| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Het was een warme fel-zonnige middag, toen Jan Willem me met de auto halen kwam. Oom stond met de handen op zijn rug toe te kijken, hoe behendig Jan Willem het hek inzwenkte.
‘Nu,’ zei hij ‘wanneer dat jongmensch even goed vliegt als chauffeert, kan er nog wel wat van dat tochtje van vanmiddag terecht komen.’
‘O, u bent wèl aanmoedigend,’ zei ik.
‘Elisabeth, wat is dat voor een dwaas ding, dat je aanhebt?’
‘Dit? Een gekleurd Russisch jakje, Oom.’
‘Ik kan 't niet mooi vinden.’
‘Spijt me ontzaglijk.’
‘Ja, dat zal wel. Bonjour Luber. Hoe lang duurt die expeditie vanmiddag?’
‘Hoe lang het duurt? O, we zijn om zeven uur maklijk weer thuis.’
‘Prachtig. Me dunkt, dan moest je maar hier blijven eten. Kan dat?’
‘Wanneer ik dan nu even naar huis telefoneeren mag.’
‘Maar natuurlijk. De telefoon is in de hall.’
Oom was op een robuste manier beminnelijk tegen Jan Willem. Ik kneep hem eens even.
‘Ja, ja, jij bent wel in je knolletuin, hè meisje?’ Oom keek me even vreemd-onderzoekend aan. ‘Weet je, wat ik niet snap? Dat zoo'n meneer, hoe-heet-ie, het maar direct goed vindt, dat zijn vrouw de lucht ingaat. Ze had mij niet voor moeten hebben.’
‘Maar lieve, beste Oom Boudewijn,’ zei ik, ‘wat bent u
| |
| |
ongelooflijk naief. Hij vònd het natuurlijk ook niet goed. Vera heeft al haar strijdtroepen in het vuur moeten brengen, voor hij het eindelijk zoo'n beetje toestond.’
‘Jullie vrouwen zijn allemaal hetzelfde,’ knorde Oom. ‘Ja, jij ook Rekel. Jij bent ook geen haar beter. Kijk me maar niet zoo onschuldig aan. Dat is ook een van jullie verdraaide trucs om de mannen een rad voor de oogen te draaien.’
Oom stapte plotseling kwaadachtig de terrastreden af naar de auto.
‘Van waar die ongemotiveerde woede opeens?’ vroeg ik, achter hem aan de treden afspringend.
‘Omdat ik natuurlijk meevoel met die man, die dinges, hoe-heet-ie, die Buitink. Hij is natuurlijk een slappeling, als was in de handen van zijn vrouw, maar daarom kan ik toch met hem te doen hebben.’
Ik proestte! ‘Oom, u bent kostelijk! Die slappeling, zooals u zegt, noemen wij de Koning, omdat hij zoo fier is. Hij is een stuk fierder dan u bent. Misschien heeft hij wel met ù te doen!’
‘Elisabeth, zeg niet zulke nonsens-dingen. En, wat ik zeggen wou’ - Jan Willem kwam ook de terrastreden af - ‘voorzichtig zijn hoor. Luber, let vooral op haar. Zij ziet kans om van twee traptreden te vallen, dus denk je nu zelf de vliegmachinemogelijkheden maar eens in.’
Jan Willem lachte zijn grappig scheeve gezicht recht.
‘Maar natuurlijk zal ik goed voor haar zorgen,’ zei hij met pathos.
‘Hmmm,’ bromde Oom en hij stak zijn handen in zijn broekzakken en schudde zijn wijde pijpen heen en weer.
- Op de hoek van de straatweg en de lindelaan stond Vera.
‘Ik heb hier maar gewacht,’ zei ze. ‘Want anders brullen mijn twee telgen de Katuil tot puin. En Wanda is ook zoo op het vliegen tegen. Die zei: “Als u er oitklettert en dood op de aarde stortet, is het uw aigene schuld.” Prettig vooruitzicht hè?’ Ze schudde na mijn voorstelling Jan Willems hand. ‘Ontzaglijk aardig van U, om mij ook mee te nemen
| |
| |
ins Blauwe hinein. Het is al lang een geheim zielsverlangen van me geweest.’
