| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Den volgenden dag bracht de chauffeur der van de Waardens het prospectus van Mrs. Douglas Carr's paradijs. Ik zag hem vanaf het balcon van mijn zitkamer. En daarna hoorde ik Oom Boudewijn beneden me in de Bibliotheek rondschrijden met zoo'n zelfbewuste stap, alsof hij al beenend een kranige missive aan Mrs. Carr opstelde. Elke dag verwachtte ik, dat Oom Boudewijn, tegen me er over zou beginnen. Het moest me toch éens gezegd worden. Ik kon toch maar niet als wijlen Hugo de Groot in een kist worden verpakt en als vrachtgoed naar Engeland worden gezonden. Maar Oom Boudewijn zweeg. Ik zweeg ook. Zoo gingen drie dagen voorbij. En de morgen van de vierde dag leidde de vinger van het Noodlot me weer in de eikeboom, en Oom Boudewijn met zijn kranten en zijn boek en zijn pijp en een doos cigaretten op de bank eronder. Ik kreeg uit louter wanhoop - want ik kan nu eenmaal niet tegen soesah en booze gezichten, en zwijgende Cerberussen - kwajongensachtige opwellingen, die ik evenwel manmoedig bedwong.
De morgen was warm en stil. Een boerewagen kroop over de straatweg met een knikkebollende knecht op de bok. In de verte blafte een hond en als kleine motoren snorden de bijen door de lucht. Aan het eind van de oprijlaan lag Boeckstate, kalm en sereen en droomend achter de neergelaten markiezen. Toen kwamen er dravende voetjes over de straatweg, en een huilerig stemmetje riep: ‘Nee, mij wil niet, mij wil niet.’
Het waren Tok en Noek. Tok en Noek opnieuw ontsnapt aan de waakzaamheid van de Katuil; Tok en Noek in boezelaars met bloote beenen en een vlag in de hand. Zòo be- | |
| |
stormden ze Oom Boudewijn. Tok leidde de aanval, Noek, die tegenstribbelde, hardhandig meesleurend.
‘Kom nou, vervelende jongen!’ zei Tok. ‘Daar zit hij.’
‘Mij wil niet, mij wil niet,’ huilde Noek, die vermoedelijk bij intuïtie voelde, dat de ‘hij’ hen verre van vriendschappen lijk gezind was.
Maar ‘Dààg,’ riep Tok, ‘dag mijnheer. Daar zijn we weer.’ Hij zwaaide zijn vlag, en eindigde zijn stormloop vlak voor Oom Boudewijns aanschijn.
‘Zoo. Ben je weer weggeloopen stoute jongen!’ sloeg Oom Boudewijn de aanval af.
Tok haalde even zijn schouders op met een manuaal van: ‘Is dat nu de moeite van het vermelden waard?’ Dan heesch hij zich op de bank. Zijn geschaafde, geschramde, niet onberispelijke beenen slingerde hij heen en weer. ‘Fijn zit het hier,’ zuchtte hij. Hij keek tevreden rond. Noek kwam aarzelend naderbij.
‘Dat is mijns broertje,’ stelde Tok voor. ‘Hij zegt leelijke woorden.’
‘Dat is heel stout,’ vond Oom Boudewijn paedagogisch, en hij keek eens over zijn schouders de straatweg af, of hij nog geen vliegende roode furie verschijnen zag. Noek deed ook pogingen om op de bank te klimmen. Hij trapte Oom Boudewijn tegen zijn knie met een verwaarloosd sandaaltje, en trok zich ten slotte aan zijn vest op. Hij zat. Oom scheen zich in de onvermijdelijke situatie te schikken. Hij legde zijn krant op zijn knieën.
‘Zoo, zoo, is dat nu je broertje,’ vervolgde Oom Boudewijn de conversatie, en hij keek naar Noek, die zijn verdwaald engeltjesgezichtje had.
‘Ja, en hij zegt leelijke woorden,’ herhaalde Tok.
‘Potsauzend, donwette,’ draaide Noek af. Hij keek met een guitige knipoog naar Oom Boudewijn.
‘Hij zegt nog wel ergerder,’ animeerde Tok, om dan zonder reden te vervolgen: ‘Ik vind u toch zoo'n snoesje.’ Hij legde de hand met de vlag op Oom Boudewijns mouw. ‘Ik vind u een liefje.’
| |
| |
‘Zoo, zoo.’ Oom Boudewijn aanvaardde kalm deze onverdiende hulde.
