| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Als vlugge vogels buitelden de dagen achter mekaar heen. En de eene dag was nog mooier dan de andere. Paula schreef uit Italië een kaart, en roemde de zon en de blauwe luchten van Napels. Maar konden de luchten daar blauwer zijn, dan die langzaam over Boeckstate zweefden of zongen de vogels daar een lustiger lied? Ik geloofde het niet. De klimroos langs het bordes bloeide en Boeckstate leek een koele jonkvrouw, die zich in maskeradepret had opgetuigd. Wanneer om tien uur de bel ging voor Jongert en Klaas en Johan de rijknecht, om in de keuken hun kop koffie te komen drinken - stapte meestal om die tijd prompt en parmantig Tok het hek binnen. En met de besliste stap van een vijfjarig menschje, dat niet weet, wat verlegenheid is, wandelde hij op Boeckstate af. Zag hij Oom in de serre zitten, dan richtte hij daar zijn schreden heen. En de begroeting was elke morgen dezelfde: twee vochtige peuken op Oom Boudewijns versch geschoren wangen, twee kleine klapjes er achteraan en het zangerige gekweel van een frissche stem: ‘Dag Oo-oom. Heb jij goed geslapen? Ik heb heerlijk geslapen. En Noek ook.’
Dan pootte Oom hem van zijn knie.
‘Mooi jongeman. Mooi! zou je nu niet even met je bal gaan spelen? Ik wou mijn krant nog wel lezen.’
‘Was jij zoo laat op? Mijns pappa was al om nègen uur op. Vroeg hè? En Noek heeft een band van zijn nachtbroek getrokken.’
Oom keek in zijn krant en knorde wat.
‘Vindt u hem geen heerlijke, kleine schutter?’ vroeg ik soms.
| |
| |
‘Al die kinderen zijn precies hetzelfde,’ bromde Oom. Maar Tok dwaalde door Boeckstate's landouwen, hielp Jongert, plaagde Klaas, veegde de stallen aan en spoot in de keuken.
De kamer was klaargekomen. De groenfluweelen gordijnen met de oranjerand afgezet stonden geestig. We hadden een gezellig hoekje gemaakt van de divan, de clubstoel, de gedrapeerde oud-Hollandsche, en de met groen fluweel overkleede fauteuil. De veeren hadden we in een minder lichtzinnige positie gewerkt. En van een oud, verwaarloosd speeltafeltje van Tok hadden we de pooten gekortwiekt, het daarna afgeschuurd en opnieuw gebeitst, zoodat het gemetamorphoseerd werd tot een zeer moderne lage visite-rooktafel. De piano, ja die stond natuurlijk schuin in een hoek. Er achter hing een lap, die, doordat hij net op de goede manier verkleurd was, op oud-brocaat leek, en er tegen aan vlijde zich een groote verhuiskist, waarop een oud kindermatrasje, waarover zich weer bevallig een restant van het groen fluweel slingerde. En hierop had Vera natuurgetrouw een ideale zonnebloem geborduurd. Toen de Koning de vruchten van onze arbeid zag en het verheerlijkte gezicht van Vera, beloofde hij de lamp te maken. Hij wrochtte een soort luchtschip, dat, geverfd in de overheerschende tinten van de kamer, op oud-koper leek, gevat in een zwarte lijst. ‘Dat komt, omdat hij zoo hoog hangt,’ zei Vera practisch. En ze knelde het hoofd van de Koning bijna af. Mijn bijdragen bestonden uit twee houtsneden voor de muur en een Boeddhabeeldje, dat ook schemerlamp was. De verrukking van Vera was aandoenlijk. Ze deed de gordijnen dicht en ze liet op klaarlichte dag de Boeddha branden, en ze riep Wanda, die snoof.
‘Vind je 't niet wunderschön?’ vroeg Vera.
‘Ja, prachtvoll!’ ironiseerde Wanda. ‘Wat een enger man.’ De man was mijn Boeddha. ‘En Prinsen had keenen koolraap heden.’
‘O Wanda, wat ben je akelig nuchter. Bedenk iets anders.’
‘Op het briefje in de koiken staat voor heden eenen kool- | |
| |
raap,’ hield Wanda koppig vol. Vera ploos de franje uit van het tapijtje, dat de Koning aan de kamer geschonken had, en ze duwde een pouf in een nonchalantere positie op de grond.