‘Ik ben blij,’ zei Jan Willem, ‘dat ik dat verlangen zal kunnen bevredigen.’
Hij hielp Vera met het instappen, trok het portier dicht. We stoven de straatweg af.
‘Hij heeft een goed achterhoofd,’ zei Vera zacht, en ze kneep me in mijn arm.
Toen we het vliegveld opzwaaiden, voelde ik me, zooals ongetwijfeld een fanatiek stierevecht-beminnaar zich voelen moet voor de aanvang van de groote strijd. Er hing een eigenaardige geur, ik verbeeldde me, dat ik de vliegmachines ròok. Jan Willems monteur stond bij de hangar. Hij was een grappige, kleine man met een hiaat in zijn bovenkaak, waar een tand uitmiste, maar waarin net zijn tongpuntje paste, en geen wenkbrauwen.
Vera zei: ‘Stel je voor, Freuleke, zoo aanstonds stijgen we van louter plezier de lucht in.’ Ze zag er uit als een jong, stralend H.B.S. kind. ‘En, denk je dat die monteur iets voor Wanda zou kunnen zijn? Ik kijk altijd naar passende partijen voor Wanda uit.’
‘Welnee,’ zei ik, terwijl ik uit de auto mijn leeren motorjas en een stiekeme van Oom vischte. ‘Wanda neemt hem onder haar arm en wandelt met hem weg. Wanda moet een florissante bokser hebben of een leeuwetemmer.’
‘Nu zullen we het paardje maar eens van stal halen,’ zei de monteur, en hij nam zijn tongpuntje weg. Jan Willem ontsloot de hangar en het vikingerbloed van Oom Boudewijn, hetwelk ik, after all, oòk bezit, begon door mijn lichaam te gonzen.
Jan Willem hielp Vera en mij bij het instijgen, en mijn eerste, zelfbewust sensatie was, dat plotseling de aarde plus diverse monteurs, waaronder de wenkbrauwlooze, met het tongpuntje in het tandenhiaat, onder ons wegzakte, en dat ik dit onbeschrijflijk afschuwelijk vond. Zelfs kreeg ik een onverwoestbare neiging, om eruit te springen, maar een visioen van mijn verpletterde ledematen hield me daarvan
| |
| |
terug. Wanneer ik dan toch verminkt op de aarde zou moeten storten, dàn liever in gezelschap van vliegtuig, Vera en Jan Willem. Hoewel mijn hart bonkte van medelijden om Koning, Tok en Noek. En ook, ja, bovenal ook om Oom Boudewijn, die natuurlijk met zijn broekspijpen zou slaan en wanhopig zijn. Ik keek eens even op zij naar Vera. Ik zag alleen haar grappig profiel. Haar mond leek een dunne, rechte streep, zoo stijf hield ze haar lippen op elkaar geklemd. Dus Vera ook...
De motor ronkte met een tartende zelfsbewustheid en een vlucht vogels leek ons spottend voorbij te streven. Ik keek eens naar Jan Willems achterhoofd. Het zat nu streng omsloten door een motorkap. Maar Vera had gezegd, dat het een goed achterhoofd was. Ik voelde me rustiger worden, en ik probeerde wat minder krampachtig te gaan zitten. En toen pakte de doodsangst me met een klauw bij de keel. Want met de kop omlaag, stortte de machine zich naar beneden en ik sloot mijn oogen zóó stijf, dat ik vreemde flikkeringen dansen zag en ik pakte mijn leeren motorjasje vast, om, voor het laatst, nog iets ouds en bekends in mijn handen te hebben.
Toen ik eindelijk mijn oogen weer opende, zweefden we door dunne, witte nevels en ik wist niet, of ik op aarde of in de hemel was. Ik keek weer naar Vera. Ze keek ook naar mij en ze lachte. Aan de breedheid van haar lach zag ik, dat ze schaterde. Ze riep iets tegen me, maar dàt verstond ik niet. En opeens lachte ik ook. Weg was mijn angst, ik ging gemakkelijker zitten, en mijn handen lieten bevrijd het leeren motorjasje los...
- ‘En hoe is de proefvlucht bevallen?’ vroeg Jan Willem, die ons bij het uitstappen hielp. - Wat voelde de aarde toch onzegbaar veilig aan. - ‘Het lijkt me toe Betty, dat je wat betrokken ziet.’
