| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Den volgenden dag zou ik de Katuilvloer beitsen. Vera had beloofd te zorgen voor ammonia. Maar omdat ik wist, dat ze dit glorierijk vergeten zou, stond er al een groote flesch op mijn toilettafel klaar. Toen stuurde Oom Boudewijns decreet alles in de war. Ik schreef Vera:
‘Dear old Verax, mijn Cerberus, in de gedaante van mijn dierbare Oom Boudewijn heeft de bokkepruik op. Ik heb Zijn Hoogheid vertoornd. Nu wordt de straf me niet onthouden. Ik mag, als een stout schoolkind, eenige dagen, zoolang het Zijn Hoogheid behaagt, het voorplein niet verlaten. Wanneer de banvloek opgeheven wordt, snel ik naar je toe. Mijn vingers tintelen om te gaan beitsen. Het spijt me dus ook meer dan ik je zeggen kan, dat ik mijn beitswoede niet direct bevredigen kan. Maar ik hoop dra op betere dagen. Tot spoedig weerzien, naar ik hoop. Je Betty.
P.S. Ik heb gisteravond van meneer Luber, nieuwe slotheer van de Binkel, een uitnoodiging gekregen om te gaan vliegen. Het lijkt me meer dan verrukkelijk. Maar ik zal ook hiermee dienen te wachten tot mijn Cerberus weer tegen me geglimlacht heeft. Addios. Groeten aan de Koning, Tok en Noek. Kriebel Wanda van mij.
- Dit epistel overhangdigde ik aan Klaas, die mechanisch de oprijlaan aan het schoffelen was. Toen ik nadertrad, draaide hij zijn pet met de klep naar achteren, en hing hem daarna op de schoffel. Ik zei: ‘Klaas, ik heb een geheime
| |
| |
zending voor je. Deze brief moet je direct naar mevrouw Buitink van de Katuil brengen. Maar niemand mag er iets van merken.’
Klaas keek omzichtig naar Boeckstate, alsof hij verwachtte, dat oom Boudewijn uit een van de torenvensters zwingelen zou, stopte dan de brief in de zak van zijn kiel en zette zijn pet weer op.
‘Mot dat direct gebeuren juffer?’
‘Ja, natuurlijk. Vlieg! En wees bedachtzaam hoor.’ Ik wist wel niet, of Oom Boudewijns decreet zich ook tot de correspondentie tusschen Katuil en mij uitstrekte, maar het leek me toch veiliger hem niet noodeloos meer te vertoornen. Aan het ontbijt had hij me volkomen en genadeloos genegeerd.
Klaas beende voorzichtig weg, alsof de brief een breekbare last was. De schoffel hield hij als een vaandel over de schouder. Ik heesch me landerig in de eikeboom, die vlak bij het groote inrijhek staat. Die eikeboom is door zijn groei voorbestemd om erin te klimmen. Niemand vermoedt me daar ooit, terwijl ik van daaruit een verheven en grondige kijk heb op dit ondermaansche, en de zich daarop bewegende schepselen. In de verte zag ik het roode dak van de Binkel zich boven de boomen verheffen en om me was het gezoem van vele insecten. Soms trilde even een vlinder met uitgespreide vleugels op een eikeblad vlak bij me. Dan vloog hij weg, zijn sierlijke lijfje glinsterend in de zon. Het was een verrukkelijke Meimorgen. Klaas zag ik de straatweg afloopen met dezelfde gelijkmatige, bedachtzame stap. En ik zuchtte, omdat alles zoo mooi had kunnen zijn... Er waren wel meer conflicten geweest tusschen Oom Boudewijn en mij, maar dan verliep er geen uur, of we kwamen, als bij afspraak, weer lachend op elkaar toe, en schudden mekaars handen, en Oom zei: ‘Stoute Rekel,’ en ik: ‘Ja, maar u bent ook zoo'n bulderbak, Oom Boudewijn.’ Doch nu... Ik zuchtte maar eens weer en zwaaide met mijn beenen en keek de straatweg af tot aan de Binkel. Een vliegmachine kwam in de verte aanronken, zweefde eerst laag boven de Binkel, en dan boven mijn eik. Ik tuimelde haast uit de boom omdat
| |
| |
ik trachtte te ontdekken, of Jan Willem in de vliegmachine zat. Ik vond hem wel iemand, om tien keer per dag boven zijn verwezenlijkt ideaal te spelevaren.