‘Wanda, je ontheiligt dit vertrek. Je hebt geen gevoel voor mystiek.’
‘Ik ga wel bai Sloiter trachten naar eenen koolraap.’
Wanda wond een haarsliert om haar vinger. ‘Dan neem ik Noekjen mee.’
Vera hief haar armen omhoog!
‘O, mijn zegen heb je. Als ik het woord koolraap maar niet meer in deze kamer hoor.’
‘Goed, ik zal hier alleen over aspergen reden,’ beloofde Wanda en drukte een lamme drukker aan haar rok dicht.
Ik viel op de verhuiskist neer en schaterde. Een toon in de piano trilde mee.
‘Wanda is beslist het humoristische element in de Katuil. 't Is zoo jammer, dat de Koning haar brutaal vindt.’ Ze trok de gordijnen open. ‘O, die schattige Boeddha. Freuleke, ik moet je nog even omhelzen.’ Ze plofte naast me neer. ‘Zacht zit die kist hè? En nu Zaterdagavond geef ik de bowl-fuif. Ik schrijf Herr Luber vandaag even.’ Ze streek over de zonnebloem. ‘Ik zou je Oom ook wel willen vragen Freuleke. Maar...’
‘O, Oom vindt het beslist leuk. En Emiel komt weekenden. Mogen we die ook meenemen?’
‘Natuurlijk. We krijgen alleen een overdaad van heeren. Enfin, des te gevierder zullen wij zijn.’ Ze draaide op haar hakken rond. ‘O kind, wat is het leven toch prachtvol eingerichtet.’
's Avonds, toen Oom en ik naar de Binkel wandelden, waar we onze eerste zoo-maar-binnenloop visite zouden maken, zei ik tegen Oom: ‘Zaterdagavond wordt de kamer, waarvan ik de vloer heb gebeitst, voor het publiek opengesteld. Misschien wilt u zich dan persoonlijk van mijn verfbekwaamheden komen overtuigen?’
‘We zullen wel eens zien,’ zei Oom.
| |
| |
| |
| |
‘Jan Willem komt ook,’ animeerde ik terloops.
‘Zoo. Nu. We zullen wel eens zien.’ Oom trok een groote zakdoek als een noodvlag uit zijn zak en snoot zijn neus.
Jan Willem zat in de tuin en rookte een eenzame sigaret. Naast hem op de witte tuintafel stond verlaten een kop thee. Hij was niet in uniform. Hij droeg een grijs Norfolkpak met een slappe boord en een das, die niet bij zijn overhemd kleurde en hij zag eruit als een genoeglijke jongere broer van zichzelf.
‘Ja, nu komen we natuurlijk ongelegen,’ zei ik en keek naar de das.
Oom stond nog op een afstand de contouren van de Binkel te bewonderen.
‘Hoe zou jij me nu ongelegen komen?’ zei hij en hij wreef met zijn duim zacht over de rug van mijn hand, die hij bleef vasthouden.
‘Je bent buitengewoon hoffelijk en ik voel mij bijzonder gevleid. Kijk Oom eens in aandacht verzonken zijn.’
Hij liet mijn hand los en met de schuwe trots, waarmee een jonge moeder naar een florissante baby kijkt, blikte Jan Willem naar de grillige Binkelomtrekken.
‘Het is een prachtig oud huis,’ zei Oom Boudewijn, die dichterbijkwam. ‘Ik heb eerst gemopperd omdat van Blanken het maar zoo klakkeloos van de hand deed, maar ik geloof’ - hij klopte Jan Willem op zijn benorfolkte schouder - ‘ik geloof jongen, dat jij de gave hebt om van zoo'n bezitting iets moois te maken. Alles ziet er keurig onderhouden uit.’ Oom knikte zoo weltevreden, alsof hij de vader van de florissante baby was.
‘Maar gaat u toch zitten mijnheer van Opvoort. Betty, neem jij de honneurs waar? Mijn huishoudster is uit logeeren. Deze bel brengt een gedienstige. Drinkt u nog thee?’
‘Zoo, dat is ingenieus bedacht. Graag nog thee.’ Oom strekte zijn lange beenen. ‘Ja, al die moderne dingen waren er natuurlijk niet.’