‘Behalve die eene rare kopjesduikeling ging het nogal,’ zei ik, en ik wreef mijn wangen rood.’
Jan Willem lachte. ‘Dat was een heel bescheiden dumping,’ zei hij, ‘en daar wen je wel aan.’
| |
| |
Vera sleepte nonchalant Oom Boudewijns motorjas over het grasveld. Ze greep me bij mijn arm.
‘Kind,’ fluisterde ze dan, ‘je zag er zoo vreeselijk ontdaan uit, dat ik lachen moèst. Toen was ik meteen mijn angst kwijt. Ik ben doodsbang geweest zeg!! Ik zag steeds visioenen van een weenende Koning. Wat is die grond stevig aan je voeten zeg!’
‘Dat was mijn eerste gedachte ook. We behoeven ons heusch niet te verbeelden, dat we luchthelden zijn.’ Toen voegde Jan Willem zich bij ons, en wat troostend zei hij: ‘De eerste luchtreis valt meestal niet mee. Maar het went zoo gauw, werkelijk.’
‘O, ik kan me best voorstellen,’ zei ik fier, ‘dat ik er idolaat van worden zal. Misschien schaf ik me dan wel een privé-vlietuig aan. Dan gaan wij samen aan het luchtboemelen Verax.’
Die lachte maar. ‘Ja, ja,’ zei ze, ‘de beste stuurlui staan op de grond.’
Nu lachte Jan Willem ook. Hij nam zijn pet af, en streek met de hand door zijn haar.
‘Is die fantasie niet wat àl te stout?’ vroeg hij. ‘Heb ik het mij misschien verbeeld, dat je er betrokken uitzag?’
‘O, dàt heb je je absoluut verbeeld.’ Nu werd ik bepaald strijdlustig. ‘Mijn teint helt altijd nog al naar de ivoren kant over. Maar daar heb je in mijn privéleven misschien nog nooit op gelet.’
‘Never,’ zei Jan Willem. ‘'t Spijt me werkelijk.’
‘Ik kan niet zeggen, dat je aan overbeleefdheid lijdt. Maar dat is ook niet ieder gegeven.’
‘Eind van de volgende week geef ik een bowlfuif,’ zei Vera. ‘Ben ik té voorbarig, wanneer ik u nu al uitnoodig, mijnheer Luber?’
‘Het zal me een waar genoegen zijn om te komen mevrouw.’
‘Dus dat is afgesproken. De juiste datum der fuif schrijf ik u nog wel.’
En toen we in de auto weer naar huis tuften, zei Vera:
| |
| |
‘Had ik geen gelijk Betty, toen ik straks beweerde, dat hij een goed achterhoofd heeft?’
Oom Boudewijn stond tegen alle conventioneele begrippen in, aan het inrijhek toen we aankwamen. Vera hadden we pal voor de Katuil afgezet. Ik had nog net gezien dat de Koning haar als een verloren gewaande begroette. Toen Oom Boudewijn ons zag aankomen, keek hij onmiddellijk een andere kant uit, zoodat hij toen we voor hem stilhielden, in aandachtige beschouwing verdiept leek van Stuut, die de straatweg afkwam, om de avondbrieven rond te brengen. Ik tikte Oom op zijn schouder.
‘Ik heb altijd geweten,’ zei ik, ‘dat Stuut een stille attractie van u was.’
Jan Willem salueerde gracielijk.
‘Zoo, zijn jullie daar weer,’ zei Oom, volmaakt overbodig. ‘En, was mijn nicht nogal kalm in de lucht?’
‘Ik heb heelemaal niet over haar te klagen gehad, mijnheer van Opvoort.’
‘Het luchtruim heeft een veredelende invloed op de menschheid. Wist u dat niet Oom Boudewijn? Zouden we Stuut niet de luchtpost kunnen laten dirigeeren? Wie weet, welk een nobel mensch hij dan worden zou.’
‘Had ze boven ook zooveel praats?’ vroeg Oom, en hij keek lichtelijk ironisch.
‘Zouden we de conversatie niet tot aan tafel opschorten? Het lijkt wel, of we hier vergaderen. Jan Willem, ik wou dat je me tot het bordes tufte, want ik moet me nog kleeden voor het diner.’
