| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Vera en ik zwingelden in hangmatten, die tusschen de sparreboomen hingen, welke als stramme soldaten achter de Katuil stonden. Het was heel warm. Aan Vera's bloote voeten staken een sandaal en een muiltje. Van elk paar was door Tok en Noek, gelijk jonge honden, één exemplaar weggesjouwd. Noek in slechts een hemdje en een ballon - zooals hij zelf zei - gekleed, plaste met zijn bloote armen in een tobbe met water rond, die ter verfrissching ook tusschen de sparreboomen stond. Op het balcon klopte Wanda, in onbegrijpelijke overmoed, matrassen uit. En Tok toefde heele dagen in gezelschap van Oom Boudewijn op de Binkel, waar ze de aanbouw van de nieuwe serre controleerden. Emiel zat al weer sedert twee weken in Leiden. Een dag na zijn vertrek kreeg ik de eerste liefdesbrief van mijn leven. Hij schreef me:
‘Mijn lieve, kleine Elisabeth,
Al heb je me op mijn vraag geen behoorlijk antwoord gegeven, en al heb je gedurende de rest van mijn verblijf op Boeckstate heel handig bewerkstelligd, dat ik je geen tweede maal die vraag kon voorleggen, beletten kun je me niet, dat ik je nu mijn innige gevoelens per brief kenbaar maak, en verwacht ik van je een spoedig, oprecht antwoord.
Betty, ik houd heel veel van je. Ik hou zooveel van je, dat het me rusteloos en ongelukkig maakt, wanneer ik denk aan je afwijzende houding. Maar dan zeg ik tegen mezelf, dat Oom Boudewijn je toch niet voor niets Rekel noemt - en dan speel ik al mijn Engelsche
| |
| |
en Duitsche en Fransche chansons d'amour, en de you en de Du en de tu, ze zijn allemaal jou.
Weet je niet, dat ik je met Paschen zei, dat ik wenschte altijd zoo door te kunnen blijven dansen? Dan lachte je, Ondeugd, die je bent. Ik geloof niet, dat Oom Boudewijn iets op een toekomstige verbintenis zal tegen hebben. En ik weet zeker, dat Papa en Mama er heel erg mee ingenomen zullen zijn. Betty, liefste, het is toch ja? Schrijf me direct terug? En wanneer jouw brief me tot de jubelendste van alle stervelingen gaat maken, dan kom ik Zaterdag weer naar Boeckstate en dan zullen we samen gelukkig zijn.
Je innig liefhebbende Emiel.’
Ik zag in mijn verbeelding Emiel al jubelend door Leiden spazieren, en ik schreef hem onmiddellijk terug:
‘Waarde neef,
Het spijt me heel erg, dat ik al jouw wolkelooze plannen de kop moet indrukken. Ik vind je een goeie, beste, brave jongen. And that's all! Niet voldoende om de verbintenis van Opvoort - van Opvoort tot stand te brengen. Vin je zelf ook niet? Ik geloof tenminste wel, dat je serieus genoeg bent om een meisje met dergelijke onvoldoende liefdescapaciteiten niet tot jouw gemalin te willen verheffen. Het spijt me wel. Het had zoo prachtig gekund. En ik weet zeker, dat Oom Boudewijn gekrijscht zou hebben van plezier. Je moet maar denken: “Es war zu schön gewesen, es hatte nicht sollen sein.”
En zal ik je eens wat zeggen, dierbare neef? Ik geloof het nu natuurlijk niet, maar ik weet zeker, dat er heel gauw een lief, aanminnig meisje komen zal, dat je wel een hart vol liefde kan schenken. En dan zal niemand gelukkiger zijn dan je nichtje Betty van Opvoort.’
| |
| |
Daarop had ik niets meer gehoord.
* * *
‘O, die Wanda,’ zei Vera en ze rekte zich eens, Van het balcon kwam een uitdagend, regelmatig geklop. ‘Ik geloof beslist, dat zij een abnormaal ingestelde werklust heeft. In deze hitte, en dan op bedden te timmeren. En ze is niet zum dwarsboomen.’