‘Nee, dit heb ik zelf verzonnen. Het is zoo aardig, om zelf gemakken te bedenken, die je ontbeert, wanneer ze er niet
| |
| |
zijn. In het huis ook - och, alles was verwaarloosd. Enfin, dat weet u natuurlijk wel. Gaat u straks eens mee? Het is nu heel bewoonbaar. En volgende maand wordt de nieuwe serre bijgebouwd.’ Hij keek een beetje verlegen naar Oom en ik dacht: ‘Wat een jongen ben je met al je drieste vliegdurf en je looping-the-loop en je schattige scheeve gezicht.’
‘Ik geloof, dat Betty me uitlacht,’ zei Jan Willem.
‘Jongen. Hoe kom je er bij? Kijk, ik bloos bij het idee alleen.’ Maar ik vond het een zegen, dat Jan Willem er zoo weinig telepathisch uitzag, en ik beijverde mij, om de theetafel, die een knecht met een stijf been kwam aanrijden, met aandacht te behandelen.
We keken alle drie de knecht na.
‘Hij is nog een monteur van me geweest,’ vertelde Jan Willem. ‘Een paar jaar terug is hij met de machine in een boom terechtgekomen. Het was een wonder, dat hij bij die val alleen zijn been maar gebroken heeft. We dachten hem vermorzeld te vinden. Voor actieve dienst was hij toen ongeschikt natuurlijk. Och, 't is zoo'n goeie, trouwe jongen. Hij is al jaren mijn lijfknecht.’
‘En een kleedje heb je ook op je tuintafel liggen. En een pul met bloemen erop. Wie heeft dat zoo goed verzorgd?’ vroeg ik. ‘Ook de lijfknecht?’
‘Ja zeker. Het kleedje ligt misschien een beetje scheef, en de bloemen zijn niet artistiek gekozen, maar de bedoeling is goed. O, ik word uitstekend verzorgd. Heb je daar niet eens aan gewanhoopt Betty?’
‘Heb ik? Daar weet ik werkelijk niets meer van.’
‘Je thee is lekker, en die sigaar is uitmuntend. Je kunt het hier heel wel stellen. En zouden we nu dat huis van jou niet eens gaan bekijken?’
Oom stond op. Jan Willem gooide zijn sigaret weg.
‘Als Betty er tenminste wat voor voelt,’ zei hij.
‘Natuurlijk voelt ze er wat voor,’ zei Oom. ‘Rekel is een huizemaniak, wist je dat niet? Die verft vloeren en weet ik wat al meer. Ja, de tijden veranderen. In mijn tijd zaten ze - hoe heet het - te breien of ze knoeiden vogels en draken
| |
| |
op een lap fluweel. Nu klimmen ze op een trap en ze behangen een kamer.’
‘Ja, dat is waar ook.’ Jan Willem wreef zijn kin. ‘Ik voorzie mijnheer van Opvoort, dat uw nichtje het behang in al mijn kamers veroordeelen zal.’
‘Dat laat je toch koud zeker,’ zei Oom.
‘Pardon. Ik hecht erg veel aan het oordeel...’
‘Ja, 't is goed,’ zei ik. ‘Je bent natuurlijk doodsbang, dat ik op jouw wanden ook mijn behangerslust zal botvieren.’
‘Heb je dat niet eens geëntameerd?’
‘Dat is dan in jeugdige overmoed geschied. Ik vind bij voorbaat alles al prachtig.’
‘Komen jullie nog?’ riep Oom, die vooruit gewandeld was.
‘Of gaat de bezichtiging niet door?’
Toen liep Jan Willem vooruit. Hij duwde trotsch de vestibuledeuren verder open.
‘Welkom op de Binkel,’ zei hij. Hij had even goed kunnen zeggen: ‘Welkom in mijn koninkrijk,’ want het gebaar, waarmee hij ons binnenleidde, was grootsch van een bedwongen trots.
O, dat heerlijke, mooie, volmaakte huis! Het was als Boeckstate met zijn gebeeldhouwde trapleuningen, en zware eikenhouten deuren. Het had de statigheid van Boeckstate's ruime, hooge vertrekken, maar de smaakvolle welverzorgdheid van een nieuwere tijd sprak uit de goedgekozen meubels, schilderijen, tapijten en kunstvoorwerpen.