‘Ik heb zoo'n idee Elisabeth,’ zei Oom, ‘dat jij je niet zoo gauw weer in hooger sfeeren zult begeven. Je ziet er zoo gekalmeerd uit.’
‘Daarom moest u het eigenlijk net aanmoedigen,’ zei ik.
Oom lachte. ‘Gaan jullie maar vast vooruit. Ik wacht hier even op Stuut. Die heeft natuurlijk brieven voor ons.’
- Op mijn slaapkamer stond Cato en snikte.
‘Wat is er nu aan de hand?’ zei ik. ‘Is Spreeuw ziek?’
| |
| |
‘Nee,’ huilde Cato, en ze viel in de breede vensterbank neer en kreukte haar onberispelijke schort ‘nee-ee, ziek is hij niet.’ Ze zocht naar haar zakdoek, ze scheen eerst haar
tranen de vrije loop te hebben gelaten. ‘Maar hij is zoo onaardig tegen me.’ Cato snoot haar neus. ‘Hij snauwt me af, en hij zegt, dat we wel nooit zullen trouwen.’
| |
| |
Ik schopte mijn schoenen uit.
‘Ja, direct hoopvol is dat niet. Maar mannen zijn onaardig. Wist je dat niet?’
Cato's mond verbreedde zich tot een ziekelijk glimlachje.
‘Ik moet altijd lachen,’ zei ze, ‘wanneer u over de mannen praat, u doet net, of u er wonderwat verstand van hebt.’ Ze heesch zich uit de vensterbank, en veegde haar gezicht af.
‘Is die mijnheer van de Binkel nogal aardig?’ vroeg ze dan.
‘Buitengewoon aardig,’ zei ik. ‘Zoek jij een paar zijden kousen uit mijn kast?’
‘Hij komt hier vaak tegenwoordig. Welke kousen wilt u hebben?’
‘De oranjekleurige voor mijn part. Nee, geef de grijze zijden maar. Dan trek ik ook mijn grijze japonnetje aan.’
‘U moest uw haar losdoen.’ Cato raapte mijn jurk op.
‘Ik denk er niet over. Ik steek het op integendeel.’ Dit was een ingeving van het oogenblik. ‘Je moet terugsnauwen, als Spreeuw snauwt.’
‘Ja, maar ik word dadelijk zoo zenuwachtig,’ zei Cato en haar onderlip ging weer trillen. ‘Dan blijf ik geen baas over mijn eigen woorden.’
‘Nu, dat is juist goed. Wie weet, hoe kerelachtig je dan uit de hoek komt. Je moet fier tegen hem zijn. Welke schoenen zal ik aantrekken? Mijn grijs zijden schoentjes? Dan blijf ik in één tint.’
‘Ik geloof, dat Spreeuw verliefd is,’ peinsde Cato.
‘Nu, dat is toch prachtig,’ zei ik.
‘Ja, maar niet op mij. Op een ànder!’ Cato gaf weer een droge snik, boog zich naar mijn schoenen.
‘Nonsens,’ troostte ik haar, ‘denk je, dat Spreeuw er bij al zijn zorgen, òòk nog een ongelukkige liefde op na gaat houden?’
‘Maar u kent de mannen niet,’ beefden Cato's lippen.
‘Zal ik uw haar schuieren? Zonde, om dat op te steken.’
‘Ik kan het toch niet ten eeuwigen dage los laten hangen. Niet zoo wild Catharina. Ik ben Spreeuw niet.’
Nu lachte Cato.
| |
| |
‘Ik wou, dat ik die op het oogenblik onder de schuier had.’
‘Zie je wel, dacht ik het niet? Daar lijd ik nu onder.’
‘Hoe wilt u het hebben?’ - Cato woog mijn haar op haar handen - ‘Wat een vracht. Dat u daar nooit hoofdpijn van krijgt. Zal ik het maar vlechten? Anders kunt u er toch niets mee beginnen.’
‘Goed. En in mijn byjouteriekistje ligt mijn zilveren haarband. Die wil ik ook dragen van avond.’