‘Nee,’ zuchtte ik, ‘Wanda heeft misdadige eigenschappen en daar moeten we ons bij neerleggen.’
‘Weet je, wat ik wilde?’ Vera zwaaide acrobatisch de sandaal op de groote teen van haar linkervoet heen en weer. ‘Dat ik nu op de Binkel zat en iced-lemonade dronk, zooals die avond verleden week.’
Ik verlegde mijn hoofd in de hangmat.
‘Ich woltte es auch,’ zei ik. Jan Willem had de bowl-fuif deelnemers op de Binkel genoodigd, en Vera was idolaat van het huis. Dan zwingelden we weer en zwegen, tot Noek in de tobbe duikelde en schreeuwde, alsof zijn hart breken zou.
's Middags toen ik weer naar Boeckstate ging, begon het te regenen, en 's avonds regende het nog, groote, lauwe druppen, die geen verfrissching brachten. We zaten in de Bibliotheek. Juffrouw Fransen, die in de hittegolf van grijs mousseline in grijze voile, en van grijze voile in grijze crèpe geduikeld was, prijkte nu in een moiré gewaad met een zwart kanten fichu. Ze keek wat triest naar buiten, en ik dacht, lui hangend in de breede vensterbank, welke liefdessmart in haar jonge jaren haar hart in beroering kon hebben gebracht. Oom Boudewijn rookte en bromde over het politieke beleid van alle vooraanstaande binnen- en buitenlandsche regeeringsmannen. Ik zei:
‘Waarom gaat u toch zoo te keer Oom Boudewijn? Wat kan het u schelen, wat ze in Engeland of in Frankrijk uitvoeren?’
‘Omdat jij alleen interesse hebt voor nonsensdingen...’ begon Oom Boudewijn, maar toen wandelde Jan Willem de
| |
| |
Bibliotheek binnen, en Oom's fanatieke zin stierf bij de geboorte.
Juffrouw Fransen keek levendiger opeens, en ik probeerde met het boek, dat ik niet las, een begin van een hinderlijke blos te doen verdwijnen. Jan Willem vlijde zich naast me in de vensterbank. Ik zei:
‘Zou je niet naast Oom Boudewijn gaan zitten? Die betrekt je onmiddellijk in politieke geschillen.’
‘Ik zit hier best,’ zei Jan Willem. En Oom knorde als een bromtol, die geen energie genoeg heeft om royaal door te blijven brommen.
Karel bracht de thee binnen en stak op een wenk van Oom Boudewijn de staande schemerlamp aan. Buiten stonden de boomen groot en donker, de regen tikte op het glazen dak van de serre, en in de breede vensterbank zaten wij als in een knus, klein kamertje, Jan Willem en ik. Toen hoorden we de kiezel op het voorplein knerpen en zacht ging de bel over. Ik dacht op eens aan Emiel, die misschien in wanhoop uit Leiden was komen aanstormen om zijn verscheurde hart in ons midden te werpen. Ik dacht aan de ontzetting van Oom Boudewijn - ik had hem natuurlijk niets verteld - en aan juffrouw Fransens ontdaanheid - ze vond Emiel zoo buitengewoon sympathiek - en er kwam een eigenaardige, haast zondige trots in me omhoogrijzen, dat Emiel de wanhopige voor Jan Willem zou verschijnen, en uitkrijschen, dat hij zonder mij niet meer leven kon. Ik ging bij dit plezierige vooruitzicht wat gemakkelijker zitten, om de deur, waardoor Emiels binnenkomste zou plaats hebben, beter in het oog te krijgen. Dan werd diezelfde deur geopend en Karels strakke stem zei: ‘Juffrouw van der Waarde.’
En daar stond Paula en lachte hoofsch en haar aanminnige stem zei: ‘Ik houd van verrassingen. Hoe maakt u het, mijnheer van Opvoort?’