‘En Wanda vindt het ook.’
‘Zoo, zoo.’
‘En jij hebt sukke prachtige sokken. Mijns papa heeft sokken met een lali streepje. Heb jij die ook?’
‘Ja zeker.’
‘En draag jij ook een pyjama in je bed? Mijns papa heeft een blauwe met - met - wit. En ik heb een rosa met groen. En jij?’
‘Ik ook. Ik heb ook een rose met groen.’
‘O wat leuk.’ Tok danste heen en weer. ‘Mag ik hem eens zien?’
‘Morgen,’ beloofde Oom lichtzinnig. Ik zag Oom al in een rose nachtgewaad met groen en ik gnoof.
‘En Noek draagt nog een pon.’
‘Nee, mij geen pon,’ kermde Noek opeens. ‘Mij ook een pylama.’
‘Hij moet al de ponnen afdragen,’ verklaarde Tok zich nader. ‘En de nachtbroeken. En later groeit hij wel in mijns pyjama, zegt mams.’
‘Mij geen nachtbloek. Mij ook een pylama,’ huilde Noek met dikke tranen, en hij gooide zijn vlag op de grond.
‘Och, hij is nog niet wijzer hè?’ zei Tok trouwhartig. - Oom Boudewijn keek weer de straatweg af. Ik ook. Er was niemand te zien.
‘Zou jullie nu niet naar huis gaan als groote jongens?’ animeerde Oom Boudewijn. ‘Anders huilt je mama maar weer.’
‘O, maar als ze ons ziet, dan zoent ze ons. Dan zegt ze stoute schattige jongens. Zoo blij is ze dan zie je. Ga jij ook in een bad elke avond?’
‘Ja, elke avond.’
‘Ben jij ook zoo vuil?’
‘Hm. Gaat nog al.’
‘Durf jij onder de gieter?’
‘Wat voor gieter.’
| |
| |
‘Is er in jouw badkuip geen ding met gaatjes? Daar durf ik best onder. Noek niet. Die gilt, als hij onder de gieter moet.’
‘Mij gilt niet,’ weerstreefde Noek.
‘Hij praat altijd tegen,’ zei Tok verklarend. ‘Hij is nog zoo klein, zie je.’
‘Mij nièt klein. Mij al goot.’ En als bewijs stak Noek zijn duim in zijn mond en leunde vertrouwelijk met zijn kopje tegen Oom Boudewijns elleboog.
‘Mag ik jouw gieter eens zien. Prans jij ook de badkamer onder? Dat doen wìj. Dan is Wanda boos. Mag ik jouw gieter eens zien?’
‘Morgen,’ beloofde Oom weer misleidend.
‘Fijn, dan kom ik morgen weer. Dat is maar eén nachtje slapen. Maar ik neem Noek niet mee. Dan hebben we er niks aan hè? Ik kom wel alleen.’
Oom zat stijf als een paal. Of het van afgrijzen kwam, of omdat Noek met zijn hoofdje tegen hem aanleunde, weet ik niet. Ik zag alleen zijn houding van boven af. En net terwijl ik daarover philosofeerde, stortte ik haast naar omlaag van schrik. Want door het tuinhek kwam binnengewandeld, kalm en rustig, in haar mooiste zomerjaponnetje met zijden kousen en lakschoenen... Vera, Vera, met een glimlach op haar gezicht en een zelfbewuste stap.
Ik klemde me met beide handen aan een knoestige tak vast.
‘Pardon,’ zei Vera, ‘pardon, dat ik maar zoo ongevraagd uw domein betreed’ - ik smulde aan haar ongeweten sarcasme - ‘maar ik dacht wel, dat mijn stoute zoons weer naar u zouden zijn gevlucht. Ik ben mevrouw Buitink.’
‘Van Opvoort,’ zei Oom en hij wilde opstaan. Maar dan wees hij naar Noek, die rustig tegen hem aan te slapen lag. En hij hief zijn handen en ik verdacht hem van een glimlach.
‘Wat kom jij hier doen?’ vroeg Tok. ‘Ons terughalen? Ik mag morgen weerkomen. Dan mag ik de gieter zien en de pyjama. Meneer heeft ook een rosa pyjama met groen mams, net als ik. Leuk hè? Vin je 't niet leuk?’