‘Deze kamer hier,’ zei Jan Willem en hij opende op de eerste verdieping een hoekkamer - ‘ja, die moest ik nu eigenlijk niet laten zien. Ze staat nog leeg.’ Hij lachte even verlegen. ‘Maar het prachtuitzicht’ - hij wees, ‘kijk, daar ziet u ook Boeckstate. Wat mooi is dat boogvenster, vind u niet? Ik vind dit een van de mooiste kamers van het huis.’ Hij streek door zijn haar, en weer lachte hij even dat verlegen lachje. Nu wist ik opeens, wat dit worden zou. Natuurlijk de kamer van de slotvrouwe van de Binkel. Ik boog me ver uit het venster en keek in de vredige avond. En zoo
| |
| |
wachtte ik wat Oom Boudewijn zeggen zou. Maar die kuchte eens en zei niets.
In Jan Willems rookkamer bleef ik hangen. Oom wilde de zolders zien en de nieuw geïnstalleerde badkamers, en dan later de kelders, en hij wilde weten waar de centrale verwarming zou worden aangebracht. Ik zei, dat ik moe was, en Jan Willem schoof me een tijdschrift toe en een doos met sigaretten.
‘O nee, je rookt niet hè? Of ben je misschien opstandig.’
‘Als een lam,’ zei ik en sloeg het tijdschrift open.
Oom daverde de gang al weer in. Maar Jan Willem kwam nog even terug.
‘Zul je je niet vervelen Betty?’ hij legde zijn hand op de leuning van mijn stoel. ‘Ga anders wat pianospelen beneden.’
‘Ik verveel me nooit. Denk er aan, Oom zet je badkamer in werking, als je er niet gauw bij bent.’ Hij lachte, en hij streek door zijn haar met dat verstrooide gebaar, wat hij soms op eens heeft.’
Op te tafel lagen drie pijpen en stond een groote aschbak. Ik nam een van de pijpen op, toen ik Jan Willem veilig weg wist. Ik dacht aan de mooiste kamer van het huis, die nog leeg stond en wachtte, en ik legde zijn oude, doorrookte pijp tegen mijn wang. Over de straatweg liep een jongen, die zong. Natuurlijk een jongen, die veel te laat thuis zou komen, en nu maar zong, omdat hij bang was voor straf.
Ik gleed met mijn vingers over de leuning van mijn stoel, en ik ruimde wat boeken op, die van een lage divan in de hoek waren gegleden. Toen ging ik in de vensterbank zitten, breed als de vensterbanken op Boeckstate. Een vleermuis vloog rakelings voorbij het raam, en het liedje van de jongen over de straatweg was verstorven.
‘Luber, ik maak je werkelijk mijn compliment,’ zei de stem van Oom in de deur - mijn haar woei op door de tocht - ‘je huis is in één woord schitterend. Kerel, wat een bezit hè? Wat een kostbaar bezit zoo'n eigen huis!’ Oom
| |
| |
wreef zijn handen. ‘Zoo Rekel, zit jij daar te droomen? Weet je wel, hoe laat het is?’
‘Geen idee. Hebt u alle onderaardsche gewelven bezocht?’
‘Ja, ja, ook al. Ik begrijp niet, dat dit jou nu niet interesseert Rekel.’
‘Dank u. Ik blijf liever op de begane grond.’
‘Luber, wat zei ik je laatst?’ plaagde Oom. ‘Die luchtreis is haar niet bevallen.’
‘Wat bent u plotseling gevat Oom Boudewijn.’ Ik schudde even zijn arm. ‘Ik verdenk u hard van een klein zwelgpartijtje in die onderaardsche gewelven.’
Toen lachte Oom Boudewijn daverend, en Jan Willem zei: ‘Laten we dat dan boven de grond gaan voortzetten. Zouden we nog buiten kunnen zitten?’
‘Het is een nacht om niet naar bed te gaan,’ zei ik.
En ik liep voor hen uit de trappen af. De leuning voelde even vertrouwd als die op Boeckstate, waarlangs jarenlang mijn hand gegeden was. De rozen in een kom op de vestibuletafel geurden... En langzaam kwamen achter me aan de stappen van Oom Boudewijn en Jan Willem.