Klaas kwam het hek weer binnengestapt met de schoffel over zijn schouder. En begon onbekommerd weer te schoffelen, waar hij een half uur geleden opgehouden was. Ik aanbad Klaas zijn heilig stoïcisme. Toen zag ik Oom Boudewijn komen aanschrijden, handen in de zakken, hoofd in de lucht, broekspijpen fladderend. Bij Klaas bleef hij staan. Met Argusoogen volgde Oom de geschoffelde zone. Klaas leunde op zijn werktuig in dociele afwachting. En toen gebeurde het. Ik zag het aankomen, en ik klemde me met beide handen aan de takken van vader Eikeboom vast, om er nu werkelijk niet uit te slaan. Want over de straatweg kwam Tok aandraven. Tok fanatiek schoppend de miniatuur-voetbal, die we tusschen de vijfenzeventigste behanger en de eerste boekwinkel hadden gekocht. Tok trapte de bal als een international in de dop. De bal vloog door de lucht, raakte, door de vinger van het noodlot, zijn koers kwijt, stoof met een sierlijke zwaai over het hek onze tuin binnen, en viel als een omen vlak voor Oom Boudewijns voeten neer. Ik wachtte ademloos! Oom Boudewijn keek eerst omhoog, dan omlaag, en rolde dan de bal met zijn voet even heen en weer, alsof hij er zich van wilde overtuigen, dat het werkelijk een exemplaar van leer en lucht was. Maar een zangerige kinderstem riep:
‘Wil je er afblijven? Wil je er afblijven stouterd? Dat is mijns bal!’ En als een furie stortte Tok het hek binnen en rolde in zijn haast over de dierbare bal ook voor Oom Boudewijns wijde broekspijpen neer. Ik gilde bedwongen. Oom keek met opgetrokken wenkbrauwen lichtelijk verbijsterd en toch ook met een zeker welgevallen naar het hartstochtelijke brokje mensch aan zijn voeten. Want Tok droeg bij deze geleyenheid een alleszins behoorlijke zwart-fluweelen broek, en een gestreept kieltje met ver omgeslagen mouwen. Zijn magere armen waren al gebruind, en zijn donkere haar viel net op de goede manier over zijn voorhoofd. Vera had schijn-
| |
| |
| |
| |
baar het jarretelle-vraagstuk opgelost door hem geen kousen aan te trekken en toen Tok met de bal in zijn armen overeindkrabbelde, eenigszins stoffig, maar met een zekere uitdaging in zijn heele figuurtje, die aandoenlijk en toch ook komisch was, had hij een standbeeld tot adoratie kunnen vervoeren. Ja, Oom Boudewijn, keek werkelijk welgevallig! Ik wiegde heen en weer van emotie! Een paar jonggeboren groene bladeren daalden naar de aarde. Klaas keek stupide naar boven, maar zag me natuurlijk niet.
‘En wie ben jij kereltje?’ vroeg Oom en zette zijn pink als uiterst blijk van welwillendheid op Toks kuif. Tok schudde zijn hoofd.
‘Ik ben Rudolf Sjors Buitink,’ zei hij dan. En alsof die gesmade naam nog niet voldoende was: ‘Ik woon in de Katuil.’ Tok wees een glad verkeerde kant uit. - Oom vlijde zijn pink weer naast zijn andere vingers. Hij ging een stap achteruit. Zijn borstelige wenkbrauwen staken als voelhorens vooruit.
‘Weet je moeder, dat je hier bent?’ norschte Oom, en keek rond, alsof hij een samenzwering van de Katuil-kant verwachtte.
Tok klemde de bal vaster onder zijn arm.