Maar Vera had Noek in haar armen genomen. Hij schudde
| |
| |
even met zijn kopje, alsof hij wakker wilde worden, legde dan met een berustend gebaar zijn hoofd tegen Vera's schoulder.
‘Kom, groote jongen,’ ze stak haar hand naar Tok uit, ‘zeg Meneer goeiendag. Ik hoop niet, dat u het me kwalijk neemt,’ - ze keek een beetje schuin naar Oom, haar oogen tintelden - ‘dat ze vanmorgen alweer ontsnapt zijn. U oefent een buitengewone aantrekkingskracht op Tok uit. En hij sleept zijn broer mee op slechte paden. Maar morgen, - och Tok, ga eens gauw even bij het hek kijken, ik geloof, dat Gerritje Knol de weg afkomt,’ - Tok draafde heen - ‘morgen bind ik ze met extra stevige touwen aan de pereboom vast. Vandaag is het een fiasco geworden. Dat hebt u aan den lijve ondervonden.’
‘Och,’ zei Oom, en ik huppelde, voorzoover dat kon, heen en weer van pleizier. ‘Och, hij hindert mij niet. 't Is een leuke baas.’
Vera trok haar gezicht scheef en Oom lachte. Werkelijk hij lachte. Tok kwam terug. ‘Daar is heelemaal geen Gerritje Knol. En ik wil ook niet naar huis.’
‘Tok, moet mams dan zoo vreeselijk huilen?’
‘Och nee. Kom dan maar. Dag meneer. Nog één nachtje slapen, dan kom ik weer.’
‘In September gaat hij naar school,’ zei Vera.
‘Is dat kind’ - Oom troonde nog een hoofd boven Vera, hij wees naar Noek - ‘is dat kind niet te zwaar voor u mevrouw Buitink?’
‘Welnee. Ik ben toch zijn Moèder! Dag mijnheer van Opvoort. Ik ben u buitengewoon dankbaar, dat u dit geval’ - ze omvatte Tok en Noek met een teedere blik - ‘zoo humaan opvat.’
De schelm. Ik wist, dat ze inwendig proestte. Ze boog ondanks Noek, met een onnavolgbare gratie.
En Oom, met fladderende broekspijpen, bracht haar tot het hek. Zou hij nog iets werkelijk minzaams prevelen? Neen. Maar hij bleef Vera wel nakijken en toen Tok nog eens met zijn handje zwaaide en daàg riep, wuifde hij terug.
| |
| |
Dan ging hij weer op de bank onder de eikeboom zitten en hield me daar nog twee uur al rookend en lezend gevangen. Toen ik net van plan was om als een aap op zijn hoofd neer te dalen, stond hij op. En ik vond de morgen, ondanks mijn stijve ledematen, zeèr welbesteed.
Aan de lunch zei Oom - het was het eerste woord, wat hij tegen me sprak, sedert vier dagen:
‘Elisabeth, hoe laat is het?’
Ik draaide me om. ‘Half twee Oom.’ En ik voelde me al direct weer zoo vergevensgezind, dat ik me wel onmiddellijk in een lieftallige conversatie had willen storten, wanneer Oom zich niet direct weer in een sportblad verdiept had.
's Middags ging ik op bezoek bij Dientje van Rooyen. Want Cato had me op de trap bekend, dat Spreeuw gezegd had, dat Dientje van Rooyen en Gerritje Knol en Leentje Drost en boer de Brave en nog vele anderen bij hem hadden geklaagd, dat ze de juffer nooit meer zagen:
‘Spreeuw weet altijd alles,’ zei Cato, terwijl ze al een trap hooger stond. Haar stijve schort ritselde.
‘Ik vind Spreeuw net het Orakel van Delphi,’ zei ik en ik rende halfweg naar beneden.
‘Ja hè?’ glunderde Cato van uit den hooge.