‘Ik vind Betty,’ zei Emiel en hij draaide met onderzoekende oogen om me heen, ‘ik vind Betty, dat je een eigenaardige charme ontwikkelt. Je weet natuurlijk best, dat je niet mooi bent...’
‘Ja, dank je wel,’ zei ik.
‘Maar je hebt een charme, die meer waard is dan schoonheid. Die japon staat je ongemeen goed. En waarom draag je je haar niet altijd opgestoken? Het flatteert je.’
‘Ik steek het slechts op bij feestelijke gelegenheden,’ zei ik.
‘Dus omdat ik hier ben?’
‘Ja, bij voorbeeld.’
Emiel keek in de spiegel naar zijn das. Hij tipte een pluisje weg. ‘Ik ben blij, dat ik gekomen ben,’ zei hij dan.
In de spiegel keek hij naar me: ‘Weet je wel, dat ik er naar verlangd heb je weer te zien Betty?’
‘Je vermoedde misschien iets van mijn plotseling opge- | |
| |
bloeide charme,’ spotte ik de ernst van zijn woorden weg.
‘Nu, moeten we nog naar dat beest, of hoe zit het?’ verstoorde Oom ruw Emiels sentimentaliteit.
Het was de avond van Vera's bowl-fuif en Oom had af en toe op de Katuil geschimpt.
‘Het wachten is alleen op u,’ zei ik. ‘U hebt zoolang noodig om toilet te maken.’
‘Vooruit dan. Ja, die das van jou zit goed. Kerel, wees toch niet zoo bespottelijk ijdel. Moet je nog niet wat aan je haar doen? O, dat is een wonder.’
Oom beende voor ons uit met groote stappen. Zijn broekspijpen fladderden. In de verte zag ik al, dat de enge man brandde, en hoe Vera nog gauw in zijn lichtschijnsel de Koning omhelsde.
Oom Boudewijn knorde en Emiel stak een hand naar me uit, die ik verwaarloosde. Wanda in een witte schort met vervaarlijk veel borduursel deed ons open. Ze glimlachte tegen Oom Boudewijn, waarin ze natuurlijk een aanverwante ziel herkende.
En daar was Vera's vroolijke begroeting.
‘Och, mijnheer van Opvoort, wat prettig, dat u meegekomen bent. Vindt u het heel erg, om even mee naar boven te gaan? Tok wou u nog zoo graag even zien.’
Tok was tot zes uur op Boeckstate geweest, en Oom had zijn kinderlijke aanhaligheden afgesnauwd. Maar daar stond Vera met haar oolijke gezicht en haar wilde, krullende kuif en haar geestige oogen. En met een welwillend gebrom volgde Oom haar de trap op naar boven.
Toks stem riep al halverwege: ‘Is hij daar mamsie?’
Ja, Vera's bowl-fuif werd een succes. Oom Boudewijn zat in dè clubstoel, en strekte zijn beenen tot bijna aan de verhuiskist, waarop Emiel en ik troonden. En hij bekeek het behang en de lamp en de Koning goedkeurend. Vooral de Koning met zijn leuke, blonde kop scheen hij wel de moeite waard te vinden.
Jan Willem, in uniform, en nu niet de jongere broer van
| |
| |
zichzelf, zat voor de piano en speelde met vier vingers foxtrots.
‘Mogen we hier dansen Mevrouw?’ vroeg Emiel.
‘In de andere kamer, natuùrlijk,’ ze pakte me in het voorbijgaan bij de arm.
‘Freuleke, de avond wordt goed,’ zei ze zacht en blij als een kind.
‘Betty, wat is het hier aardig. En wat een charmant vrouwtje. Jan Willem schijnt hier ook al heelemaal thuis te zijn.’
‘Assimilatievermogen. Hij is hier pas voor het eerst. Jan Willem wat vlugger asjeblieft.’
‘Vin je hem niet een geschikte baas? Ben je al op de Binkel geweest?’
‘Emiel, we hopsen aanstonds tegen de lamp op, wanneer je erin volhardt om die gekke tusschenstap te maken.’
‘Maar die is juist zoo aardig. Betty, let eens goed op. Een, twee, en dan je linkervoet naar achteren, zoo... Jan Willem, wat speel je eigenlijk, een Schotsche Hooglandersdans?’
