| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
De volgende morgen werd ik wakker door de koffiebel, die Jongert en Johan en Klaas naar de keuken riep. Tien uur. Eigenlijk moest ik nu opstaan. Ik keek lui naar de overgordijnen, die zachtjes bewogen. Ja, het waaide. Heerlijk. Zoo'n ferme stevige wind, waarin het een genot is te loopen. Ik draaide me om en sliep weer in. En ik werd weer wakker, toen Cato mijn kamer binnenkwam met een verrukkelijk ontbijt. Achter haar stond Oom Boudewijn. Hij ging op de stoel voor mijn bed zitten. Cato trok de gordijnen open. Ik vloog overeind. Daar lag het voorplein en het groote fluweelen grasgazon. Langs de straatweg rolde de oude, bekende bakkerswagen met de groote, gele letters, en de toppen van de beuken slingerden heen en weer. Ik wuifde tegen Cato, die uit de kast mijn oude witwollen badmantel haalde. Ze legde hem op een stoel neer, en daar stonden ook mijn versleten oude slofjes nog.
‘Zal ik uw bad al laten loopen, juffrouw Betty?’ vroeg ze.
‘Ja, dat is best. Cato, wat zie je er toch goed uit. Ik kijk met plezier naar je.’ Ze lachte, en blikte schichtig naar Oom Boudewijns rug.
‘Smaakt het je?’ vroeg Oom. ‘En hoe heb je geslapen?’
‘Heerlijk, Oom Boudewijn.’
‘Ik ben vanmorgen al naar de Binkel geweest,’ - de stoel kraakte onder Ooms gewicht, ik schudde de vlechten langs mijn wangen - ‘Jan Willem heeft een rustige nacht gehad. We gaan vanmiddag samen even naar hem toe.’
Ik prikte met mijn vork in de warme toast.
‘Is Paula er ook, Oom Boudewijn?’
‘Paula? Nee, die zit in den Haag. Dat heb ik je toch geschreven.’
| |
| |
‘O, maar ik dacht natuurlijk...’ begon ik.
Toen werd er aan de deur geklopt, en een vroolijke stem riep: ‘Mag ik binnenkomen. Ik kon niet langer wachten.’
Oom Boudewijn klopte me op mijn schouder. ‘Ik verdwijn,’ zei hij. ‘Nu kun je mij natuurlijk wel missen.’ Want daar stond Vera. Vera in een ruige wintermantel met een muts over haar wilde pruik. Haar wangen waren rood van de wind.
‘Och, lief klein Freuleke,’ zei ze. En ik wreef mijn hoofd tegen haar ruige mouw.
‘Verax, wat is het zalig om weer thuis te zijn.’
‘En hoe vindt u, dat ze er uitziet?’ vroeg Oom Boudewijn nog. Vera bekeek me aandachtig.
‘Een beetje mager. En wat bleek. Maar och, nu zal ze wel gauw weer de oude zijn.’
Uit de tuin drong een verwoed gehuil tot ons door.
‘Dat is Tok,’ zei Vera. ‘Die wordt door Jongert en Klaas beiden in bedwang gehouden, omdat hij naar u toe wil, mijnheer van Opvoort. Hij is doodelijk bedroefd, dat zijn glorieuze entrée hem zoo krachtdadig wordt belet.’
‘Och die arme kleine vent.’ We hoorden Oom Boudewijn naar beneden daveren.
‘Vera, schenk je thee in. En hier is toast.’ Ik slingerde haar armen heen en weer. ‘O, ik ga beslist weer weg, alleen om de glorie van het terugkomen. Er bestaat niets mooiers.’
‘En Freuleke, Jan Willem wordt beter.’ Vera smeerde haar toast. ‘Ik ben ook al even op de Binkel geweest. Die lijfknecht van hem, je weet wel, die stond te huilen in de vestibule. Van blijdschap. Gek zeg, ik zwem tegenwoordig ook om de haverklap in tranen. Al die emoties zijn erg slecht voor me.’
‘Hoe is de Koning?’
‘In blakende welstand. We komen hier vanavond samen eten. Ja, dat wist je nog niet hè? Misschien moet het wel een verrassing worden. Maar ik kan op het oogenblik niet zwijgen. Ik ben tè opgewonden.’
| |
| |
‘Vera, weet je, wat ik vreemd vind? Dat Paula in den Haag is, terwijl Jan Willem...’