Ik liep de straatweg over langs de lindelaan. De lindelaan was warm en geurig van lindebloesem. De Katuil had uitdagende ramen open en boven hing voor het slaapkamerraam van Tok en Noek een rood en wit gestreept zeiltje bij wijze van markies. Dat bolde soms geheimzinnig even op. Ik moest even blijven staan. De Katuil was anders dan andere huizen, nonchalanter, grappiger, fierder. Ik meende Vera's grillige kimono in de serre te zien bewegen. Die had natuurlijk direct haar mooiste zomerjaponnetje uitgegooid na haar bezoek bij Oom Boudewijn en haar lakschoenen weggeschopt. Ze liep nu op oude, afgedankte tennisschoenen - dat wist ik - en in de kimono, waarvan ze elke keer zei: ‘Ik moèt er nog eens een drukkertje aanzetten.’ Toen hoorde ik Wanda's uitbundige stem van achter uit de tuin schallen:
‘Geh ich denn, geh ich denn, zum Städtele heraus.’
| |
| |
‘Und du mein Schatz bleibst hier.’
Het leek me als of Wanda er een hartstochtelijke klompendans bij uitvoerde; het kon natuurlijk ook zijn, dat ze een waschbord behamerde op de maat der muziek.
‘En staat de juffer zoo'n beetje te prakkezeeren,’ klonk een stem achter me. Het was de stem van Stuut. Stuut, klein en dik, met half-dichtgeknepen, listige oogjes en een kleur van helder-sgepoetst rood koper, Stuut bezit de eigenaardigheid van niet te kunnen stilstaan, wanneer hij met je converseert. Hij is in éen voortdurende wiebeling als wilde hij het perpetuum mobile voorstellen. Hij ergert Oom Boudewijn groen. Die zegt: ‘Kerel, sta toch stil, wanneer ik met je praat.’ Dan lacht Stuut vertrouwelijk naar Oom op, maar hij prevelt vast iets onwelvoegelijks achter zijn kiezen. Zoo is Stuut.
‘En staat de juffer hier zoo'n beetje alleenig te prakkezeeren,’ herhaalde Stuut en wiegde heen en weer als een populier in een lichte bries.
‘Ja, dat zie je.’ Ik ben altijd kortaf tegen Stuut. En op zijn aanminnige conversatie ga ik nooit in. Ik stelde me in beweging.
‘'n Mooie dag vandaag.’ Stuut regelde zijn schreden naar de mijne. Ik keek naar de lucht en zei: ‘Ja.’ We huppelden naast elkaar voort. We kwamen dichtbij het dorp van der Draai, de rentenier, tegen. Die wandelde met Pieter, zijn eend, de straatweg af; van der Draai een beetje sliffend, leunend op zijn stok, en Pieter huppelend en draaiend als een coquette jongejuffrouw.
‘Er is niet veel voor noodig om gek te worden,’ philosopheerde Stuut en hij keek van der Draai na.
‘Hoezoo?’ ik peilde Stuuts donkere ziel.
‘Zou de juffer met een eend aan de kuier willen gaan?’ Stuut keek me aan met een listige knipoog. ‘Nou,’ zei hij dan humoristisch, ‘de juffer gaat ook liever met wat anders op stap.’
‘Ik zou wel met een leeuw willen gaan wandelen,’ ik keek
| |
| |
fier op Stuut neer, ‘of met een tijger. Dan zou ik ze op gunstige momenten loslaten.’
‘Nou, nou,’ zei Stuut, ‘nou, nou,’ en hij versprong zonder reden van het eene been op het andere. ‘Daar meent de juffer niks van.’
‘Ik meen altijd alles wat ik zeg. Moe gaat het met je vrouw?’
‘Zoo'n gangetje. Altijd klagen.’ Stuut zuchtte. ‘Ja, wat kan j' er aan doen?’ Dan zonder overgang. ‘De avonden worden maar langer.’
‘Ja, en de nachten korter. Dag Stuut. Ik moet hier het heipad af.’ En terwijl ik langs het heipad liep naar Dientjc van Rooyen, snoof ik van plezier, omdat ik Stuut niet in dc gelegenheid had gesteld over de Katuil te beginnen, waarnaar zijn ziel snakte. Soms geloof ik, dat ik aanleg heb voor somnabule.
Op zij van haar huisje in het zonnetje zat Dientje van Rooyen met de voeten op een stoof en haar oude gerimpelde handen in haar schoot gevouwen. Ze had een paar sokken op de bank naast haar liggen en een stopnaald stak krijgshaftig naar boven. Ze keek op toen ze mijn stappen hoorde en haar oud gezicht glunderde blij.
