| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Voor ik de volgende morgen naar de Katuil ijlde - juffrouw Fransen had aan het ontbijt met groote oogen van Oom Boudewijn naar mij gestaard, ze snapte natuurlijk geen laars van ons geanimeerd gesprek - enterde ik Oom Boudewijn op weg naar de eikeboom.
‘U hebt u gisteravond niet over het Engelsche Home geuit.’ Ik zwingelde aan zijn arm. ‘Wanneer word ik verzonden?’
‘Ja, wanneer wil je?’ zei Oom. ‘Je hebt het zelf maar voor het zeggen.’ Hij sloeg met de krant tegen zijn knie.
‘Wat denkt u van volgende week?’
‘Best. Kun je tegen die tijd alles klaar hebben? En - wat ik zeggen wou - is die bewuste vloer dan gebeitst?’
‘O, die komt morgen al klaar. Dacht u dat dat zoo'n langdurig procédé was?’
‘Ja, daar heb ik geen verstand van,’ zei Oom. ‘Nu goed, volgende week dan.’
‘En wat gebeurt er in Juli en Augustus als Mrs. Douglas Carr door Europa reist?’
‘Och, dan zoeken we wel een reserves-Home voor je.’ Oom Boudewijn grinnikte.
‘Wat ontzèttend aardig! Oom, ik heb er een kolossale zin in.’ Ik maakte een danspas. Oom liet de hand met de krant er in zakken.
‘Meen je dat Elisabeth?’
‘Net zoo volkomen als u het meent, Oom Boudewijn.’ Toen lachten we allebei.
‘Rekel!’ zei Oom. ‘Wat zouden we zonder jou moeten beginnen?’
| |
| |
‘Ja, dat heb ik me ook al afgevraagd,’ peinsde ik.
‘Verwaande, kleine schelm,’ knorde Oom. ‘Ga maar gauw naar de Katuil. Want daar snak je naar natuurlijk. En verknoei die vloer niet, asjeblieft.’
Oom ging op de bank zitten. Toen zei ik:
‘Wanneer u rendez-vous onder de eikeboom houdt Oom Boudewijn, kijk dan voortaan eerst even naar boven of er misschien ook iemand in zit.’ Oom keek als reflexbeweging direct naar boven.
‘Nee nù niet. Het is maar een lichtelijke waarschuwing voor de toekomst. Je kunt nooit weten.’ En met deze raadselachtige woorden liep ik het inrijhek uit. Ik wuifde nog eens naar Oom Boudewijn, die zijn hoofd schudde.
Bij de Katuil stond het serre-ameublement op het gras, krijschte Tok, die aan de pereboom vastgebonden was, met een oorverdoovende energie, en zat Noek met een zwart gezichtje en een verfomfaaid kruippak vòor in het grint schelpen te eten.
Ik vischte Noek op en haalde het restant van een schelp achter zijn tong vandaan. Vera kwam boven op het balcon staan. Ze droeg de grillige kimono en ze wuifde naar mij door het balconhek met een voet, waaraan de afgedankte tennisschoen zweefde.
‘Ben je daar Geliebter? O, Gelukkig! Het is hier een heidensche bende. Wat eet dat kind?’ De tennisschoen viel van haar teenen. ‘Neem je hem even mee naar boven? En dat kind ook? Wat kauwt die?’
‘Schelpen!’
‘O, ich sterbe d'r an,’ verzuchtte Vera. ‘Gelukkig, dat je er bent Betty. Er staat een emmer in de hall, denk je er aan? Je zou er over kunnen tuimelen.’
Ik heesch Noek, die in de serre een zeemende Wanda boven op een trap ontdekte, en die deze verschijning plotseling aanbad, schreeuwende naar boven. De tennisschoen knelde ik onder mijn arm. Boven op het bed zat Vera en naaide knoopen aan een onderjurk. Haar krullige kuif hing tot in haar oogen.
| |
| |
‘Innig Geliebte,’ zei ze nog eens. ‘Ga zitten. De vensterbank is een zalige zitplaats. 'n Prachtuitzicht op het levendig verkeer. Ben je weer in genade aangenomen?’
