘She was having a heavenly time,’ terwijl ze liet doorschemeren, dat ze de koningin van de Schotsche bals was.
De achttiende Januari lag 's middags op de Halltafel, toen Lilian en ik van onze dagelijksche wandeling, waar Mrs. K.W. fanatiek op stond, terugkwamen, een brief van Vera. Ik nam hem wat verwonderd op. Ze had me pas geschreven. Lilian zei: ‘You lucky beggar, daar is elke dag post voor je. Wat trek je aan voor de thee?’
‘O something. Ik weet nog niet.’
‘Zal ik je komen halen als ik klaar ben?’
‘Right’ zei ik en klom zeer ongratielijk bij twee stappen tegelijk de trappen op. Boven viel ik op de sprei neer, tegen alle verboden in en ritste de brief open. Ik leunde met mijn rug tegen het ledikant en toen ik begon te lezen, was het opeens als of een benauwdheid mijn keel dik en het slikken mij moeilijk maakte.
Toch begon Vera zeer onschuldig:
| |
| |
‘Lief, klein Freuleke.
Ik ben heelemaal alleen thuis. Tok is natuurlijk op Boeckstate, en Wanda is met Noek om een boodschap naar het dorp. Ik heb haar Noek meegegeven als schutte engel, zou ik bijna zeggen. Want sedert de love-story tusschen Wanda en Koboés is progressing each day - merk je wel, hoe absoluut ik me aanpas bij jouw Engelsche feer - blijft ze voor elke besogne, die er in het dorp te verrichten is, uren weg. En het is merkwaardig Freuleke, maar er is altijd wei wat ‘net op,’ het zij schoensmeer of boter of veters of chloor. En wanneer Wanda met haar veldheerentred de kamer binnenschrijdt, en beweert, dat ze naar het dorp moet, omdat de groene-zeep-voorraad uitgeput is, dan ben ik als was in haar groote handen en probeer nog alleen maar een diplomatisch: ‘Ga dan maar gaùw èven!’ Met het gevolg, dat ze een uur wegblijft over een afstand van ten hoogste twintig minuten. Wat is het instinct der Liefde wonderbaar, want wanneer ik soms de besognes van Wanda overneem en naar het dorp ijl, dan is Koboés in geen velden of wegen te bekennen. Ik vind, dat Wanda opknapt. Maar de Koning zegt, dat ik dit bij elke phase in Wanda's leven reeds heb beweerd, en dat het niet waar is. Maar er zit nu toch de gedecideerde grove golving van zware, ijzeren krulspelden in de haarslierten, en de hoed met de kersen heeft ze met paars fluweel overtrokken. Och Freuleke, jij zou al die kleinigheden, die mannen altijd zoo koninklijk over het hoofd zien, wel opletten.
Het is nu heel stil in huis. Het is bijna vier uur Ik kan nog net aan mijn nieuwe kleine schrijfbureautje, wat des Konings tantième de Katuil heeft binnengetooverd, het laatste daglicht opvangen. En als ik uitkijk, zie ik een zwerm vogels over de lindelaan trekken. Het geeft me opeens een gevoel alsof het voorjaar heel dicht bij is.
Je Oom Boudewijn helpt het nieuwe kiezel in onze
| |
| |
voortuin mee intrappen. Hij is hier heel veel. Hij schaakt met de Koning en knort genoeglijk, wanneer hij wint, en zoo'n beetje onderaardsch als hij verliest. Dan zegt hij: ‘Ja, schaken heb ik Rekel nooit kunnen leeren.’
En nu moet ik je nog iets vertellen, wat heèl ernstig had kunnen zijn, maar gelukkig nog tamelijk goed afgeloopen is. Jan Willem heeft een ongeluk met zijn vliegmachine gehad, en is daarbij ernstig, maar niet levensgevaarlijk, gewond. Ik was vanmorgen zelf nog even op de Binkel, en zijn huishoudster zei mij, dat hij een vrij rustige nacht heeft gehad. Het ongeluk is twee dagen geleden gebeurd, en schrijf ik het je maar vast, omdat je het misschien in de een of andere verdwaalde krant zou kunnen lezen, die er een onjuiste voorstelling van zou kunnen geven.
Daar kraakt het kiezel en Wanda komt het hekje binnen. Haar gezicht staat op storm. Ai mij. Natuurlijk Koboés niet gezien, of, als ze hem wel gezien heeft, zal Noek te veel hebben geremd. Ik moet nu eindigen en deze booze bui waardig tegemoettreden. Dag lief, klein Freuleke, ik schrijf je heel gauw weer.
Vera.’
Lilian draaide mijn deur open.