‘Tja,’ zei Vera peinzend, ‘dat is ook wel vreemd. Maar och, waarom zullen we ons daarin verdiepen Freuleke. Het voornaamste is, dat Jan Willem herstellen zal. Ik heb maling aan Paula.’
‘Ik wil naar tante Bettie-ie-ie,’ klonk een langgerekte kreet in de gang. We hoorden Cato's sussende stem, en het uitbunuige antwoord: ‘Ik wil ook naar tante Bettie-ie-ie.’
‘Mijn zoon,’ zei Vera. ‘Ja, daar is tegenwoordig geen huis mee te houden. Ik geloof, dat je Oom een verkeerde invloed op hem heeft.’ Haar oogen tintelden. De deur vloog open en binnen stortte als een jonge stier, Tok. Tok in een winters jasje met een astrakan kraag en een astrakan muts op. Maar middenin de kamer bleef hij wat verwezen staan.
‘Nu, moedige ridder, geef je tante Betty geen hand?’
‘Wat heb jij lang haar,’ zei hij verrukt. Hij kwam dichterbij, nam een van mijn vlechten voorzichtig in zijn hand. ‘Daar kun je paardje mee spelen. Mag ik er eens mee paardje spelen, Tante Betty?’
‘Ja, vast hoor. Tok, geef me een zoen.’
Een vochtig mondje werd op mijn wang gedrukt. Tok rook naar harde wind en buitenlucht. Ik knuffelde hem.
‘Waar is Noekje, Tok?’
‘Thuis bij Wanda. Die vechten samen. Tante Betty, wat ruik je lekker en wat heb jij een pràchtige nachtjapon aan.’
Toen klopte Cato en ze zei zacht. ‘Juffrouw Betty, uw badwater is op de goede temperatuur.’ Ik proefde hierin Oom Boudewijns instructies. We gnoven beiden, Vera en ik.
‘Ik neem deze galante ridder mee naar huis. En vanavond komen we officieel, de Koning en ik. Dit was maar een begroeting impromptu. Ja Tok, je moet nu met mama meegaan. Want luister eens, Tante Betty is zoòlang weggeweest. Die heeft nu zoòveel met Oom Boudewijn te praten. En daar mogen heelemaal geen kleine jongetjes bij zijn.’
Tok zwichtte voor deze vrouwelijke overreding. Bij de
| |
| |
deur zei Vera: ‘Doe mijn groeten aan Jan Willem, als je hem vanmiddag ziet.’ Ze liep nog eens terug.
‘Wat is het heerlijk, dat je weer hier bent, Freuleke.’
Op mijn oude slofjes slifte ik de gang over naar de badkamer. Ja, vanmiddag zou ik Jan Willem terugzien. Het was toch goed, dat Paula er niet was. Nu ik zoo pal voor het weerzien stond, leek het me weer even onmogelijk als altijd om ze samen te ontmoeten. Natuurlijk zou de fanatieke moeder, die altijd ziekte ontvlucht was, er fel op tegen zijn, dat Paula naar de Binkel reisde, waar jan Willem om zijn leven gevochten had. En Paula, och, ze was toch immers alleen maar een mooie pop, die altijd willoos gedaan had, wat haar koude, wereldsche moeder verlangde.
In mijn gedachten begon ik een brief aan Mrs. K.W. De Engelsche zinnen tuimelden door mijn hoofd. Ik zou tot eind Januari op Boeckstate blijven, en dan - ja, ik moest toch immers terug. En ik zou kunnen schrijven: ‘I am very glad, that my friend is getting better,’ neen, dat zou veel te nuchter klinken. Maar zou ik in staat zijn om mijn geluk beter weer te geven? Neen, zeker niet in het Engelsch. Maar Mrs. K.W. zou me wel begrijpen - wat was ze lief voor me geweest. ‘Iedereen was lief,’ dacht ik. Ik begon zacht te zingen. Toch kon ik ook wel huilen... Wanneer Jan Willem weer heelemaal de oude was en ik misschien al weer terug op Oldfield Lodge, dan zou Paula op een mooie dag in haar auto over de straatweg komen aanrijden en het hek van de Binkel binnenzwaaien met een sierlijke zwaai. Haar oogen zouden Jan Willem tegenstralen... en hij dacht aan haar liefdeloosheid niet meer. Zoo zou het gaan, of misschien ook wel wat anders. Maar Jan Willem en Paula hoorden samen op de Binkel, en ik hoorde daar heelemaal niet bij.