‘Ja, gelukkig. Waarom maak je Tok niet los? Het kind krijscht zich een ongeluk. Ik zou er dol van worden.’
‘Ja, dat wòrd ik ook,’ zei Vera kalm. ‘Maar in bevrijde toestand stevent hij linea recta naar je Oom, zie je.’
‘O, dat hindert niet meer sedert gisteren,’ zei ik.
‘Werkelijk niet? Heb ik een goede indruk gemaakt? Knoop hem dan maar direct los Freuleke. Heb jij Wanda nog gezien?’
‘Ja, boven op een trap staand en mij negeerend.’
‘Die heeft vanmorgen de bokkepruik op. Ze wil het heele huis schoonmaken. Ze is bij de serre begonnen. En dan verhuist ze naar de eetkamer. Ik weet niet waar ik koffiedrinken moet.’ Vera prikte zich in haar linkerwijsvinger, stak die in haar mond. Noek had de knoopjesdoos bemachtigd en bouwde van de knoopjes op de grond een lange slinger.
‘Kijk eens een tein, een mooie tein,’ juichte hij.
Ik daalde naar beneden om Tok te bevrijden. Die liep in een lasso gevangen rond de pereboom. Hij had dezelfde ongeduldsgebaren van de geit van Gerritje Knol. Maar hij huilde niet meer toen hij stappen hoorde aankomen. Ik denk, dat hij zich schaamde, want hij wendde zijn gezichtje af.
‘Zoo, klein paardje,’ zei ik. ‘Ben je aan het circusje spelen?’
‘Ja,’ zei hij. En dartel opeens begon hij rond de pereboom te springen en te hinneken. Ik deed alsof ik met een zweep sloeg en klakte met mijn tong. De knoestige pereboom schudde heen en weer.
‘En nu kom ik je losmaken. Dan kun je maar op hol gaan klein paardje.’ Tok stond tegenover me. Hij streek met een grootemenschengebaar zijn haar van zijn voorhoofd.
‘Ik ga eerst wat water drinken,’ zei hij.
‘En dan?’
‘Dan ga ik naar de reus met de lange beenen. Tante Betty,
| |
| |
ik mag zijn gieter zien. En hij heeft ook een rosa pyjama met groen.’
‘Maar zul je heel voorzichtig zijn. En niet midden op de straatweg loopen? Kom maar mee naar het fonteintje, dan zal ik je opknappen.’
‘En doe je dan mijn schort af?’ vroeg Tok. ‘En ik wil graag mijn nieuwe kiel aan, die met het lali streepje. De reus heeft prachtige sokken met een l-l-l-lali streepje.’ Tok stotterde van opwinding.
Moederlijk nagestaard door Vera en mij vanuit de vensterbank stapte Tok de lindelaan uit. Ik riep hem nog na:
‘Doe mijn groeten aan de reus.’
Tok stak een arm als laatste groet omhoog.
Vera sloeg haar kimono over elkaar dicht. ‘Ik zal er toch eens een drukkertje aan moeten zetten.’ zei ze.
‘Verax, ik kom hier om te beitsen. Zou daar gelegenheid voor zijn met Wanda's werklust?’
‘Och natuurlijk, liebes Geschöpf: zie je, dan moeten we Wanda knechten. Haar schoonmaakwoede beteugelen, zoodat ze op Noek letten kan. Ga je mee naar beneden?’
Wanda lag met loffelijke ijver op de grond geknield en wreef de serrematten met een stofdoek.
‘Wanda, wertes Fräulein, du musst mal aufhören,’ kweelde Vera. ‘Juffrouw Betsy is speciaal hier gekomen om de vloer te beitsen.’ Ze keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan. want Wanda bleef op de grond liggen en wreef. Haar hielen wezen krijgshaftig omhoog. ‘Nu moet jij je beste krachten aan Noek wijden.’