‘Och heden,’ zei ze, ‘och heden, en daar hè je Betty. Ik heb nog tegen Spreeuw gezeid een paar dagen terug: ‘We zien haar nooit meer tegenwoordig. Wat er toch aan schelen mag?’
‘Er scheelde niets aan hoor!’ Ik legde mijn hand op de hare. ‘Maar ik had het nogal druk. Ik kwam nergens toe.’
‘Ja, dat kan je soms zoo hebben hè?’ De bruine pientere oogen keken met een ontroerende teederheid me aan. ‘En wat wor je toch groot m'n kiend.’ Ze tilde mijn vlecht even op. ‘En wat 'n haar. Wat 'n prachtig haar. En wat ruikt dat lekker.’ Ze snoof er even aan, streelde mijn haar met haar lieve oude vingers.
‘O Dientje, Dientje, je maakt me zoo ijdel als een pauw.’ Ik greep naar de sokken, die naast me lagen.
| |
| |
‘Nee, dàt kan niet bestaan.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Je bent eenvoudig van harte. En dat is een zegen van God m'n kiend.’
Ik dacht, als Dientje nog eèn keer m'n kiend zegt, dan bulk ik het uit. Ik was zoo weinig verwend met teederheid de laatste weken. Ik greep ook de stopnaald.
‘Dientje, wie heeft kans gezien om zulke ontzaglijke gaten te fabrieken?’
Ze lachte, een oudevrouwtjes lach vòl van een innige berusting. ‘Och, dat is Hendrik. Die dient nou bij de boer. En Dine, die hêt d'r handen vol. Zeven groote jongens. Ik verlicht d'r handen 'n beetje met stoppen en breien. Veel kan 'k niet meer doen. Maar Dine zegt, 't verlicht toch.’
Ik haalde de blauwe draad heen en weer.
‘Nee Dientje, laat me. Ik ben dòl op sokkenstoppen. Vooral wanneer het gaten zijn waar je door kunt kruipen. Zooals deze. Zie je wel, doe ik het niet prachtig?’
‘'t Is me eigenlijk te raar,’ zei Dientje. ‘'t Is me eigenlijk te raar.’
‘Och waarom? Als ik er nu plezier in heb?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ja, dat zeg je maar. Ik kèn je wel. Kom, ik zal gauw een bakje thee zetten.’
Ze liep door het lage deurtje het gangetje binnen. Ze had zich zeker, toen ze jong was, zòo vaak voor dat lage deurtje gebukt, dat ze zich nu niet meer behoefde te bukken. Ik liet de stopnaald even rusten en ik keek de hei af. Waar vond je de vrede, die om Dientjes huisje was, waar de rust, die het meest opstandige hart zou hebben bedaard? Dientje kwam terug met het theeblad. We zetten het op de groengeverfde tafel. De kop met de bloemetjes en ‘welkom’ erop was voor mij. Die was al jaren lang voor mij geweest. En in het zwartgelakte koektrommeltje zaten ijswafeltjes. Dat was toch ook al jaren zoo geweest.
Ik stopte de sokken van Hendrik. En Dienttje schonk thee. 't Beetje bevend maar toch morste ze niet. Ik kreeg een extra schepje suiker. Dan ging ze zitten.
‘Wat is 't een mooie middag,’ zei ze tevreden.
| |
| |
| |
| |
‘Dientje,’ vroeg ik, ‘hoe oud ben je geworden in December? Vijf- of zes en zeventig?’
‘Zes en zeventig. Ja, dat is een heele ouderdom m'n kiend. Dan ben je dichter bij de hemel dan bij de aarde. Ik heb niet meer zoo'n lange weg te gaan.’
‘Maar wat ben je nog kras Dientje.’
‘Ja, dat gaat best. Ik ben tevreden en te verhingen heb ik niks meer.’
Er schoot telkens een brok in mijn keel. Ik knipte met mijn oogleden. Waren de sokken van Hendrik blauw of groen? Nee, hardblauwe, dikke, eigengebreide sokken waren het. Hoe kreèg die jongen er zùlke gaten in.
‘Gisteren,’ zei Dientje, ‘heeft de juffer van de Katuil nog 'n kopje koffie bij me gedronken. Och, wat 'n aardig eenvoudig mensch. Hebben je ooren niet getoeterd m'n kiend?’
‘Ja, gegloeid hebben ze! Ik dacht al: ‘Wie zouden er nu zooveel kwaad van me spreken?’