In mijn arme, oude badmantel liep ik naar juffrouw Frans sens slaapkamer. Ze zat in bed met een vuurrood gewatteerd jakje aan.
‘Daar ben ik weer,’ riep ik. ‘Wat ziet u er wereldsch uit.’
Juffrouw Fransen knipperde met haar oogleden.
| |
| |
‘Dag Betty. Wat heb ik opgehoord vanmorgen, dat jij thuis was.’
‘Echt iets voor mij, hè?’
‘Ja,’ zei juffrouw Fransen.
‘Zucht u maar gerust,’ zei ik. ‘Achter dat ja hoòrt een zucht. Hoe is het met uw verkoudheid?’
‘Gaat wel. Ik heb nog hoofdpijn. En dat ding’ - ze pakte een punt van het jakje vast - ‘heb ik met Kerstmis van mijn nicht gekregen. Ja, het is veel te jong voor me. Maar ik vind het toch ook zonde om het te laten liggen.’
‘Natuurlijk. En het kleurt u best. Alleen wereldsch. Maar dat is geen schande. Wat is het heerlijk om weer thuis te zijn, juffrouw Fransen.’
‘En blijf je nu?’
‘Welnee. Ik ga weer terug als het Home zich vult.’
‘Maar ik begrijp toch niet...’
‘Beste juffrouw Fransen, ik weet al lang wat u zeggen wilt. Ik begrijp het zelf ook niet. U moet mijn komst maar als een van mijn onberekenbare daden beschouwen. Wat een leuke kamer is dit.’
Toen klopte Oom Boudewijn aan de deur.
‘Ben je hier Rekel? Krijg ik je ook nog eens te zien?’
‘Ik kon u toch moeilijk in de badkamer toelaten, Oom Boudewijn.’ Ik stak mijn arm door de zijne. ‘Als u even geduld hebt, kom ik direct bij u. Zullen we dan naar de stallen gaan? Dan ga ik na de lunch even het dorp in.’
‘We zouden om vier uur op de Binkel zijn.’
‘In elk geval kan ik nog wel even naar Dientje van Rooyen.’
‘Ja, ja,’ zei Oom. ‘Ik weet het al lang. Dagen zul je onzichtbaar zijn. Al die beschermelingen van je.’
‘Brom nu maar niet, u vindt het immers best.’
Even later liep ik met Oom Boudewijn in de tuin. Daar stond Klaas en grijnsde zoo welgezind, alsof hij in mijn terugkomst een pleizierig aandeel had gehad. Ik schudde zijn hand, die hij eerst aan zijn broek afveegde. Jongert kwam uit de broeikas en in de stal hinnikte Grace. Er was niets
| |
| |
veranderd, het was alles zooals ik het in mijn verbeelding had gezien. Johan poetste de tuigen en stak me zijn hand toe en trok zijn hand terug.
‘Och, juffrouw Betty,’ zei hij verlegen. ‘Hoort u wel hoe Grace te keer gaat?’
Oom Boudewijn bekeek het paardentuig. ‘Je moet beter uitwrijven kerel. Je hoeft er niet over te aaien. Morgen gaan de juffrouw en ik rijden. Zorg dat alles er dan in de puntjes uitziet.’
Ik legde mijn arm om de hals van Grace... Nog maar een paar uur, dan zou ik Jan Willem terugzien. Waarom zag ik er opeens zoo ontzettend tegen op?
Aan de lunch knorde Oom Boudewijn: ‘Ja, als je in Engeland altijd zoo schitterend gegeten hebt, dan snap ik wel, dat je er zoo beroerd uitziet.’ Zijn wenkbrauwen staken dreigend vooruit. ‘Een musch eet nog meer. Kom hier, dan zal ik je bedienen. En blijf maar naast me zitten.’