‘U gaat u wel erg mooi maken,’ zei Cato. ‘Toen ik voor het eerst met Spreeuw uit zou, had ik een blauw mantelpak aan. Ik zie het nog voor me, met een schotsch kraagje en een flanellen blouse met een streèp. Het staat u goed, die vlechten om Uw hoofd.’
‘Cato, daar gaat de eerste gong al. We moeten ons reppen. Wat een zegen, dat jij hier net te snikken zat, toen ik thuis kwam. Alleen was ik nooit klaargekomen.’
Ik stond voor de hooge spiegel in mijn grijs zijden japonnetje met zilverborduursel. Het japonnetje was lang en strak en droeg als eenig versiersel een geestige cokarde op mijn heup.
‘Weet u, waar u nu op lijkt?’ vroeg Cato en ze ging een stap achteruit. ‘Op het portret van uw mama, dat in de zaal hangt. Daar gaat de tweede gong al.’
- Beneden voor de eetkamerdeur bleef ik even staan. Nu moest ik mijn joyeuse entrée maken - en wat zou Oom Boudewijn spotten, wanneer hij me zag met mijn opgestoken haar. Oom Boudewijn en Jan Willem zaten nog in de serre te rooken. Alleen juffrouw Fransen stond bij de tafel en verschikte de bloemen met zenuwachtige vingers. Ze keek me oogknipperend aan.
‘Heb je je haar opgestoken Betty? Waarom is dat?’ Ze draaide op haar teenspitsen om me heen. ‘Het zit heel goed. Maar, 't staat wat-e-ouwelijk hè, vin je zelf ook niet?’
‘Ik raak zoo langzamerhand de zuigelingschoenen ontgroeid. Het is altijd een schok, wanneer je dat merkt,’ zei ik vagelijk. Ik liep naar de serre. ‘Heeren, mag ik u aan tafel verzoeken?’ Ik knipoogde verwoed tegen Oom Boudewijn,
| |
| |
alsof ik zoo zijn uitbundige woorden in bedwang hoopte te houden. Maar Oom Boudewijn had zich op zijn stoel omgedraaid en hij keek naar me, alsof hij me nu voor het eerst met bewuste oogen zag. En hij zei niets... Aan tafel plaagde Jan Willem me, terwijl Oom de wijn inschonk en door de wijdopen ramen geuren van gras en velerlei bloemen de kamer kwamen binnen gezweefd.
‘Zullen we morgen weer een vliegtocht maken Betty?’ vroeg Jan Willem en hij boog zich wat naar me over, zoodat zijn grijze oogen met hun plaagachtige glans heel dicht bij de mijne waren.
‘Graag,’ zei ik. ‘Van avond nog als het moet.’
‘O, noodzakelijk is het niet,’ lachte Jan Willem. ‘We behoeven geen record te vliegen.’
‘Vind je het werkelijk wel prettig?’ vroeg juffrouw Fransen en ze streek even over haar japon, wat ze wel meer doet, wanneer ze denkt, dat plotseling aller aandacht op haar gevestigd is.
‘Kolossaal prettig,’ zei ik met animo.
‘Vooral die dumping hè Betty?’
‘Maar daarop was ik niet voorbereid. Wanneer ik geweten had, dat het slechts een klein duikelingetje was, zou ik natuurlijk hebben genoten! Nu dacht ik, dat we ter aarde stortten. En dat is geen plezierige gewaarwording.’
‘In 't vervolg zal ik je een programma geven van wat zich in de lucht gaat afspelen. Lijkt je dat ook niet geschikt? Dan kun je zelf controleeren.’
‘Het lijkt me geschikter om op ettelijke duizenden meters boven de begane grond geen capriolen te maken,’ zei Oom Boudewijn. ‘Luber, drink eens uit. En ik kan je dit wel zeggen, Elisabeth doet maar alsof hoor! Want als ze het werkelijk zoo kolossaal prettig gevonden had, als ze beweert, dan zouden er nu aan haar enthousiasme geen grenzen zijn. Ja Rekel, ik ken je.’
‘Maar het moet wennen,’ troostte Jan Willem voor de derde keer. ‘Heusch Betty, zoo'n eerste tocht is nooit zoo
| |
| |
bijzonder aangenaam. Dat had ik je vooruit wel kunnen zeggen, maar je toonde zoo'n zeldzaam animo.’