Jan Willem ging rechtop zitten. Ik keek hem aan en plotseling was het of mijn hart uit mijn borst zou springen, want Jan Willem staarde naar Paula, zooals Emiel op de Katuilfuif naar mij had gestaard. En ik wist zoo zeker, als of het
| |
| |
me luidop gezegd was geworden, dat Jan Willem heelemaal vergeten was, dat ik in de vensterbank naast hem zat. Toen kwam Paula naar ons toe. We stonden allebei op en ik stelde Jan Willem voor.
‘U woont op de Binkel niet waar?’ zei Paula en ze glimlachte al weer. Ik verdacht er direct haar fanatieke moeder van, dat ze Paula in Italië de waarde van die glimlach had bijgebracht. ‘En hoe maak jij het Betty? Je bent niets veranderd.’
‘Meestal verander je niet voetstoots in een paar maanden,’ zei ik en ik gaarde mijn Opvoorttrots bij elkaar.
Het begon harder te regenen. Paula vlijde zich neer in de groote stoel onder de schemerlamp en ze keek behaaglijk rond.
‘We zijn vandaan aangekomen,’ zei ze dan, ‘het is zoo bar ongezellig zoo'n eerste dag in huis. Mama had hoofdpijn en ging naar haar kamer. Toen was ik zoo alleen.’
‘En hoe lang blijven jullie nu hier?’ vroeg Oom. Hij sloeg met de krant tegen zijn stoel en keek met gefronste wenkbrauwen naar Paula. ‘Ik dacht, dat jullie het heele jaar in Italië zouden blijven.’
‘Welnee,’ Paula lachte weer. ‘We hadden eerst gedacht tot eind Augustus, maar mama verlangde weer zoo naar de Engh. Trouwens, ik ook. Ik word zoo moe van al dat reizen en trekken. Toen zijn we full-speed naar hier gekomen. O, ik bèn blij, dat ik weer hier ben.’
Paula legde haar hoofd achterover, zoodat het effect onder de lamp nog bekoorlijker werd. Ik kreeg misdadige opwellingen, toen ik met de thee rondging. En ik had Paula altijd wel een goed schaap gevonden, waar niet veel bij zat.
‘Jan Willem, theè,’ zei ik. ‘Je lijkt wel in trance.’ Ik had mezelf wel kunnen trappen om deze ondiplomatieke opmerking, maar een macht sterker dan ik leidde mijn woorden in de verkeerde richting.
Hij nam de kop van me aan en glimlachte even. Maar hij zei niets, en terwijl hij zijn thee dronk, keek hij naar Paula.
| |
| |
‘Blijft u hier nu een paar maanden wonen juffrouw van der Waarde?’ vroeg hij dan.
‘Als het aan mij alleen lag, altijd; mijnheer Luber,’ zei Paula en dronk haar thee gracielijk. ‘Ik houd zoo dol van de Engh en van de hei en van de gansche surroundings.’
‘Ik kan me nog best herinneren,’ zei ik, en ik voèlde me een enfant-terrible, ‘dat je het hier suf en vervelend vond en de surroundings afgrijselijk, en het wonen hier een corvée. Weet je nog wel?’ Ik keek aanmoedigend naar Paula.
‘Maar lieve kind,’ zei Paula, ‘dat is jaren geleden. Toen wist ik niet, wat ik wilde. Nu na àl die jaren in het buitenland, besef ik beter, wat home, sweet home beteekent.’
‘Je bent beslist dichterlijk geworden in je afwezigheid.’ Ik knikte haar valschelijk-vriendelijk toe. ‘Vermoedelijk een invloed van de Italiaansche luchten? Zijn Italianen niet allemaal poëtisch?’ Ik keek maar zoowat in het wilde rond. En ik had Jan Willem met plezier geslàgen. Ik stelde me nog even met galgenhumor voor, welk een indruk deze jonkvrouwelijke onwaardigheid op juffrouw Fransen zou hebben gemaakt. Die keek ook met plezier naar Paula en frommelde wat aan haar fichu, en zei: ‘Ik kan me best voorstellen, dat je blij bent weer thuis te zijn.’
Oom Boudewijn zei niets. Die had zijn gezicht van: ‘Loop me niet in de weg, want dan word ik gevaarlijk.’