‘Feitelijk moest u me voeren. En me dan onder de hand een verhaaltje vertellen.’
‘Ja, ja, 't is goed. Die bouillon drink je op Rekel. Foei, je bent net een klein kind.’
Ik liet me maar wat verwennen.
En na de lunch sprong ik de stoep af. Mijn half dicht geknoopte mantel woei open. Het haar vloog onder mijn muts uit. De kale boomen langs de straatweg zwiepten heen en weer. Ik holde voor Oom Boudewijn uit naar het hek, bleef daar hijgend staan wachten. Gearmd liepen we over de straatweg. Eerst even naar Dientje van Rooyen.
‘Ik wacht wel buiten op je,’ zei Oom, toen we het heipaadje afliepen. Ik lichtte voorzichtig de klink van de deur. In het steenen gangetje lag schoon zand. De poes miauwde in de keuken. Ik hoorde Dientje zeggen: ‘Nou poeske, wat wil je dan? Daar staat toch nog melk in 't bakje.’
Zou ze niet te veel schrikken? Ik klopte aan de keukendeur.
‘Ja, en wie is daar?’ riep Dientje.
Langzaam deed ik de deur open. Dientje zat bij de tafel
| |
| |
met de voeten op haar stoof en dopte boontjes. Ze zette haar bril op, toen ze me zag. De boontjes rolden over de grond. Ze leunde bij het opstaan een hand op de tafel.
‘Ik kom zoo voorzichtig binnen en nu schrik je toch. Dientje, bèn je van me geschrokken?’ Ik klom naast de bak met boontjes op de tafel. Ze schudde haar hoofd.
‘Nee, nee, en ik wist, dat je komen zou. Allemaal hebben ze me al verteld, dat je terug was. Maar zijn ze daar ginder niet goed voor je geweest? Je bent zoo mager m'n kiend.’
‘Best hoor! Maar de Engelschen zijn allemaal mager. Dat wist je zoo niet hè? Toen kon ik toch alleen niet dik worden. Dat stond niet.’
‘Ja, ja, je maakt er maar een grapje van. Och, en anders ben je nog dezelfde. Stuut zei, je zou wel trotschig worden daar ginder. Maar ik zei, dat je niet eens wist, wat trotschigheid was.’
Ik dopte de boontjes en mikte ze in Dientjes schoot.
‘Jij kent me beter dan Stuut. En o, Dientje, wat is het heerlijk om hier weer in je keukentje te zitten.’
‘Gauw een kopje thee.’
‘Nee, nee, Oom Boudewijn wacht op me. Hij kan me geen minuut missen. Het is de eerste dag dat ik thuisben.’
‘Ja, dat is zoo. Al ik hem wel 'es loopen zag, dan zei ik tegen Dine: Och, wat ziet meneer er triestig uit. Die mist onze Betteke.’ Hij heeft ook anders niks als jou m'n kiend. En ga je nou niet meer naar ginder?’
‘Misschien nog een paar maanden. Ik leer daar heel veel Dientje. Maar ik ben teruggekomen, omdat ik zoo verlangde naar huis en alles.’
‘Jij aardt nergens anders.’ Dientjes oogen waren zonnen van teederheid. Ja, Dientje kende me.
‘En morgen kom ik een kopje koffie bij je halen. Om elf uur. Met koek. Maar dan moet ik nu gaan.’
‘Dat is niks. Nu kom je gauw weer bij me. Maar het wachten, toen je daar ginder was, ja, dat duurde me wel eens te lang. Ik dacht soms: ‘Je wordt een ontevreden oude vrouw. Als Betteke het wist, dan zou ze op je brommen.’ Ze nam
| |
| |
haar bril af, zette de boontjes neer. Ze trok de rok over mijn knieën wat af. ‘Och, och,’ zei ze dan, ‘het is een zegen, dat je weer hier bent m'n kiend.’
‘En had Dientje nog wat bijzonders?’ vroeg Oom Boudewijn, die als een getergde leeuw het heipad op en neer liep.
‘Neen, niets. We hebben het zelfs niet over Jan Willems ongeluk gehad. Ik ga morgen naar haar toe om een kopje koffie. Ja, u hadt gelijk, ik zal dagen lang onzichtbaar moeten zijn.’