‘Ja, zoo iets, zou je het niet eens van me willen overnemen? Dan kan ik oòk eens dansen, egoïste kerel.’
Ik liet Emiel los.
‘Wat wil je hebben? En tango? Een shimmy? Ik schud alles maar zoo uit mijn mouw.’
‘Mevrouw.’ Jan Willem boog voor Vera, die in de stoel met de geknotte veeren zat. Ze stak vijf vingers in haar kuif. Dan maakte ze een prachtige révérence.
‘Ik heb in geen maanden gedanst,’ zei ze. ‘Maar ik houd er dol van. Och Betty, wil jij even de bowl gaan proeven? Wanda weet wel waar ze staat.’
Wanda zat in de keuken te briefschrijven. Naast haar op een stoel lag de schort.
‘Wanda, ik kom de bowl proeven,’ zei ik. ‘Schrijf je aan je geliefde in Duitschland?’
Wanda stak de pen achter haar oor.
| |
| |
‘Ik heb keene geliefde,’ zei ze norsch. ‘En als ik er eenen had, zou ik hem nog niet schraiven.’
‘Maar Wanda, hoe onhartelijk.’ Ik ging op de keukentafel zitten. ‘Daar meen je niets van.’
‘O neen?’ weervroeg Wanda sarcastisch. ‘Ik schraif eenmaal im jaar aan maine zuster in Cuxhafen.’
‘Dan tref ik het, dan ik dat nu net meemaak.’ Ik deed de kurk op de inktpot.
‘Je kunt een ander toch niet schraiven wie man het zeggen zou,’ verklaarde Wanda zich philosophisch nader. ‘Daarom schraif ik niet.’
‘Ook een opvatting,’ stemde ik toe. ‘Kan ik de bowl proeven?’ Wanda pootte met veldheers gebaren de kristallen bowl-kom voor me neer.
‘Bitte,’ zei ze en ze deed haar schort voor. ‘En hier is eene lepel.’
‘Die bowl is goed,’ keurde ik. ‘Heb jij die gewrocht? Nee?’
Ik boog me naar het menu op de muur.
‘Morgen eten jullie roast-beef, bloemkool en chipolatapudding toe. Weet je wat dat is Wanda?’
‘Nanoe,’ zei Wanda, ‘als ik niet weet wat al die boemelai bedoiden moet, dan maak ik eenen chocoladen-poeding.’
‘Wanda, jij bent een groote geest,’ zei ik enthousiast.
‘Ja, met al die raritaiten kan ik maine hertsens niet verbroiken. En mevrouw, och, die merket ja doch niets.’
‘Hoe is het Betty? Overnacht je hier? Wanda, bring mal die Bowl herein. Herr Luber wenscht een dans Freuleke.’ Vera stak haar hoofd om de keukendeur. ‘En, wàs de bowl goed?’
‘Prachtvoll.’
Emiel speelde Kalua. Hij zong er zelfs bij en bewoog zijn hoofd heen en weer met het gebaar van een mandarijn. Jan Willem en ik dansten. Hij danste lang niet zoo goed als Emiel. Hij verbrokkelde de figuren en maakte een overdadige shimmystap, waar die heelemaal niet thuishoorde. En ik hopste maar mee, en volgde zijn gefantaseerde steps. Zijn
| |
| |
arm lag veilig om me heen, en als hij me op mijn teenen trapte, zei hij: ‘Ik doe je toch geen pijn Betty? Vin je 't een corvee? Ik weet nooit de volgorde van de verschillende figuren.’
‘O, dat is juist geestig. Jouw dans opent onbegrensde mogelijkheden,’ zei ik, naar hem opkijkend.
Toen keek ik eens naar de kamer. Oom Boudewijn praatte geanimeerd met Vera en de Koning. Hij noemde Vera - en ik gnoof - ‘maar mijn beste mevrouwtje.’ Ik had de heele wereld kunnen omhelzen. En ik zong mee met Emiel: ‘It is lonely in Kalua, when jou are not there...’
‘Het zijn buitengewoon geschikte lui,’ hoorde ik Oom Boudewijn zeggen, die met Jan Willem voor ons uitliep naar huis. Hij wist natuurlijk niet, dat ik dit hoorde.