Het tikken van de regendruppels op het glazen dak van de serre had opgehouden. Het regende niet meer.
Een bleeke maan klom boven de beuken uit. Paula stond op.
‘Ik kan niet lang blijven, want ik heb thuis nog het een en ander in orde te maken. Kom je me gauw eens opzoeken Betty?’
‘Mòrgen,’ beloofde ik.
Toen verhief Jan Willem zich ook.
‘Wilt u mij misschien vergunnen, dat ik zoover met u meega?’
‘Als het u niet derangeert, gaàrne,’ zei Paula.
Ik dacht aan de wandelingen tot het inrijhek, als Jan Willem op de straatweg omkeek en ik naar de sterren omhoog- | |
| |
blikte. En hoe ik dan terugdanste naar huis. Ik beet op mijn onderlip. Nee, fier zou ik blijven, en ik hield mijn hand ferm.
‘Dag Jan Willem.’ Ik liep nog mee naar de vestibule. Paula had een lichtgrijze regencape omgesagen. Ze leek op een plaatje van Boileau. Samen liepen ze het voorplein af, ik liet de deur weer dichtvallen. Terug in de Bibliotheek schoof ik wat rond, opende een tijdschrift, snoepte nog een bonbon, keek naar de stille hooge boomen.
‘Paula zal een heele mooie vrouw worden,’ zei juffrouw Fransen en sneed voorzichtig een nieuw boek open.
‘Ik wou, dat die verschrikkelijke moeder van haar in Siberië zat,’ zei Oom Boudewijn. En op eens knelde ik zijn hoofd in mijn handen. ‘Ik ga naar bed. Welterusten Oom Boudewijn.’ Ik wuifde tegen juffrouw Fransen. En dan rende ik de trap op naar boven.
Juli ging voorbij en Augustus sleepte langzaam de broeiend-warme dagenrij voort. Jan Willem kwam nog vele avonden, maar er was iets verstrooids in zijn kijken gekomen en hij sprak weinig. Een paar maal had ik in het begin getracht de oude behaaglijkheid terug te brengen in ons samenzijn. Maar als nu Jan Willem het inrijhek binnenkwam. vluchtte ik de hei over naar de Katuil. Soms ook bleef ik dwalen over de hei en keek naar het huisje van Dientje van Rooyen, dat donker en stil daar stond. Want Dientje van Rooyen ging heel vroeg naar bed. En ik wachtte maar, ik wachtte op iets, dat overmijdelijk zou gaan gebeuren. Alleen een wonder zou in staat zijn het onafwendbare af te wenden, en soms, wanneer de avond stil was en de hemel van sterren trilde, geloofde ik nog, dat het wonder geschieden zou...
Tot ik op een dag, dat ik van de Katuil kwam - Vera had me de mazelen voorspeld, omdat ik er zoo lusteloos uitzag en ik deze kinderziekte in mijn jeugd was ontloopen - bij de hoek van de lindelaan en de straatweg een auto zag aankomen in de verte. De auto reed langzaam en ik wist aan de vuurroode kleur, dat het de auto van Jan Willem was. Ik liep een paar stappen in de lindelaan terug, en ging achter
| |
| |
wat kreupelhout staan. Ik wilde Jan Willem niet tegenkomen. Ik hoorde de auto dichterbijsnorren, en dan een lach. Het was Paula's lach. Mijn hart ging bonzen. Toen keek ik en ik beet mijn onderlip haast stuk. De auto reed langzaam voorbij. Paula chauffeerde en Jan Willem zat iets naar haar overgebogen en keek haar aan. Ik liep naar huis met mijn handen tot vuisten geknepen. En 's avonds zei ik tegen Oom Boudewijn - we waren samen, want juffrouw Fransen was naar de ideale neef van zes jaar te logeeeren - ‘Oom u hebt me eens het Engelsche Home als straf willen opleggen, maar ik geloof toch bij nader inzien, dat het niet zoo kwaad van u was bedacht. Er ontbreekt een massa aan mijn Engelsche kennis.’
Oom legde de sigaar, die hij rookte, eerst neer op de aschbak, stak hem dan weer in zijn mond, om hem daarna nog eens neer te leggen.