‘Mijn mamsie zit in de kamer, waar wij niet in mogen komen, op de trap’ - ik stopte mijn vuist in mijn mond om het niet uit te schreeuwen, ik zàg Vera - ‘en Wanda is van de trap geroetst. Die is kwaad. Die past alleen op Noek. Dat is mijns broertje. En ik heb haar emmer leeggegooid. Lekker. En ik weet ook wel, wie jij bent. Jij bent de reus met de lange beenen,’ - Tok hield even op om adem te scheppen, dan wees hij naar Klaas - ‘en jij, jij bent klein-Duimpje.’ Tok lachte. Hij heeft een mond als een hooischuur. Hij lachte met al zijn vierentachtig tanden en kiezen, zooals Vera zegt. Hij lachte helder en aanstekelijk en onbedaarlijk. Ik lachte me tranen van de weeromstuit.
‘Zou je nu maar niet gauw weer naar je Moeder gaan jongmensch?’ Oom, zich natuurlijk onbespied wanend, was tamelijk mild. Maar Tok boog zich voorover.
| |
| |
‘Heb jij altijd schoenen met breede punten? Mijns papa, heeft ook schoenen met breede punten, die vindt hij lekkerder dan met smalle. En jij?’
‘Ik ook. Vooruit, nu opgemarcheerd.’
Tok bekeek het huis.
‘Hier woont Tante Betty.’ Hij zag zoo trouwhartig naar Oom Boudewijn op, alsof hij die een waardevolle inlichting verstrekte. ‘Tante Betty komt de vloer verwen van de kamer, waar we niet in mogen. Tante Betty is lief. Mijns mammie zegt, dat Tante Betty een schatje is. Mijns mamma heeft zulke prachtige armen,’ eindigde hij ongemotiveerd.
Toen verscheen op de straatweg een hollende gedaante, met vuurrood fladderend haar en een blouse, die van voren over haar rok zwierde. Af en toe slaakte de gedaante een wanhoopskreet.
‘Tok! Tokchen!! Tòòk!!!’
‘Daar is Wanda,’ zei Tok, die haar nog niet zag, maar wel hoorde. ‘Blijf staan, dan kruip ik achter je weg. Niks zeggen.’
Maar Oom vatte boosaardige Tok bij zijn armpje.
‘Niets daarvan.’ Hij trachtte Tok naar het hek te drijven. Maar die spartelde tegen. En zoo zag Wanda hem. Ze stortte letterlijk het hek binnen.
‘O, bist du da? Bist du da du böses, süsses Herzenskind?’ Ze plofte bij Tok neer, en bijgeval ook regelrecht voor Oom Boudewijns beenen.
‘Hai is weggeloopen,’ zei ze verklarend. ‘Toen ik de wassche aan het doen was. Mevrouw is ganz verwilderd. Main hart klopft.’ Ik snakte ernaar, dat ze Oom Boudewijn zou verzoeken. ‘Voelt u maar.’ Maar nee. Wanda bleef zich op begaanbare paden bewegen.
‘Ik heb hier gezocht en daar gezocht. Ach Gott, was dat een schrik?’ Ze drukte Tok tegen zich aan! ‘Du dummer Jongen, du! Deine arme mamma hoilt! Kom mal gauw mit. En nooit wieder weglaufen, hörst du?’ Wanda richtte zich op. Ze streek heur haar weg, en stopte haar blouse bij de rok in.
| |
| |
‘Dag mainheer,’ zei ze dan. ‘Doizendmal betankt.’
En als de Godin der overwinning rende Wanda met Tok de straatweg weer af. Ik keek haar na, en dacht, dat ze er niet uitzag, alsof ze pas van de trap ‘geroetst’ was. Toen gluurde ik weer naar beneden.
‘Sta je daar nog met je groote mond open, uilskuiken?’ ontlaste Oom Boudewijn zijn bestookt gemoed. ‘Vooruit, ga aan je werk.’ - En met bruuske stappen schreed hij weer op Boeckstate toe. Ik dacht hem aan de lunch iets milder te vinden, maar integendeel...