‘We zullen Wanda helpen de serre weer in te ruimen, dan is ze gauwer klaar.’ Ik voelde me zeer diplomatiek.
‘En het was heden de dag van de kamerbuurten,’ toornde Wanda. Ze verstak vier haarspelden, de stofdoek bungelde in haar nek.
‘Heute war der Tag, da tut man kamerbuurten,’ zong Vera. Maar nu werd Wanda strijdlustig.
‘Ja, mevrouw maakt altait maar grapjens. Als ik er niet voor de kamerbuurten zorge, dan versloddert het hois. Dan
| |
| |
wordt er slechts maar gedwaild met zoo eenen schwabber. En er wordt maar zoo'n beetjen met een stofdoek gespelevaard.’ Ze zette met een plof de serretafel op de schoone serrematten. Dan kwam ze met de staande rieten serrelamp aanijlen. Wij stonden maar in de deuropening en staarden naar haar als of we onder hypnose verkeerden van haar mannelijke strijdlust.
‘Nu kan ik de gansche dag natuurlaik arbaiden met Noek achter maine rokken.’ Rrang, daar stond een serrestoel, en een voetbankje.
‘Wanda, je hoeft niet te arbeiden vandaag.’
‘En de slaapkamers dan? En de verschlodderde badkamer? En het ontbait en de koffietafel en de wasche, die geplettet moet worden?’
‘Wanda, je hebt het verschrikkelijk hard. Ruïneer mijn kussens niet bitte. Kom, de serre is in orde. Neem nu asjeblieft Noek mee. En mopper niet meer.’ Wanda en stofdoek en Noek trokken af.
‘Verax, wat was je daar plotseling flink.’
‘Ja, dat komt soms over me. Eens in de tien weken. Zou jij 't de Koning eens bij gelegenheid willen vertellen? Die gelooft het nooit.’ Vera had waarempel voor ammonia gezorgd. Ik had mijn flesch vergeten. We veegden de vloer en boenden hem met ammonia. Vera bond haar kimono op met Tok's paardenspel. Ze rinkelde vroolijk bij elke stap. Af en toe keken we eens naar het behang met liefkoozende blikken. Toen gingen we beitsen. Vera begon aan de eene helft, ik aan de andere. Vera rinkelde en zong en smeerde. Ik kliederde met ijver aan mijn kant. De ramen zetten we open, de zon plaste naar binnen. De beits droogde zienderoogen en Vera zei: ‘Wat kleurt 't prachtig bij 't behang.’
We keerden pas weer tot de werkelijkheid terug toen het tuinhekje klapte en Klaas binnenschreed met Tok. Die riep al van verre:
‘Ik kom alleen maar thuis om koffie te drinken. Vanmiddag ga ik weer naar het kasteel. En ik heb de gieter gezien. Zoo'n groote mams. Maar de pyjama was er niet. Die
| |
| |
was net in de wasch. Wat doen jullie? Is dat nu verven?’
‘Tok blijf buiten. Je mag absoluut niet binnen. Je kleeft aan de vloer vast,’ gilde Vera. ‘Betty, blijf je hier koffiedrinken?’
‘Nee, laat ik nu niet direct misbruik maken van de verstrekte genade. Maar vanmiddag kom ik wel weer.’
Op zij van het huis zat Wanda aardappelen te schillen. Noek zat bij haar op een stoof. Wanda vertelde: ‘En toen kwam daar eenen lieven engel, en die had twee wonderschoone vleugeln, - Noek, mein süsser Liebling, kraigt Wanda een küsjen?’ En met een vurig elan sloeg Noek zijn armen om Wanda's brutale hals. Mij zagen ze niet.
's Middags om zes uur was de kamer gebeitst. We liepen allebei krom van de rugpijn.
‘Ik zal nooit weer rechtop kunnen staan,’ zuchtte Vera. ‘Ik zou geen beroep van vloerbeitsen kunnen maken. Heb je nog moed om de oude rommelkoffer mee door te zoeken Freuleke?’