‘Neem nog wat compôte Jan Willem.’
‘Graag,’ zei hij ‘die compôte is werkelijk heerlijk.’
‘Zoo brengen de vrouwen ons altijd van ons apropos,’ knorde Oom Boudewijn, terwijl hij door zijn grijze kuif streek.
‘Ik weet zeker, dat ik vliegen ook niet prettig vinden zou,’ kwam juffrouw Fransen nog tactvol met een te laat bepeinsde gedachte aandragen.
‘En waarom zwijgt Betty nu?’ vroeg Jan Willem.
‘Omdat ik niets meer te zeggen heb,’ zei ik, een vinniger zin met moeite inslikkend.
Maar later in de serre, waar Oom Jan Willem m'n jongen noemde, en met hem boomde over de onbegrensde heerlijkheden van Boeckstate en de Binkel, later zweeg ik. En ik droomde wat, terwijl ik lui de tuin inkeek, die zilvergrijs en nevelig en geheimzinnig leek. Ik droomde, dat ik door een lange, donkere laan reed in mijn auto, en dat over mijn handen, die het stuurrad vasthielden, twee warme, flinke handen zich legden. Zouden zoo niet de handen van Jan Willem aanvoelen? En ik droomde, dat ik roeide op een rivier, die ik niet kende. Een lage stem zei iets fluisterends aan mijn oor. Was dat niet de stem van Jan Willem?...
‘Dat kind slaapt met open oogen. Luber gaat weg Elisabeth.’ Ik streek over mijn gezicht. Ik voelde me, toen hij bij mijn stoel stond, plotseling grenzeloos verlegen.
‘Mag ik blijven zitten, Jan Willem?’ Ik stak mijn hand met de slappe gratie van een Paula omhoog. ‘Ik ben werkelijk te moe om nog een schitterende révérence voor je te maken.’ - Keek hij mij teleurgesteld aan?
‘Nu zullen wij eens heel gauw een bezoek bij je komen brengen.’
Oom schudde Jan Willems hand. ‘We komen maar zoo eens aanloopen, op een avond. Dag jongen, het ga je goed.’
En toen juffrouw Fransen ook nog haar bescheiden nacht- | |
| |
groet gepreveld had, bleven we samen zitten, Oom Boudewijn en ik.’
‘Een veelbewogen dag voor je geweest.’ Oom lachte zoo'n beetje.
‘Kind,’ zei hij dan opeens, ‘ik wist niet wat ik zag, toen je straks opeens in de serre stond. Wat ga je op je Moeder lijken.’
‘Ben ik ook als Moeder, Oom?’
‘Ja, ze was even vief en levenslustig als jij.’ Oom keek de rook van zijn sigaar na. Ik beet op mijn onderlip. Waarom miste ik vanavond de moeder zoo, die ik toch nooit had gekend? - ‘En Vader, Oom Boudewijn, was die als u?’ Ik kuchte maar eens.
‘Ja, alleen ernstiger. Hij vatte alles nogal zwaar op. En je Moeder... och, die lachte alle onaangenaamheden weg. Ze waren heel gelukkig samen...’
Oom streek eens door zijn kuif. ‘Jij was zoo'n ukkepuk, zoo'n turf van twee voet, wanneer ze hier kwamen logeeren. Dan zei je: ‘Oom Boudewijn, Betty wìl paadje jijje.’ En dan moest het gebeuren. ‘Ja, ja, een willetje had je vroeg genoeg.’
‘Alle eer aan u, dat u mij zoo prachtig getemd hebt,’ zei ik.
‘Dat zou ik niet durven beweren,’ zei Oom.
Uit de verte kwam het geroep van een koekoek en de schreeuw van een late vogel.
‘Het is een avond om herinneringen op te halen,’ zei ik zacht.
Op eens graaide Oom in zijn zakken.
‘Ik heb nog wat voor je. Waar zit die kaart nu? O hier - Van die aap van een jongen. Nu komt hij warempel volgende week al weer week-enden. Snap jij daar wat van?’
‘Hij zal het vermoedelijk niet zoo lang zonder u kunnen stellen,’ plaagde ik.