‘Ja, wat 'n kwaje dingen hebben we gezeid. Ik zou 't je niet durven vertellen. Kom, drink je kopje 'es leeg. En neem nog 'n koekje. Anders denk ik, dat 't je niet smaakt.’
‘Kijk eens, wat een prachtige stop.’ Ik hield mijn hand met de sok er aan omhoog. ‘Het is haast zonde om hem aan te trekken.’
‘Nee, we zullen 'm achter 'n lijstje zetten,’ schertste Dientje. Ze lachte zacht. En ik lachte mee omdat haar oudevrouwtjes lach was als die van een kind. En ik zei: ‘Dientje, het is nergens beter dan bij jou.’
‘Je moet ook veel vaker kommen m'n kiend.’
Ik dacht aan het English Home en greep naar een andere sok. En Dientje nam een breikous, die ook op de bank lag.
‘Straks was ik lui. Nou jij zoo ijverig bent - ja - dan hè 'k geen vrede met stil zitten meer.’
Mieke, de dikke, verwende poes kwam het paadje afwandelen. Hij sprong bij Dientje op de schoot, keek eens lodderoogend naar de breinaalden, en de kluw, die langzaam
| |
| |
om en om rolde, stak er een weldoorvoede poot naar uit, met een gebaar van haast niet anders te kunnen, haakte èven zijn nagels in de wollige draad, en legde zich dan op zijn zij te slapen. De nagels trok hij niet in.
‘En heb je de nieuwe meester van de Binkel al gezien?’ vroeg Dientje.
‘Ja, al een paar keer. En ik ga met hem vliegen. Stel je eens voor Dientje.’
‘Dat is meer dan bar. Ik wou jouw Oom wijzer hebben. Vliegen? Daar kan nooit geen goed van kommen.’ Dientje bleef haar hoofd schudden.
‘Troost je maar. Oom vindt het ook niet goed hoor!’ Ik moèst dit zeggen. Ze leek zoo ontdaan. Lieve, ouderwetsche Dientje. Ik had kunnen weten, dat ze vliegmachines uit den booze zou vinden.
‘Ik zou geen rustig oogenblik meer gekend hebben Betty, als dàt waar was geweest. Vliegen! Nee, nee kiend, dat is je leven verzoeken. Nog 'n kopje thee?’
‘Nee Dientje, ik moet nu weg. Ik wou ook nog even naar Leentje en naar Gerritje Knol. En daar komt nog meer visite voor je aan. Ziezoo, de sokken zijn klaar.’
‘Och heden, 't is Dine,’ zei Dientje. Ze zei het op een heel andere toon, dan ze gezegd had: ‘Och heden, en daar hè je Betty.’
‘Nu dag Dientje. Ik kom gauw eens weer.’
‘Daar doe je goed an. Dag m'n kiend.’
‘Dag juffer,’ zei Dine, die vroeger nog op Boeckstate had gewerkt. Trouwens, Dine's vader, de oude van Rooyen was nog koetsier geweest bij de vader van Oom Boudewijn. - Over de hei naar Gerritje Knol. Maar die was niet thuis. Het petroleumkarretje zag ik in het schuurtje staan en de sleutel lag onder de oude mat voor de deur. Een geit op het veldje voor 't huis trok wild aan zijn touw toen hij mij zag. Een vlierboom geurde. Ik verzette de geit naar een ander plekje. Ik kon me zijn gemoedstoestand indenken. Ik zou ook niet gedoemd willen zijn altijd op hetzelfde plekje rond te wandelen. De geit deed een paar geitig-onhandige sprongen en
| |
| |
vloog haast in de haag. Dus verzette ik hem maar weer. Maar toen kon hij met zijn voorpooten bij de vensterbank komen, wat hij natuurlijk wegens zijn geitennatuur onmiddellijk deed. Dies wandelde ik met het beest, dat plotseling zelfmoordplannen te koesteren scheen, en zich haast met zijn touw keelde, het heele grasveld plezierig rond. Het slot was dat hij weer op hetzelfde plekje terechtkwam, waar hij door een bedachtzame Gerritje Knol, natuurlijk na lange ervaring, was neergepoot. Hij blaatte me verdrietig na, toen ik wegging, en schudde zijn sik.
Leentje, de hupsche, blijde moeder van acht telgen, kwam ik tegen op de straatweg. Ze had drie spruiten in een kleine kinderwagen. Leentje kan altijd meer dan een ander.