‘Maar Rekel,’ zei hij dan. Ik kroop wat verder weg in de beschuttende vensterbank.
‘Oom, ik ken bijna geen enkel onregelmatig Engelsch werkwoord meer. En ik weet nooit, wanneer het is I shall of I will.’
Oom antwoordde niet. Het werd even zoo stil, dat ik dacht, hoe Oom mijn hart zou moeten hooren kloppen. Ik keek eens om het gordijn heen naar Oom. Hij veegde met zijn groote zakdoek over zijn voorhoofd, snoot zijn neus.
‘Oom,’ begon ik, maar ik voelde, dat mijn stem beefde; ik slikte eens, begon dan moedig opnieuw.
‘Oom Boudewijn, waarom zegt u niets?’
‘Rekel, kom eens hier. Ga eens hier zitten.’
‘Dat is anders het boetestoeltje,’ zei ik. ‘Ik behoef toch geen boete te doen Oom Boudewijn.’
Maar Oom legde zijn hand op mijn hoofd. En hij streelde mijn haar. Dat had hij in zoolang niet gedaan. Hij streelde het onhandig en teeder, en ik had wel mijn hoofd op zijn knie willen leggen en bùlken.
‘Wanneer we eens samen op reis gingen Rekeltje. Hoe zou je dat vinden? Zoo'n mooie, groote reis, Engeland,
| |
| |
Frankrijk, Egypte... ik wil toch ook nog wel wat van de wereld zien.’
Ja, toen kwamen toch de tranen. Ik veegde ze af met de slip van Oom Boudewijns jas.
| |
| |
‘Huil je daarom? Maar Rekel... Kijk me eens aan. Wil je niet met je oude Oom op reis?’
‘Och, lieve Oom Boudewijn, weet u dan niet, dat u na een maand al ziek van verlangen zou zijn naar Boeckstate?’
‘En jij dan?’
‘Nee, ik niet.’ Ik schudde mijn hoofd, en ik vouwde mijn handen om mijn knieën, ‘ik ben nu wel over dat kinderlijke heimwee heen.’
‘O prachtig. Dus het is van mij een kinderlijk heimwee!’
‘U bent vergroeid met Boeckstate. U kunt niet zonder de dagelijksche ronde over uw vruchtbare landouwen en zonder de affectie van uw onderhoorigen. U zou snakken naar Klaas, Oom Boudewijn, wanneer we in Algiers aan land stapten, en in Caïro zou u weenen om Stuut.’
‘Hoe lang dacht je dan wel weg te blijven Rekeltje?’
Verbeeldde ik het mij, of was daar een angst in zijn stem.
‘Tot ik weer mezelf zal zijn Oom Boudewijn. Ik weet niet... ik verlang naar afwisseling, ik wil’ - ik legde mijn hand op de zijne - ‘ik wil werkelijk wel eens wat van de wereld zien. En ik kan ook niet zoo lang meer wachten, nu mijn zwerverslust eens is ontwaakt.’
Ik hoorde de klok in de vestibule tikken, zooals hij al jaren getikt had, zwaar en regelmatig, en af en toe kraakte er iets in de lambriseering, zooals het al jaren gekraakt had. O, àl die lieve, bekende geluiden van het oude, lieve huis!
‘Ik voel niets voor dat Engelsche Home, waar Paula geweest is,’ zei ik, toen Oom bleef zwijgen. ‘Dat lijkt me niets gezellig. Bovendien zwerft die dame, hoe heet ze ook, op het oogenblik door Europa. Maar er staan massa's adressen in de krant. En u kunt toch overal bij de consuls informeeren niet waar Oom Boudewijn? Of kan dat niet?’
‘O ja, ja zeker.’ Oom streek door zijn haar. Hij keek me niet aan. ‘Ik zal er direct werk van maken. We kunnen ook een advertentie plaatsen.’ Oom legde weer de hand op mijn hoofd. ‘Maar zou er geen andere oplossing zijn Rekeltje?’
Ik kneep Ooms hand.