‘Daar steekt wat achter,’ zei Oom. ‘Vroeger zag ik hem eens in 't jaar. En nu waarachtig zes keer in de vier weken.’
| |
| |
‘Ik heb Emiel al van een geheime liefde verdacht, dan doe je wel meer van die abnormale dingen.’
Nu veerde Oom overeind.
‘Elisabeth, je wilt toch hoop ik niet beweren... Nee, dat kan niet, dàt zou al te bespottelijk zijn...’ Hij streek zijn kuif als helmkruid omhoog.
‘Maar Oom, van waar die opwinding?’
‘Zou die aap van een jongen zich omtrent jou iets in zijn hoofd durven halen? Toen ik je daar van avond zag staan, ja, toen dacht ik...’ Oom trok driftig aan zijn sigaar - ‘ik kan je dit wel zeggen Elisabeth, ik geef nooit mijn toestemming voor een huwelijk tusschen Emiel en jou.’
‘En als u mijn hart daarmee breken gaat?’
‘Nu, dan breekt het maar,’ zei Oom ongevoelig.
Ik stond op. ‘Nu, ik ga naar bed. Droomen van Emiel. Mag ik die kaart nog van u? Dan ga ik die in de eenzaamheid van mijn kamer bestudeeren.’
‘Met die kaart heb je niets te maken.’ Oom stak hem weer in zijn jaszak. ‘En die aap van een jongen schrijf ik wel, dat we hem niet kunnen hebben.’
Toen tooverde ik met het gebaar van een zakkenroller de kaart weer te voorschijn.
‘Die aap van een jongen schrijf ik, dat hij komen kan, en dat ik hem persoonlijk van het station zal halen. En ik zet roode rozen op zijn kamer.’
‘Wel allemachtig Elisabeth. Hoe waag je 't...’
‘Maar Oom Boudewijn, hoe waagt u het, om zich met mijn eerste affaire de coeur te bemoeien. U hadt eerder moeten ingrijpen. Maar u bent altijd stekeblind geweest. En nu...’ Ik zuchtte tragisch.
‘Elisabeth, ik sluit je nog liever in de toren op.’ Oom sloeg op de tafel.
‘Ja, heb ik niet altijd gezegd, dat u voor-historische eigenschappen bezit?’
‘En nu is het genoeg,’ zei Oom. ‘Hier die kaart!’
‘O, lieve, domme, schattige Oom Boudewijn,’ ik legde mijn handen op zijn schouders, duwde hem weer in zijn stoel
| |
| |
| |
| |
terug - ‘dacht u nu werkelijk, dat Emiel de held van mijn droomen was?’
‘Dus alles, wat je zoo pas beweerd hebt...’
‘Wat slechts scherts,’ zei ik.
Oom grinnikte van verlichting. ‘Maar dan beroerde scherts hoor.’ Hij schudde me heen en weer. ‘Schaam jij je niet Elisabeth? Schrijf die jongen dan maar, dat hij komen kan. En slaap lekker Rekel.’
Ik duwde mijn gezicht tegen zijn arm.
‘Ik weet zeker dat wij, wanneer ik me eens op het pad der liefde begeef, onverzoenlijke vijanden zullen worden. Want u bent natuurlijk fanatiek op iedere minnaar tegen.’
‘O, ik zou me best een verbintenis in de toekomst kunnen voorstellen, waarop ik nièt tegen zou zijn.’ Oom klopte me op mijn bevlochten achterhoofd. ‘Ben je nu nog niet in bed?’
In mijn slaapkamer klom ik op de vensterbank. Boven de boomen kon ik het dak van de Binkel zien uitsteken. De koekoek riep nog door de stille avond zijn monotone schreeuw, en de beuken op het voorplein ritselden zacht. Ik sprong van de vensterbank, en terwijl ik me langzaam uitkleedde, zong ik zacht voor me heen: When a'body meets a'body, comin' thro the Rye...
De gordijnen gingen geheimzinnig bewegen. De beuken ritselden vlugger. Ik dacht droomerig: ‘Het zal gaan waaien vannacht...’
Toen zag ik op de grond de briefkaart van Emiel liggen, vergeten, verkreukeld, ongelezen. En ik lachte zacht, om wat Oom Boudewijn had gezegd.
|
|