‘O, tien rommelkoffers, als het moet. Kom maar.’
‘Het is net de doos van Pandora,’ zei Vera en ze haalde een rood flanellen St. Nicolaas gewaad te voorschijn, waarin de haak van een zwart Pierrette-pakje broederlijk zat vast geklemd. Onder in de koffer lag een lap lichtgroen fluweel.
‘Dat is vroeger bij tooneelvoorstellingen een Koningsgewaad geweest. Betty, dat zijn ideale gordijnen. En hier hebben we nog zwart fluweel om kussens van te maken. En hoe vin je die oranje lap? Freuleke, we zullen de meest fantastische kleuren bij elkaar brengen. En de Koning weren we, tot alles klaar is.’
‘Ik heb ook nog een massa lappen thuis. Die sleep ik wel eens mee. En Verax wat een verkwisting. Twee waardevolle stoelen op je zolder! Die Oud-Hollandsche stoel drapeeren we met een gebatikte doek. En dat fauteuiltje bekleeden we zelf.’
‘Ja, maar daar kun je niet op zitten. De veren steken er door.’
‘Dan zetten we hem nur neer tot vulling. En je zet er
| |
| |
| |
| |
je grootste antipathie in, als je zitplaatsen te kort komt.’
‘Misschien kunnen we de veeren in een minder hatelijke positie slaan,’ zei Vera. Ik hupte scheef over de zolder. ‘Je zult eens zien, het wordt een modelkamer, Verax.’
‘Als hij klaar is richt ik een bowlfuif aan.’
‘En dan vragen we ook Oom Boudewijn,’ zei ik.
Toen kwam weer Klaas het tuinhek binnen en meldde, dat de jongeheer bleef eten en of het goed was.’
‘Ik denk, dat Oom kneedbaar als was wordt in de handen van je zoon,’ peinsde ik.
‘Ik hoop, dat hij geen afgrijselijkheden debiteert,’ zuchtte Vera. ‘Ik ben nooit zeker van zijn stemmingen. Maar jij weet, dat hij goed is opgevoed. Althans door de Koning.’
En daar zat, toen ik thuis kwam op het nippertje voor het diner, Tok aan onze groote eetkamertafel. Tok met een servet om zijn hals gebonden, en angstig-onberispelijke nagels. Hij keek toe, hoe Karel de soep rondgaf.
‘Doet die mijnheer dat altijd?’ informeerde hij. ‘En wat heeft die mijnheer een prachtig haar. Net van een pop. En die mevrouw heeft haren op haar kin.’
Dit was juffrouw Fransens zeer opmerkelijke eigenschap. Ze zei, vinniger dan ik haar ooit had meegemaakt:
‘Kom, ga je nu eten?’
‘Dag tante Betty,’ zei Tok. ‘Wat zei mamma, dat ik wegbleef. Ik heb het Oom zelf gevraagd, of ik mocht blijven eten.’
‘Kom, bent u al tot het Oomschap bevorderd?’ vroeg ik soto-voce aan Oom Boudewijn. Die haalde even zijn schouders op, en zei ook sotto-voce: ‘Ja, tegen dat ondernemende jongmensch bereik je niet veel.’
‘Heèrlijk is die soep,’ prees Tok. ‘Thuis hebben Noek en ik zeiltjes op tafel! Want we knoeien zoo ziet u? Hebt u geen zeiltjes mevrouw?’
Oom veegde lang zijn snor af. ‘Eet nu kerel. Mag je thuis zooveel praten aan tafel?’
‘Thuis mag ik niets zeggen van mijns pappa. Maar nu ben ik toch op vìsìte.’
| |
| |
‘Dan mag je juist heelemaal niet praten, Tok. Zal tante Betty je geven?’
‘Nee, ik kan het best zelf. Als ik haren op mijn kin krijg, mag ik ook scheren, heeft pappa gezegd.’