‘Maar Betty, wat is dat? Je bent nog heelemaal niet gekleed. En de gong kan direct gaan.’
‘Ja,’ zei ik wat verdwaasd en streek de sprei van mijn bed weer goed, ‘ik heb zitten droomen en niet aan de tijd gedacht.’ Ik schopte mijn wandelschoenen uit. De brief van Vera lag nog op mijn bed.
‘Wat zie je er raar uit,’ zei Lilian, ‘heb je gehuild?’
‘Nee,’ zei ik en bracht mijn gezicht dicht bij de spiegel, ‘nee, ik heb niet gehuild. Maar ik zie er erg gek uit, dat is zoo. Misschien raak ik verwelkt voor mijn tijd.’
‘Toch geen slecht nieuws van je sweetheart?’ vroeg Lilian die altijd onraad in de Liefde vermoedt, en er bij mij heelemaal op voorbereid was, aangezien mijn fictieve sweetheart
| |
| |
met Kerstmis niet de zee overgeijld was om me te zien.
‘Neen, heelemaal niet. Alleen’ - ik borstelde mijn haar wat op - ‘een kennis van me heeft een ongeluk gehad met zijn vliegmachine. Daarvan ben ik misschien wat geschrokken.’
‘Nice boy?’ Lilian nam mijn toiletartikelen een voor een op.
‘Ja, gaat wel.’
‘Is hij ernstig gewond?’
‘Neen - ik weet niet.’ Ik greep naar een jurk en gooide die over mijn hoofd.
‘Daar gaat de eerste gong al,’ zei Lilian.
‘Nu, ik ben bijna klaar.’
Aan de thee en ook verder 's avonds praatte ik maar mee over alle mogelijke onderwerpen met een vlakke stem. Maar toen ik in bed lag, en mijn kamer donker was en mijn gedachten zich niet meer lieten dwingen, greep de angst me pas vast. En het was me opeens, alsof ik zeker wist, dat Jan Willem sterven zou. Ik zag het witte vlak van Oom Boudewijns brief, waarin hij mij schreef, dat Jan Willem gestorven was. En de brief van Vera, die was toch immers maar alleen gekomen om me voor te bereiden. Ik ging overeind in bed zitten, en ik greep mijn hoofd vast in mijn beide handen. Ik legde mijn hoofd op mijn opgetrokken knieën en ik kreunde. Jan Willem zou sterven en ik zou hem niet meer zien. Niet meer zien de lach op zijn lieve gezicht en de tinteling in zijn aardige, grijze oogen. Maar - daar was immers Paula, Paula die bij hem zou zitten met zijn warme hand tusschen haar zachte vingers. En ik - welk recht had ik, om naar Jan Willem te gaan, nu hij ziek was. Het recht van de vriendschap? Ach, dat bestond toch niet... zijn gedachten waren toch immers alle voor Paula - en ik - ik was maar een vergeten vriendinnetje, waarmee hij eens, o, heel lang geleden, wel aardig had gepraat.
De koude, donkere nacht kroop om. Tegen de morgen sliep ik in, en toen ik wakker werd, zag alles er niet zoo hopeloos uit. Wanneer het toch werkelijk heel ernstig was,
| |
| |
had Vera het me wel geschreven. Natuurlijk zou Jan Willem herstellen. Hij was flink en krachtig en hij zou vechten om zijn leven.
Drie dagen later lag op de Hall-tafel de brief van Oom Boudewijn, en toen ik die zag - had ik niet aldoor verwacht hem daar te zien liggen - klopte mijn hart in mijn keel. Ik kon niet al de trappen oploopen naar mijn kamer. In de leege, koude, ongezellige musicroom ging ik zitten voor het raam. Mijn handen beefden zoo, dat ik het couvert niet open kon krijgen en een stuk van de brief meescheurde. En toen durfde ik de brief niet lezen. Ik keek naar buiten, naar de piano in de hoek en hardop en angstig hoorde ik mezelf zeggen: ‘O, help me, hèlp me om moedig te zijn.’
Ik nam de brief op. Toen vloog ik langs de weinige regels. Oom schreef:
‘Mijn kleine Rekel.
Van mevrouw Buitink heb je al gehoord, dat Jan Willem gevallen is. Ze had je op mijn verzoek geschreven. De toestand liet zich eerst nog al gunstig aanzien. Maar eergisternacht is er een verandering ten ongunste ingetreden. Hij heeft hevige wondkoortsen. Ik voel me verplicht je ronduit te schrijven. Als werkelijk het ergste gebeurt, zul je het toch moeten dragen. Ik ben straks nog even bij hem geweest. Hij was toen wel bij kennis, maar zeer zwak. Ik weet, dat je dapper bent, daarom verbloem ik de toestand niet. Er is een heel geringe kans, dat hij de koortsen doorstaan zal, maar aan die kans mag jij je niet vastklampen. Mijn lieve, dappere meid, bereid je voor op het ergste en put moed uit je eigen flinke, groote hart.
je Oom.’