‘Ik weet zeker, dat u ontzaglijk trotsch op me zult zijn
| |
| |
wanneer ik terugkom, en ik val u in vloeiend Engelsch aan,’ zei ik.
‘Ja, daar zal ik bijzonder trotsch op zijn,’ zei Oom, en hij zuchtte.
Elke dag, die ik nog op Boeckstate was, scheen te kruipen. Ik werd pas rustig, toen ik wist, dat ik naar Bath ging, naar Mrs. Keith Willborough, die slechts luttele meisjes om zich heen had verzameld. Ze schreef een zeer liefdevolle brief, waaruit ik, dank zij de dictionaire, opmaakte, dat ze mij met moederlijk animo wachtte. Oom Boudewijn, die Mrs. Keith Willborough met een ongemotiveerde haat verfoeide, zei, dat het een onbetrouwbaar schrijven was. Maar de referenties omtrent de moederlijke dame waren van de beste en dus schreef Oom, ook met behulp van de dictionaire, dat ik 1 September komen zou, en dat hij me zelf zou brengen.
‘En als het me niet lijkt Rekel, dan neem ik je omgaand mee terug,’ bromde Oom, die van de eene knorrige bui in de andere viel.
‘Ik weet zeker, dat het heele Engelsche Home voor u sidderen zal,’ zei ik, en plakte de enveloppe dicht.
* * *
Nog drie dagen. Jan Willem was onverwacht naar zijn zuster in Italië afgereisd, die ziek was, en hem wilde zien.
‘Maar ik hoop terug te zijn, voor jij naar Engeland gaat,’ zei hij, toen we op het voorplein stonden waar hij mijn weghollen had onderschept, en Oom Boudewijn hem van onze plannen had verteld.
‘Dat zal buitengewoon plezierig zijn,’ antwoordde ik geanimeerd. Keek hij mij verwonderd aan? Ik zwaaide met mijn hand tot groet.
‘Ik ben maar steeds aan het afscheidnemen,’ riep ik nog. ‘Ik ben er al dagen aan bezig. Wist jij, dat ons dorp zoo groot was?’
- Nog twee dagen, nog een dag, de laatste dag... Voor het laatst was ik bij Leentje Drost geweest en bij Gerritje
| |
| |
Knol, en bij al de anderen. Zelfs Stuut had me al wiebelend de hand gedrukt en me het beste gewenscht. Toen ging ik nog naar Dientje van Rooyen, die ik op de kaart had moeten aanwijzen, waar Bath lag. Ze had er met haar oude oogen lang op getuurd en dan haar hoofd geschud. ‘Nou heb ik er nog geen begrip van m'n kiend, maar ver weg is 't zeker,’ had ze gezegd.
Nu zat ik bij Dientje van Rooyen op de bank bij het huis. In een drinkglas stond een enkele roos en geurde weemoedig. De hei leek al donker, en een enkele ster heel verlaten.
‘Je bent voor mij opgebleven Dientje,’ zei ik. ‘Ik zal niet lang blijven. Maar ik had nog zooveel te doen.’
‘Och, ik had toch niet kunnen slapen.’ Dientje bewoog even de handen in haar schoot.
‘Toch niet omdat ik wegga? Dientje, ik kom toch immers terug. Misschien ben ik met Kerstmis weer hier voor een paar dagen.’
‘Ik ben soms zoo bang, dat ik je niet weerom zal zien m'n kiend.’
‘Maar Dientje.’ Ik greep een van haar handen, vouwde die tusschen de mijne. ‘Je bent nog zoo kras en gezond. Je mag niet zulke treurige dingen zeggen. Dan - dan wordt het nog moeilijker om weg te gaan Dientje...’
‘Och, m'n arme kiend,’ zei ze en meer niet.
Maar toen ik opstond om weg te gaan - ik alleen kon vermoeden voor hoe lang - stond ze stijf en recht voor me.
‘Gods beste zegen m'n kiend.’
‘Ik zal je schrijven Dientje en prentbriefkaarten sturen. En Oom Boudewijn zal je komen opzoeken en me van je vertellen. Wees voorzichtig Dientje, als het deze winter erg koud is.’