‘Ik zou naar je toe,’ riep ik.
‘Da's jammer. Ik zou net naar mijn moeder.’
‘Hindert niet. 'n Volgend keer dan.’
‘Ja, maar ook doen hoor! De balletjes staan al weken in de kast.’ Leentje had het balletjes-monopolie. Haar alleen bekende ik, hoe verzot ik daar op was. - En op het terras van Boeckstate zat Oom Boudewijn. Hij keek niet op toen ik langs hem ging. En daar was ik opeens weer triest en mijn liefde voor alle menschen was weg. O, dat onmenschelijke lange diner met de stijve Karel, die de schotels binnenbracht. En het krassen van Oom Boudewijn's stoel over de parketvloer. Juffrouw Fransen in een grijze japon was meer muis dan ooit. Na het diner vluchtte ik naar mijn kamer en daar leunde ik mijn hoofd op mijn armen en ik huilde omdat ik eenzaam was, eenzaam en ongelukkig...
De ramen van mijn kamer stonden wijd open. De geuren van de tuin kwamen naar binnen gezucht. Ik droogde mijn tranen en keek naar buiten, waar ik elke boom kende en elke plant... Hoe lang ik zoo zat, weet ik niet. De maan klom al langzaam boven de boomen. Zij glunderde naar binnen. Ik dacht: ‘Ik haal nog een boek uit de bibliotheek, anders kan ik misschien tóch weer niet slapen.’ En in de bibliotheek zat oom Boudewijn. Nu keek hij op, toen ik binnenkwam. Ik zei: ‘Ik kom even een boek halen.’
| |
| |
Hij antwoordde niet.
Ik zocht met onhandige vingers en greep ten slotte naar een boek, dat ik zeker uit mijn hoofd kende. Ik klemde het onder mijn arm. Ik liep naar de deur. En opeens zei ik zacht:
‘Wel te rusten Oom Boudewijn.’
En oom antwoordde, en het was, alsof hij op elk woord drukte: ‘Slaap lekker, Elisabeth.’
Ik stond al bij zijn stoel. ‘Blijft u altijd boos op me Oom Boudewijn? Ik kan er niet tegen. Ik huil me dood, als u boos op me blijft.’
‘Had je dat niet eerder kunnen bedenken, kleine Rekel?’ zei Oom, en hij zette me op de leuning van zijn stoel en sloeg een arm om me heen.
‘Ik heb natuurlijk afschuwelijke dingen tegen u gezegd. Maar U was ook zoo naar tegen mij. 't Spijt me zoo.’
‘Dat ik zoo naar tegen je was?’ Oom drukte mijn arm plagend.
‘Oòk,’ zei ik. Zoo bleven we een tijdje zitten. Ik wreef af en toe mijn hoofd tegen Ooms schouder.
‘Is 't nu werkelijk weer goed? U mag best af en toe eens bulderen. Wanneer u mij maar niet zoo stelselmatig negeert. Daar ga ik kapot van.’
‘Zoo, zoo,’ zei Oom. Hij streek door zijn kuif. ‘Wij moeten niet boos op mekaar zijn Rekeltje. We hebben toch niemand anders dan elkaar.’ Ik zoog mijn heele onderlip naar binnen en knikte maar alleen. Oom zette me van de leuning. ‘En nu slapen gaan meisje. Het is al laat. Zou je dat boek maar niet hier laten?’
‘Natuurlijk. Dat is nù niet meer noodig.’ Ik knelde Ooms Vikingenhoofd in mijn arm.
Toen zei Oom: ‘Apropos, ik heb nooit geweten Rekel, dat jij een vloer kunt verven.’ Ik snapte hem direct.
‘Beitsen, bedoelt u.’
‘Ook goed. Beitsen dan. Kun je dat?’
‘Ja Oom Boudewijn. Ik hoop het tenminste.’
| |
| |
‘Nu dan hoop ik, dat je de boel niet verknoeit. En wat ik zeggen wou, wanneer die vloer klaar is, dan zeg je 't mij maar. Dan wil ik er mijzelf van overtuigen, hoe je geknoeid hebt, Elisabeth.’
Toen stortte ik als de geit van Gerritje Knol op Oom toe. Want daarmee was de banvloek opgeheven.
|
|