Juffrouw Fransen had twee vinnig-roode plekjes op haar wangen. Haar handen trilden een beetje.
Tok at zijn soepbord leeg. Toen zei hij kordaat:
‘Krijgen we nog veel meer? Mijn buikje is nog heelemaal leeg. Tante Betty, is de vloer al droog?’
‘O ja Tok, allang.’
‘Mag ik nu al naar binnen?’
‘Eventjes misschien.’
‘Zou mijns pappa al thuis zijn?’ Hij keek eens naar buiten. ‘Het wordt al donker hè?’ De tuin baadde nog in het licht van de zon.
‘Ik geloof jongmench, dat jij nu wel graag naar huis zou willen,’ zei Oom Boudewijn zeer ontactvol.
Maar Tok schudde energiek zijn hoofd. ‘O, heelemaal niet. Ik zou hier wel willen slapen. Maar zie je wel, dat het al donker wordt?’
Oom sneed zijn vleesch in kleine stukjes. ‘Hier kerel, en verslik je niet.’
‘Eten we porstelein?’ Tok blikte even in de dekschaal. ‘O, dat lust ik niet.’
‘Kleine jongens moeten alles eten,’ decreteerde juffrouw Fransen.
‘Porstelein hoef ik nooit te eten van mijns mamma,’ eins digde Tok beslissend het debat.
‘Dan hoeft het hier ook niet,’ zei Oom. ‘Geef maar hier je bordje. Er zijn ook doppertjes. Lust je die wel?’
‘Ja, daar kan je mee knikkeren. Wist je dat? Met de laatste mag ik altijd knikkeren van mijns pappa.’
‘Nu, dan mag dat hier ook, als je maar flink eet.’
‘Ik vind toch,’ hield juffrouw Fransen, zeer tegen haar gewoonte in, vol, ‘dat kinderen moeten leeren om alles te eten.’
‘Volkomen met u eens,’ zei Oom. ‘Maar waarom zouden
| |
| |
we onze krachten op dit jongmensch, die eens een enkele keer aan onze tafel mee aanzit, verkwisten?’
‘U spreekt beslist stijlvol,’ prees ik. ‘Keurig. Tok eet asjeblieft niet met handen en voeten.’
Hij keek ons aan met zijn schelmsche oogen.
‘Doppertjes is knoeierig eten, vin je ook niet tante Betty?’ Hij knikkerde met de laatste doppers en hield zich overigens braaf. En hij was verrukt van de taart.
‘Krijgen we die nou, omdat ik hier ben. Mijns mamma heeft alleen een taart, wanneer er echte visite is.’
‘Ben jij dan geen echte visite?’
‘O, wat fijn.’ Hij kreeg een kleur tot achter zijn grappig uitstaande ooren. Oom en ik knikten mekaar eens toe. Maar juffrouw Fransen keek strak voor zich uit.
Later stond hij zeer voldaan in de serre tegen Ooms knie te leunen. ‘Ik heb heèrelijk gegeten,’ zei hij. ‘Heèrelijk.’
Toen kwam Jan Willem de tuin doorgestapt.
‘Wel,’ zei Oom, ‘daar heb je warempel Luber.’ Hij stond op. ‘Daar doe je goed aan om ons maar weer eens te komen opzoeken. Wij zijn luie visitemenschen.’
‘Ik kom eens even over onze vliegtocht spreken. Gaat die nog door?’ Hij keek van Oom naar mij.
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Wat dacht je dan? Wanneer je maar wilt hoor!’
‘Je hoort het,’ zei Oom, ‘niets heb ik hier in te brengen.’
‘Maar mijnheer van Opvoort, u vindt het toch wel goed?’
‘O best hoor, best. Wanneer je haar maar heelhuids weer aflevert.’
‘Maar gaat u zelf ook mee.’
‘Nee dank je wel. Ik moet er niets van hebben. Maar Elisabeth kan wel gaan.’