‘Ik ben het volkomen met u eens. Dat jonge mevrouwtje heeft bovendien een uitstekende smaak,’ antwoordde Jan Willem.
‘En de bowl was perfect,’ zei Oom. De rest van zijn zin ging voor me verloren.
‘Betty, zou je mij geen arm geven?’ vroeg Emiel.
‘Voel jij je niet steady meer m'n jongen na al die glazen bowl?’
‘Ik dacht juist, dat jij... Kom, laten we niet zoo dwaas doen. Hier je handje.’ Hij trok mijn hand door zijn arm.
‘Ik heb je vanavond steeds moeten aankijken, Betty dear.’
‘Ik heb er weinig van gemerkt.’
‘Niet zoo vinnig zijn. Dat staat je niet. Ik geloof, dat je een kleine coquette bent Elisabeth.’
‘Ja, die ondeugd tref je meer aan bij jongedames met een uitgesproken charme.’
‘Kleine bengel, dat wil je natuurlijk wèer van me hooren.’
‘O Emiel, word asjeblieft niet wee,’ zei ik.
‘Betty, ik weet niet, wat ik aan je heb.’
‘Dan ben je even ver als ik. Ik weet ook absoluut niet, wat ik aan jou heb. Het eenige, wat ik me kan voorstellen,
| |
| |
is dat je beïnvloed bent door glazen bowl en nachtegalenzang.’
‘Hoor jij de nachtegaal zingen?’ vroeg Emiel en hij bleef staan.
‘Welnee. Dat is een dichterlijke vrijheid, die ik me veroorloof. Ben je van plan om hier vannacht te blijven staan? Dan zal ik Oom Boudewijn trachten in te halen.’
| |
| |
‘Rekel,’ zei Emiel en hij knelde mijn arm onplezierig. ‘Ik wou, dat je een beetje bevattelijker was.’
‘Ben jij zoo diepzinnig, dat ik jou niet bevatten kan?’
‘Het kan ook zijn, dat je me niet bevatten wìlt.’
‘Jongen, zeg asjeblieft in ronde woorden, wat je op je hart hebt. Een affaire de coeur, waarop ik Oom Boudewijn voorbereiden moet? Vrees je zijn hooge ongenade?’
‘Op mijn affaire de coeur zal ik Oom Boudewijn zelf wel voorbereiden. En voor zijn ongenade ben ik niet bevreesd.’
‘Raadselachtig jongetje,’ zei ik.
‘Kleine flirt.’ Emiel trachtte mijn schreden tot stilstand te brengen. ‘Je weet best, dat je adorabel bent. Waarom dacht je, dat ik nu al weer naar Boeckstate gekomen ben?’
‘O, natuurlijk uit affectie voor Oom Boudewijn. Een zeer logische reden dunkt me.’
‘Je kunt je dus van mijn kant geen andere affectie voorstellen?’
‘O, massa's andere.’
‘Ik bedoel, ondeugende, kleine Rekel’ - hij pakte mijn pols in zijn hand - ‘je kunt je niet voorstellen, dat er in mijn hart nog een andere diepe affectie zetelt?’
‘Best. Ik zie die affectie al zitten. Voor een meisjesstudentje met een titel bijvoorbeeld.’
‘Nee, voor een stoute, kleine meid, die met haar opgestoken haar lijkt op een prinsesje van honderd jaar geleden.’
Ik keek op in zijn oogen, die zijn als van een wit konijn. Toen zei ik: ‘Ik zou je aanraden Emiel, om je affectie zuiver “nevelijk” te houden. Het lijkt me gezonder en minder wisselvallig. Mijn affectie is ook absoluut nichteijk, zie je.’
‘O jij,’ zei Emiel en hij trachtte een arm om mijn middel te slaan. Maar toen klonk gelukkig de stem van Oom:
‘Zeg, komen jullie nog? Luber gaat hier bij ons vandaan.’
Ik werkte als een slang Emiels arm weg en sprong vooruit. Maar toen ik later in bed lag, dacht ik niet aan Emiels woorden van teederheid. Ik dacht aan de kamer in de Binkel, de mooiste kamer, die nog leeg stond en wachtte - wachtte op de vrouw, die Jan Willem zich kiezen zou.
|
|