‘Och, die bevende, magere hand in de mijne. ‘Dag Betteke, dag m'n kiend. Gods best zegen.’
Maar ik kuste de zachte, gerimpelde wang en holde het paadje af. Ik struikelde en viel bijna. Mijn oogen waren door tranen verblind...
En nu naar de Katuil. In de verte zag ik de Boeddha bran- | |
| |
den, en Vera, die voor het raam stond uit te kijken. Hoeveel vermoedde Vera? Ze sprak niet meer over Jan Willem en Paula's sierlijk handgebaar bootste ze niet meer na. Vera deed me zelf open.
‘Daar heb je de stoute meid.’ Ze legde haar handen langs mijn gezicht. ‘Je mag wel veel van die beroemde Engelsche porridge eten Freuleke, want je wangen zijn mager geworden. De kinderen zijn nog wakker. Wil je misschien alleen even gaan?’
Tok en Noek zaten allebei overeind in bed. Tok had twee pakjes op zijn nachtkastje liggen. Hij greep er meteen naar. ‘Asjeblieft Tante Betty. Dat is voor jou. Van ons. Maar je mag het pas openmaken als je op de boot bent zegt mamma, want het is een verrassing. Van mij is het een armband en van Noek een geps. En van mamma krijg je ook wat. En van Wanda. En mamma heeft gehuild, omdat je weggaat. We moeten erg lief voor mamsie zijn, zegt Paps. Och, dàg Tante Betty,’ zei hij dan en sloeg zijn magere armen om me heen. Bij de deur keek ik nog om naar de twee schelmsche, frissche gezichtjes. Een broekje hing half bij de stoel neer, en Toks grootemenschenbretels zwierden over de grond. Ik ging nog terug om ze op te rapen. Dan de trap af, een koor riep me na: ‘Dag lieve Tante Betty-y-y.’ Vijftien treden had de trap. In de kamer zat Vera voor de piano en speelde, en zong een liedje en brak het af. Op de zonnebloem ging ik zitten. De Koning klopte zijn pijp uit en Vera schonk thee. Ze stond met de rug naar ons toe.
‘Wanneer je al te lang wegblijft, dan komen we je opzoeken Freuleke. Is 't niet zoo Koning? We doen al vast niets aan St-Nicolaas en Kerstmis om te sparen. Foei, wat mors ik.’
De Koning stopte een nieuwe pijp. Zijn leuk gezicht stond wat strak.
‘Vera zal je wel veel schrijven,’ zei hij. ‘Wist je dat Vera een schrijfmaniak is? Toen we verloofd waren, kreeg ik elke dag twee brieven. En we woonden in dezelfde stad.’
‘Dat is een plezierig vooruitzicht,’ zei ik en dronk mijn thee.
| |
| |
‘Och Vera, speel nog wat. Ik weet heelemaal niets meer te zeggen. Ik heb de laatste dagen zooveel gepraat.’
Vera speelde weer en ik keek naar buiten. De Koning leunde zijn hoofd achterover en staarde een rookwolkje na. De klok sloeg negen heldere slagen.
‘Kinderen, ik moet gaan. Het is mijn laatste avond met Oom Boudewijn. Nog even Wanda goeiendag zeggen.’
In de keuken zat Wanda en in een doosje in rose watten lag een fleschje odeur. Wanda keek er naar. Toen ik binnenkwam, deed ze het deksel erop, maar nam het er even gauw weer af.
‘Het is voor u,’ zei ze bijna norsch.
‘Wat lief van je Wanda.’ Ik rook er aan. ‘Wat heerlijk. Ik vind het erg aardig van je Wanda.’
‘Ja,’ zei Wanda en streek een rooie haarsliert weg.
‘Dag Wanda. Het ga je goed hoor!’ Och, en toen ging Wanda's onderlip trillen en haar gezicht werd rood en verwrongen.
‘Maar Wànda,’ zei ik.
‘Och, u bent altait zoo net geweest,’ gierde Wanda opeens.