Ik vouwde de brief dicht. Ik dacht: ‘Hij is gestorven. Hij was misschien al gestorven toen Oom me schreef.’ Ik liep langs de tafel, ik hield me aan de rand vast. Neen, hij leefde nog, anders had Oom me wel een telegram gestuurd. Midden in de kamer stond ik stil. Maar ik ging naar hem toe. Na- | |
| |
tuurlijk ging ik naar hem toe. En als ik te laat kwam, dan zou ik hem toch nog eenmaal kunnen zien... Mijn lippen voelden droog aan, alsof ze door de kou gespleten waren. Ik ging de trap af en naar de salon waar Mrs. K.W. voor het vuur te lezen zat. En in die overdadige omgeving leken mijn eigen woorden me haast bombastisch.
‘A friend of mine,’ zei ik, ik trok mijn onderlip in, ‘a friend of mine in Holland is dying. I should like to go home.’ Natuurlijk zei Mrs. K.W. ‘Please sit down Betty, en vertel me alles kalm.’
O, die kostbare minuten, waarin ik van het ongeluk sprak, en de brief zoo'n beetje vertaalde, die Oom me geschreven had.
‘I understand,’ zei ze. ‘Poor little girl; en die lange reis alleen.’
‘O, dat is niets,’ zei ik.
‘Hoe dacht je te gaan? Morgen met de dagboot van Queensborough?’
‘Ja, of de nachtboot van Harwich vanavond.’
‘Neen ik mag je niet 's nachts alleen laten reizen. Dat kan ik niet verantwoorden.’
‘En als ik dan te laat kom.’ Mijn lippen wilden beven.
‘Dan zou je toch anders ook te laat gekomen zijn,’ ze legde haar hand op mijn hoofd. ‘Ga naar boven en kleed je aan. Ik kijk de treinen na. Zoo gauw we kunnen, reizen we naar Londen. We logeeren daar vannacht. En morgen zet ik je op de trein naar Queensborough. Dat is werkelijk het beste Elisabeth.’
Ze stond energiek op.
‘It is very nice of you,’ zei ik nog en ging al naar de deur.
‘I am so sorry for you,’ zei Mrs. K.W. en sloeg een spoorboekje open.
Lilian wachtte me ademloos van belangstelling op, toen ik de trappen afkwam met mijn reistasch in de hand.
‘O, wat verschrikkelijk,’ zei ze. ‘Mrs. Willborough told me. Ik wist niet, dat hij zoo'n goede vriend van je was. Dat vertelde je me niet.’
| |
| |
Ik legde mijn hand tegen mijn hoofd. Wat een barstende hoofdpijn had ik. Een auto ronkte al voor de deur. En Mrs. Willborough kwam de gang in met haar autojas al aan.
‘Ready Elisabeth? We halen gemakkelijk de trein van vijf uur.’
Lilian liep mee naar de auto. Ze stak me door het portier nog eens de hand toe.
‘Good bye Betty.’
‘Good bye,’ zei ik. Wat ze meer zei, hoorde ik niet eens. En ik zegende mijn hoofdpijn, die me tenminste belette te denken.
Ik zou wel door pijnen verscheurd willen worden om maar niet aldoor te hoeven denken. Zou het nog niet te laat zijn? Zou ik nog op tijd komen, om hem nog eenmaal te zien?’
De nacht in Londen was eindeloos. Ik liep heen en weer van mijn bed naar de deur en van de deur naar de haard. In het groote tapijt zakten mijn voeten weg. Ik telde de patronen van het tapijt, en de tegels in de haard en de kralen aan de overgordijnen. En aldoor zag ik Jan Willems verwrongen gezicht, dat nooit meer glimlachen, nooit meer in scherts vertrekken zou.
De volgende morgen, - o, wat een trieste, regenachtige morgen was het - zat ik al lang voor Mrs. Willborough in de eetzaal.
‘Slept a little?’ vroeg ze, toen ze binnenkwam.
‘Yes, thank you,’ jokte ik maar en verkruimde mijn brood.
‘Je moet een warm kopje thee drinken. Dat zal je goed doen. Kom, laat ik je eens verzorgen.’
En nu zag ik voor het eerst iets moederlijks in haar oogen en haar gebaren. Ze streelde mijn haar en ging naast me zitten.