‘Wat draag je nu vannacht,’ vroeg Tok, die had staan droomen, ‘nu de rosa pyjama in de wasch is. Draag je nu ook een pon net als Noek.’
‘Och kleine kerel,’ zei Oom, ‘hebben we jou even vergeten?’
| |
| |
‘Hebt u een logé?’ vroeg Jan Willem. ‘Dag vent.’ Een laconiek handje werd uitgestoken.
‘Dat schaap heeft slaap,’ zei ik, ‘die moet naar huis. Hij woont in de Katuil, en is vandaag Ooms gast geweest. Zijn moeder is mijn vriendin. Haar eenig verlangen is om ook te gaan vliegen. Zou ze mee kunnen Jan Willem?’
‘Maar natuurlijk. Ik voel me buitengewoon gevleid door deze damesbelangstelling.’
‘De belangstelling geldt alleen het vliegtuig,’ zei ik.
‘Ik dacht niet anders,’ zei Jan Willem.
‘Tok, zeg iedereen goeien dag. Dan breng ik je naar huis. Begin maar met juffrouw Fransen. Kijk, daar komt ze net.’
‘Dag mevrouw,’ zei Tok, door mij de kamer binnengeleid en direct weer weggeloodst. Hij had zoo'n gezicht van weer over de haren te gaan dazen. Tok is een aanhouder, net als de Koning. ‘Dag meneer,’ tegen Jan Willem. ‘Dag Oom!!’ Tok klom op Oom Koudewijns knie, en drukte eenige vochtige zoenen op diens voorhoofd en wangen. ‘Wat ben je toch lief,’ zei hij. ‘Wat ben je toch vreeselijk lief.’
‘Tok heeft de allures van een minnaar,’ plaagde ik Oom. ‘Ik geloof niet, dat u ooit zoo'n verovering hebt gemaakt.’
Met Toks slaperige stapjes, sloffend naast de mijne, togen we naar de Katuil. Daar stond Vera al naar ons uit te kijken. De Koning rookte in de serre zijn after-dinner pijp.
‘Ik dacht werkelijk, dat hij bij jullie zou overnachten. Dag Toks. Heb je 't prettig gehad?’
‘Heerelijk,’ zei Tok. ‘En we hadden een taart toe, omdat ik op visite was. En ik heb met de laatste doppers mogen knikkeren. En Oom draagt nu 's nachts een pon net als Noek, omdat de rosa pyjama in de wasch is. O, dag paps. Dag schattige paps.’ Als een egel vouwde Tok zich in de armen van den Koning tot een bal. En over het hoofd van Tok heen glimlachte de Koning tegen Vera.
‘Ga nog even mee naar boven Freuleke. Dan kun je Noek zien slapen.’
‘Wanda moet me naar bed brengen,’ zei Tok. ‘Wanda moet me baden.’
| |
| |
| |
| |
‘Och maar Wanda is zoo moe. Laat mams het maar doen.’
Doch Wanda schoot al uit de keuken. ‘Zoo ben je daar wieder m'n kleiner kerl. Komm mal hier, Wanda zal je baden hoor. En Wanda zal liedjens voor je zingen.’ Ze droeg hem naar boven en haar stem fluisterde nog grappige woordjes in zijn ooren, waarom hij lachte met een licht, slaperig geluidje.
‘Het gouden hart,’ zei Vera.
We stonden nog samen naar Noek te kijken, die sliep met zijn hoofdje op de buik van een wanstaltige pop.
En ik zei: ‘Vera, je kunt me chaperonneeren, wanneer ik vliegen ga. Ik heb het Jan Willem gevraagd.’
‘Zalig,’ zei Vera, als de eerste de beste bakvisch. ‘De Koning is in een hemelsche stemming op het oogenblik. Ik ga hem meteen voorbereiden.’
‘Dan laat ik je bij dat proces alleen. Dag Koning,’ wuifde ik naar de serre. Hij wilde opstaan, maar Vera drukte hem met haar beide handen op zijn schouders weer neer.