‘En het spait mai zoo.’ Ze stoof de keuken uit en de trap op naar boven.
‘Wanda huilde,’ zei ik, toen ik weer binnenkwam.
‘Het gouden hart,’ zei Vera en keek me niet aan.
Ja, en toen was er het afscheid van Vera.
‘Freuleke, alle denkbare geluk wenschen we je,’ fluisterde ze.
‘Vera, ik dank je voor alles.’ Ik wilde niet huilen. Ik greep de hand van de Koning en klemde er mij aan vast. ‘Ik heb hier zooveel genoten.’ Ik keek nog eens om me heen, en ik keek naar het boek, dat ze me hadden gegeven en naar de pakjes van Tok en Noek, die ik op de boot mocht openmaken. ‘O, ik dank je voor alles en alles.’
En op de straatweg liep Paula. Ze stevende recht op me af.
‘Betty, ik kom net van Boeckstate. Juffrouw Fransen zei
| |
| |
| |
| |
dat je was gaan afscheidnemen. Waarom ben je niet bij ons geweest?’
‘Ik wilde nu nog naar jou toe,’ jokte ik.
‘Mama is niet thuis,’ zei Paula. ‘Ze kan wel elk oogenblik komen.’
‘Och, laat ik dan liever naar huis gaan.’ Ik schopte een steentje weg. ‘Het is ook mijn laatste avond. Ik heb het zoo druk gehad.’
‘Dan loop ik nog een eindje met je mee terug.’
Daar liepen we, Paula en ik, ik met mijn pakjes en mijn verhuilde gezicht, Paula rechtop en fier en onaangedaan.
‘Zeg Betty, wist jij, dat Jan Willem vanmorgen uit Italië teruggekomen is?’
Ze zegt Jan Willem, dacht ik, en wond het touw van Vera's boek om mijn vinger.
‘Neen, dat wist ik niet,’ zei ik armelijk.
‘Betty, jij bent de eerste, die het weet.’ Paula bleef staan, ik ook, ik groef mijn hak tusschen twee onregelmatige straatsteenen in - ‘zelfs mama weet het nog niet. Maar vanmiddag heeft Jan Willem me gevraagd. En volgende maand verloven we ons.’
Ik werkte mijn hak weer los.
‘Wat heerlijk voor je. Mag ik je wel gelukwenschen?’ Ik drukte haar kleine hand. Er gonsde iets in mijn ooren.
‘Jan Willem zou trachten vanavond nog even naar Boeckstate te gaan. Hij is nu naar het vliegkamp. Hoe laat ga je morgenochtend weg? Negen uur? Het zou jammer zijn als hij je niet meer goedendag zou kunnen zeggen.’
‘Nu, dan doe jij mijn groeten wel. En mijn gelukwenschen. Dus nu word jij slotvrouwe van de Binkel. Weet je al van de leege kamer?’
Ik wist niet eens meer, wat ik precies zei.
‘Ja, die mag ik in laten richten, zooals ik het zelf wil. Ik neem lichtgrijs met lila. Vind je dat ook geen gedistingueerde combinatie?’
‘Prachtig,’ zei ik en ik stond voor het hek van Boeckstate stil.
| |
| |
‘Nu Betty, het ga je goed. Neen, ik ga niet meer mee naar binnen.’
‘Dag Paula. Mijn groeten aan je mama.’
Daar ging haar lichte mantel over de straatweg. Ik liep het gras over. Oom Boudewijn zat alleen in de serre. Hij zou nu vele avonden alleen zitten. De herfst zou komen en de gele bladeren zouden over het voorplein stuiven... ik zou er niet zijn... En dan de winter, als de grond hard was en de lucht blauw, en we gingen paardrijden ver over de witbevroren heide...
Een gedistingueerde combinatie... lichtgrijs met lila. Ik zette de nagels van mijn vingers in mijn handpalmen. Nee, het was goed, dat ik wegging, het was het beste, wat ik kon doen...
Oom Boudewijn draaide zich om. Ik zwaaide met mijn pakjes. ‘Dag Oom Boudewijn, daar ben ik terug.’
|
|