‘Een van mijn jongens sneuvelde in de oorlog. Nobody knows, but it has killed my heart,’ zei ze zacht. ‘I know what you are feeling little girl.’
En wat ik nooit gedroomd had te zullen doen, ik legde mijn hoofd op haar schouder en huilde, ze sloeg een arm om me heen en zoo zaten we in de vroege morgen in de eetzaal, waar
| |
| |
alleen voor het raam een niets-ziende kellner stond. De regen sloeg venijnig tegen de ruiten en nu hoorde ik de straatgeluiden als een verwijderd gebrom.
Er kwam een soort rust over me, toen ik in de trein naar Queensborough zat. Mrs. Willborough reikte me nog een pakje aan.
‘Sandwiches dear, je hebt niets gegeten. Schrijf me, zoodra je er lust in hebt.’
‘Thank you for everything,’ zei ik.
En Mrs. Wilborough kuste me. De tranen liepen over haar gezicht. ‘Misschien komt alles nog goed,’ zei ze zacht.
‘Yes, perhaps,’ zei ik. ‘Ik zal u wel schrijven, wanneer ik terugkom.’
Toen reed de trein weg, onder de overkapping uit. ik staarde uit zonder iets te zien. De raampjes dropen van vocht. Ik legde mijn handen in mijn schoot. Ja, nu moest ik kalm en moedig zijn. De trein stoof door tunnels, ik sloot mijn oogen en sliep wat.
De boot lag al klaar, toen de trein in Queensborough stopte. Een paar haastige passagiers liepen me voorbij. Ik nam mijn reistasch in de andere hand en volgde alleen. Aan boord ging ik in de ladies' cabin zitten. De boot voer af. Elke schroefwenteling bracht me dichter bij Holland. Hoe lang ik zoo stil in mijn hoekje zat, weet ik niet. Er kwam een oude dame op me toe met grijs haar. Ze droeg een dampende kop chocola.
‘You are looking so pale,’ zei ze en reikte me de chocola toe, ‘are you ill?’
‘No, thank you.’ Ik glimlachte even naar haar op.
‘Left home?’ vroeg ze dan.
‘No, going home,’ zei ik.
‘Oh, and you are looking so sadly,’ zei ze zacht.
En haast mechanisch zei ik het trieste zinnetje:
‘I am going home, because a friend of mine is dying.’
‘You poor little one,’ zei ze en ging naast me zitten. Dan vertelde ze met haar zachte stem, hoe zij naar Holland ging, naar Amsterdam, waar een dochter van haar getrouwd was.
| |
| |
‘Ze zullen in Vlissingen zijn met de auto. En ik heb vier klein-kinderen. Big children already. Ze spreken zoo goed Hollandsen. Och, dat klinkt me zoo vreemd.’
Ze bleef verder gedurende de heele reis in mijn nabijheid. En in Vlissingen gaf ze mij haar kaartje met haar adres in Amsterdam.
‘Zul je mij nog eens iets van je laten hooren?’ vroeg ze en nam mijn hand in haar beide kleine handen.
‘Ja, dat beloof ik u,’ zei ik en toen verdween ze in de omhelzing van twee groote meisjes, die riepen: ‘Dear little Granny, and how are you?’
En eindelijk zat ik in de trein. In Rotterdam moest ik overstappen, en een half uur wachten voor ik verder kon. Ik liep op het lange, tochtige perron heen en weer. De lichten van de groote stad brandden. Steunend kwam toen mijn laatste trein het perron oprijden. Hij zou nog vele malen moeten stoppen, voor ik aan ons kleine stationnetje zou kunnen uitstappen. Ik zou heel, heel laat thuis zijn. Maar Oom Boudewijn ging altijd laat naar bed. Was het dan werkelijk waar, dat ik nu Oom Boudewijn over een paar uur zou zien? Dat ik over een paar uur zou weten of Jan Willem... Nu durfde ik niet door denken.
‘En daar is warempel juffrouw Betty. Hoe gaat het met u?’ vroeg de stationschef, die mijn kaartje aannam. Hij schudde mijn hand. ‘Er is niemand om u te halen.’
‘Neen, het is een verrassing voor Oom, dat ik gekomen ben. Dag chef, ik kom wel gauw eens praten.’ O, die angst, dat hij al over Jan Willem beginnen zou.