Op de straatweg kwam Wanda ons tegen op weg naar het dorp. Ze liep met groote stappen, en een boodschappentasch slingerde in haar hand heen en weer. Ze stevende recht op ons af. ‘Ach, daar komen wai elkander tegen,’ jubelde Wanda, Oom Boudewijn ten spijt. ‘Hoe gaat het met u?’ Ze schudde mijn hand, schudde ook Oom Boudewijns ongewilige hand. ‘Wat net, dat ik er u zie.’
‘Ik gebruik nog van je lekkere odeur,’ zei ik.
‘Ik had er zelf een klain beetjen van gebroikt om te roiken,’ zei Wanda. ‘Ze is ganz lekker nietwaar? Komt u heden nog in de Katoil?’
‘Morgen. Zeg dat maar alvast. En doe mijn groeten aan Kobus.’ Ik knipoogde tegen haar.
‘Daar komt hai joist aan,’ zei Wanda en spiedde de straatweg af. In de verte dook een vage figuur op. Wanda beende weg. De boodschappentasch slingerde tegen haar knieën.
‘Dat is een origineel exemplaar,’ zei Oom Boudewijn en keek haar na.
Wat waren we gauw bij de Binkel. Ik dacht, dat de straatweg veel langer was. Ik zag de aangebouwde serre al, en de planten en de oranjerie. Oom klopte op mijn hand, die ik door zijn arm gestoken had.
‘Zoo, daar zijn we er al.’
‘U gaat toch mee naar binnen Oom Boudewijn.’
‘Natuurlijk, natuurlijk Rekel.’
De lijfknecht - wat leek het me ontzaglijk lang geleden, dat hij de theetafel naar ons toe gereden had die allereerste
| |
| |
avond - deed ons open. ‘Alles gaat best mijnheer,’ zei hij. ‘Meneer Luber verwacht u.’
‘Ik weet de weg.’ Oom liep de trap op, alsof de Binkel van hem was. Ik volgde. Mijn knieën leken van hout. Ik telde de treden. Acht tot de overloop waar de groote palm stond, dan weer acht. Beneden knipte de lijfknecht het licht op de bovengang aan.
‘Oom Boudewijn,’ zei ik zacht. Maar Oom hoorde niets. Ik weet ook niet, wat ik wilde vragen. Alleen zijn stem wilde ik hooren. Oom klopte zacht op een deur. En een vrouwenstem riep: ‘Jàà.’
Ik greep Oom Boudewijns arm vast. ‘Laat mij teruggaan Oom. Daar is Paula. Dat was Paula's stem.’ Ik trok Oom weg van de deur.
‘Domme kleine Rekel,’ zei hij, ‘dat was de stem van Zuster Berends, de verpleegster.’
‘Weet u het zeker?’
Oom draaide de kruk om. ‘Ja, ja.’ Hij knikte me toe. Ik hield even de deurpost vast, toen ik binnenging. Mijn oogen vlogen door de kamer. Het eerst zag ik een verpleegster, die opstond en Oom Boudewijn groette. En dan zag ik pas Jan Willem. Een verband zat om zijn voorhoofd. Zijn donkere haar viel op zij over het witte verband, als of hij gewoeld had. Hij zag er vreemd en jongensachtig uit. Maar zijn grijze oogen waren dezelfde en ook zijn lieve, verlegen mond. Oom Boudewijn boog zich over hem heen: ‘Hoe gaat het nu m'n jongen? Geen koorts? Kijk, ik heb Betty meegebracht.’
Ik kwam langzaam naar hem toe. En zijn hand, die hij me toestak en die altijd zoo ferm de mijne had gedrukt, nam ik voorzichtig aan.
‘Betty,’ zei hij. Zijn stem klonk als van ouds.
Ik legde even mijn wang tegen zijn hand. Ja, dat mocht ik wel doen, al was daar duizendmaal Paula, die bij hem behoorde. Had ik niet al die angst om hem alleen gedragen?
Oom stond in de tuin uit te kijken. ‘Ik ga even naar beneden.’ zei hij dan. ‘Die tuinman van jou, Jan Willem, die
| |
| |
doet weer gekke dingen.’ Wat verwilderd keek ik Oom na. En waar was de verpleegster gebleven?