In een boschje dicht bij het huis zong een nachtegaal... En nu liep ik blij en gelukkig weer de geurende lindelaan door en de straatweg af naar Boeckstate, waar in de serre Oom Boudewijn en Jan Willem nog samen zouden zijn.
‘Zoo Rekel,’ zei Oom. ‘Je bent gauw terug. En wat had die kleine baas nog te vertellen?’
‘Hij heeft alleen uw lof in alle toonaarden gezongen.’ Ik nestelde me behagelijk in een stoel. ‘Nee, dank je Jan Willem, nu rook ik niet.’
‘O, en ik dacht juist...’
‘Alleen wanneer ik heel opstandig ben, hè Oom? Maar in normale omstandigheden houd ik er heelemaal niet van.’
Jan Willem lachte. Zijn gezicht is mager en hoekig en een beetje scheef. Maar als hij lacht, is het alsof zijn gezicht recht trekt. En zijn tanden zijn gaaf en wit. In zijn haar zit karakter. Maar dat heb ik geloof ik, al eens beweerd.
‘Oprecht ben je zeker, Betty.’ Hij keek me nog steeds lachend aan. Ik voelde me opeens verlegen worden.
‘O, maar ook niet altijd,’ zei ik. ‘Ik wring me ook vaak
| |
| |
in bochten, wanneer de omstandigheden dat zoo willen. Is 't niet zoo Oom Boudewijn?’
Oom blies vergenoegd de rook van zijn sigaar weg. Hij lachte even.
‘Ja, ja, zeg jij dat zelf maar hoor Rekel. Als ik zoo iets beweren zou, viel je me natuurlijk onmiddellijk aan.’
Juffrouw Fransen kwam binnen met de wijnglazen.
‘Ik kan tòch die Tok niet welopgevoed vinden,’ zei ze, toen ze zat.
Ik keek haar verbaasd aan. Ze was heelemaal niet iemand, om zoo zonder reden een gesprek te beginnen.
‘Die jongen is buitengewoon goed opgevoed,’ vond Oom. ‘'t Is een rakker natuurlijk. Maar onbehoorlijk is hij niet.’
‘Ik heb een neefje van zes jaar,’ zei juffrouw Fransen, ‘die spreekt altijd met twee woorden. Dat deed Tok heelemaal niet. En hij at ook met zijn vingers.’
‘Kom, kom,’ zei Oom, ‘doppers at ik nog met mijn vingers toen ik al twaalf was.’
‘Hij leek me een aardig jong,’ zei Jan Willem ongevraagd.
‘Houd je van kinderen?’ vroeg ik.
‘Ja. Veel. Misschien zou het u wat verlichten, mijnheer van Opvoort, wanneer die Tok een deel van zijn affectie op mij overbracht?’
‘Dat doet hij niet,’ stelde ik Jan Willem teleur. ‘Tok is een trouwe kleine man.’
Julfrouw Fransen zat met dichtgeknepen lippen.
Oom dronk een slok wijn.
‘Wanneer hij het mij maar niet tè lastig maakt,’ knorde hij opeens. ‘Want dat geklit daar hou ik niet van. Dat moet je hem aan zijn verstand trachten te brengen Elisabeth.’
Ik lachte alleen maar.
's Avonds bracht ik Jan Willem weer tot het hek. Hij lijkt me een man van weinig woorden, Jan Willem.
Maar bij het hek hield hij even mijn hand vast. ‘Ik verheug me op onze vliegtocht Betty. Ik kom je Zaterdagmiddag met de auto halen.’
| |
| |
‘Ik verheug er me ook op, Jan Willem,’ zei ik.
‘Dag Betty.’
‘Dag Jan Willem.’
Ik keek hem even na, over het hek geleund. Maar toen hij omkeek, het was wel heerlijk, dat hij omkeek, zag ik naar de sterren, die in de lucht schenen te trillen. En zacht zingend, liep ik over het groene fluweel van het voorgazon weer naar de serre terug.
|
|