Ik liep de straatweg af, de oude, bekende straatweg. En daar was de lindelaan. De Katuil was donker. Ik holde nu over de straatweg. Bij het hek van Boeckstate stond ik stil. Ja, de Bibliotheek was verlicht en er brandde ook licht in de vestibule. Ik greep het hek vast. Ik durfde niet verder. Ik keek maar naar Boeckstate, het lieve, dierbare Boeckstate, dat fier en trotsch daar stond. En de beuken stonden roerloos in de stille avond. Schichtig bijna keek ik de straatweg
| |
| |
af, waar de Binkel tusschen de boomen zichtbaar was. Mijn hart hield bijna op met kloppen. Een hond blafte in de verte. En uit de stallen kwam het gehinnik van Grace.
Ik liep het voorplein over. Ik belde aan. De stappen van Cato over het marmer. De hand van Cato die de deur opendeed.
‘Jufrouw Betty!’ ze gilde bijna.
‘Wat ben jij nog laat op,’ zei ik zoo nuchter, alsof ik heelemaal niet weg was geweest.
‘O juffrouw Betty...’ Cato huilde en lachte... ‘hoe komt u hier zoo op eens? Wat ben ik blij, dat u er weer bent. En wat zal mijnheer blij zijn.’
‘Is Oom in de Bibliotheek?’
‘Ja juffrouw Betty. Geef uw tasch maar hier. Ik zal gauw uw kamer in orde gaan maken. Juffrouw Fransen ligt met een verkoudheid in bed. Ik was alleen nog op. De anderen slapen al lang. Och, wat zàl mijnheer blij zijn. O, juffrouw Betty!’
Ik dacht: nu zegt ze aanstonds: ‘Och, en die arme mijnheer Luber.’
Ik voelde het haar zeggen. Ik kon het niet hooren van Cato.
Ik vroeg: ‘En hoe is Spreeuw?’
‘O best, juffrouw Betty. We trouwen van de zomer.’
‘We praten morgen wel Cato,’ zei ik en liep de vestibule door. Cato veegde haar oogen af. ‘Wat een verrassing,’ zei ze nog, achter mijn rug.
‘Ik hield altijd van verrassingen, weet je nog wel?’ zei ik.
- Nu stond ik voor de deur van de Bibliotheek. De zware, gebeeldhouwde deur. Ik klopte aan.
‘Binnen,’ riep Oom Boudewijns stem.
Ik draaide de knop om. Voor het vuur zat Oom Boudewijn en rookte zijn pijp, zooals ik het mij in Engeland honderd keer had gedacht. De kranten en een paar tijdschriften lagen naast hem op de grond. Hij draaide zich niet om, toen ik binnenkwam. Wat was zijn haar grijs en ruig. Ik deed zacht de deur dicht. Zou hij dan nog niet omkijken? Ik slikte een paar keer. Dan zei ik:
| |
| |
‘Oom Boudewijn!’ De pijp viel op de grond. Hij sprong op van zijn stoel.
‘Rekel!’
En daar waren al zijn armen om me heen. Och dat bekende
| |
| |
oude, ruige pak en die lieve groote handen om mijn hoofd. Hij zette me in de stoel voor het vuur. Hij wreef mijn polsen. Ja, nu moest ik het weten. Ik durfde hem niet aankijken.
‘Oom Boudewijn, Jan Willem...’ begon ik.
‘Rekel,’ zei hij zacht, ‘het is een Godswonder. Jan Willem wordt beter. Hij heeft bijna geen koorts meer. En hij is sterk. Kijk, daar ligt de brief, waarin ik het je net geschreven heb.’
Ik keek in het vuur... Jan Willem werd beter. Ik voelde me duizelig, alsof ik lang ziek was geweest. Ik had kunnen jubelen en huilen en danken en knielen, alles tegelijk. Oom schonk me wijn in, en ging zacht weg. Hij kwam terug met een blad vol heerlijkheden.
‘En nu eten.’ commandeerde hij. ‘Wat drommel hebben ze in Engeland met je gedaan?’
‘Oom Boudewijn,’ zei ik en ik voelde de kleur weer in mijn wangen terugkomen, ‘u was heelemaal niet verwonderd, toen ik opeens voor u stond.’
‘Neen kind,’ zei hij eenvoudig, ‘ik wist dat je komen zou.’
* * *
Ik lag in mijn bed. Er kraakte iets in het hout, zooals het al jaren gekraakt had. De boomen ruischten, zooals ze jaren voor mijn raam gefluisterd hadden. Cato had een warme kruik in mijn bed gelegd. De lakens roken naar lavendel. En opeens bedacht ik, dat ik heelemaal vergeten had Oom Boudewijn naar Paula te vragen... Maar ik legde me op mijn zij en sliep in als een kind, dat verdwaald is geweest, en eindelijk, eindelijk zijn thuis teruggevonden heeft.
|
|