‘Zou je niet even gaan zitten, Betty?’ mijn hand hield hij nog vast.
‘Even dan,’ zei ik. ‘Maar niet lang. Je mag je niet te veel vermoeien.’ Hij lachte zacht.
‘Dit vermoeit me niet, Betty.’
‘Nee, dat denk je nu misschien. Maar later...’ Ik beet op mijn onderlip.
‘Nu ga je zeker nooit weer met me vliegen, hè Betty?’
‘O toch wel. Als je weer heelemaal beter bent.’
‘Durf jij je dan toch, ondanks alles, wel aan me toe vertrouwen?’
‘Ik ben wel een vreeselijk schaap,’ zei ik, ‘maar dàt durf ik toch wel.’
Er verschoof een haardblok in de haard, die brandde in Jan Willems rookkamer. De tusschendeuren stonden open. Een schemerlamp gaf een zacht, warm licht. Op de tafel lagen zijn pijpen en de divan lag vol tijdschriften en boeken, zooals die eene, eerste avond, o, jàren geleden...
‘Dat je gekomen bent,’ zei hij opeens. ‘Dat je zoò gauw gekomen bent. Heb je dan gevoeld Betty, dat ik zoo vreeselijk naar je heb verlangd!’ Ik trok zacht mijn hand terug. Het ruischte in mijn ooren.
‘Jij? Naar mij verlangd? En... en...’
‘Later..’ zei hij, ‘straks kun je de brief lezen, die ik je geschreven heb de dag voor ik viel. Kijk niet zoo angstig, kleine Betty. Dat doet me verdriet.’
‘Maar wat is er dan? Jan Willem, ik begrijp je niet.’
‘Geef me je handje, Betty. Zoo. Dat is goed... Begrijp je dan niet, dat Paula en ik niet bij elkaar pasten? Iedereen heeft het begrepen, Paula zelf ook, alleen jij... alleen jij niet.’
Ik dacht aan àl het verdriet, aan àl de eenzaamheid en de wanhoop van de lange, eindelooze nachten op Oldfield Lodge. En nu dat kleine zinnetje: ‘Begrijp je dan niet, dat Paula en ik niet bij elkaar pasten!’
| |
| |
‘Waarom heeft niemand het me dan verteld,’ zei ik en legde mijn hoofd op zijn handen.
‘O liefste, liefste, omdat ik het je zelf zeggen wou.’
Weer verschoof een haardblok. Ik voelde mijn hart kloppen. En een klok tikte regelmatig en zwaar.
‘In die brief heb ik je alles geschreven. Ook, wat jij voor me bent. Hoe ik je gemist heb, Betty... Toen ben ik gevallen. En de brief is niet verzonden geworden. En nu.. nu ben je zelf gekomen, gelukkig.’
‘Ja, nu ben ik zelf gekomen,’ zei ik en ik wreef met mijn wang over zijn handen.
‘Weet je,’ zei hij zacht, ‘toen je weg bent gegaan naar Engeland en ik te laat op Boeckstate kwam, toen had ik je wel achterna willen vliegen om je nog eens te zien. Och, ik ben een domme kerel. Toen had ik al moeten begrijpen, dat ik niet zonder je kon.’
‘En Oom Boudewijn,’ zei ik.
‘Die weet alles. En Vera ook. Alleen jij - och mijn lief, klein meisje, zul je mij dan heelemaal geen kus geven?’
Ik gleed bij zijn bed neer en kuste hem...
Oom Boudewijns kuch klonk bij de deur.
‘Zoo,’ zei hij, ‘dus dat is in orde.’
Ik keek op. Ik sprong op. Ik sprong naar hem toe. Twee tranen liepen over zijn ruwe, frissche wangen. Hij boende ze weg met zijn noodvlag.
‘Rekel,’ zei hij. ‘Kleine Rekel.’
Ik snikte en lachte en greep ook naar zijn zakdoek en verborg er mijn gezicht in.
‘Nu is alles goed Oom Boudewijn.’ Ik keek naar Jan Willem, die alweer zijn hand naar me uitstrekte.
‘En nu laten we haar nooit meer weggaan, hè jongen?’ zei Oom Boudewijn en stak zijn zakdoek weg.
|
|