En 's middags, toen ik met een bundel Fransche gedichten bij juffrouw Fransen in de serre zat, en oom Boudewijn vóor de serre in de zon zich in een lange, rieten stoel had gedeponeerd - 's middags reed een auto ons voorplein op, en achter in de auto zat Paula van der Waarden. Paula in het meest onberispelijke witte tailor-made mantelpak, dat ooit door menschenhanden was vervaardigd.
Ik had Paula in geen twee jaar gezien. Maar we begroetten elkaar, alsof we 's morgens nog samen in de eikeboom hadden gezeten, indien dit natuurlijk bestaanbaar was geweest bij een Paula van der Waarden.
‘Dag Bètty,’ zei ze met een licht Engelsch accent. Hoe gaat het?’
‘O, bovenmenschelijk. Dag Paula. Wat zie jij er chic uit.’
‘Vin je?’
Juffrouw Fransen, met schichtige blikken naar Paula's smettelooze onberispelijkheid, belde al om thee. Paula ontdekte Oom Boudewijn.
‘Dag meneer van Opvoort.’
‘Zoo, dag Paula.’ De stoel kraakte. ‘Zoo kind, kom je ons eens opzoeken? Daar doe je goed aan. Doe dat jasje uit en ga zitten.’
Oom, al zou hij zich liever hebben laten kielhalen, dan het te bekennen, is lichtelijk gevoelig voor het schoone geslacht waarvan Paula een prachtig exempel is. Ik dacht aan Emiels verrukking. Hij zou misschien een elegie hebben gedicht, wanneer hij haar nu had gezien. Haar prachtig zwart
| |
| |
haar was glad weggestreken en hing in een omvangrijke, maar zorgvuldige knoedel, achter in haar nek. Haar huid leek zacht als rozebladeren, en haar oogen de interessante oogen, waar Emiel mee dweepte, keken lief en naïef, en toch beheerscht en een beetje dom de wereld in. Ik voelde me naast haar een onaanzienlijke, slordige bakvisch. Oom draaide zijn stoel om, zoodat hij in de serre kijken kon. Ik vond het voor Paula een vleiend manuaal.
‘En sedert wanneer ben je hier Paula?’
‘O, pas sedert gisteren. We dachten veel eerder te komen, maar ik ben nog een poosje bij een vriendin in Ierland te logeeren geweest. Toen zat mama op Wight. Wij blijven nu maar een week. Dan gaan we nog een paar maanden naar Italië en komen dan de rest van de zomer weer hier.’
‘Dan is de zomer al haast voorbij,’ zei juffrouw Fransen. Ik zag aan Oom Boudewijns gezicht, dat hij met wrevel aan Paula's fanatieke moeder dacht, die natuurlijk weer nergens rust kon vinden. De antipathie tusschen Oom en mevrouw van der Waarden was zóo uitgesproken, dat ze mekaar nooit bezochten, alleen maar op overdadig-beleefde manier groetten, wanneer ze elkaar eens toevallig ontmoetten.
Ik keek naar Paula. Ze zat echt wat je noemt, op visite, los en bevallig en deftig. Ik weet zeker, dat ik, al zou ik vijfentachtig jaar in een Engelsch Home doorbrengen, nog niet zoo echt in de vorm op visite zou kunnen zitten.
‘Wat ben je schrikbarend lang onder water geweest,’ zei ik. ‘Je bent een vreeselijke lady geworden. Is al dat wit niet griezelig in een auto? Ik zou er dadelijk als een giraffe uitzien.’
Paula glimlachte ideale tandjes bloot. Als ik zulke tanden had, zou ik in een gestadige grijns verkeeren.
‘Och welnee,’ weerde ze af.
‘Waar ben je al die tijd geweest?’ vroeg Oom.
‘In Bristol mijnheer van Opvoort.’
‘En wat leerde je daar nu voor fraaiïgheden?’
‘O, van alles. We deden veel aan literatuur. Engelsch,
| |
| |
Fransch, Duitsch. En dan schilderen en dansen en latijn en omgangsvormen en huishouden.’
‘Nogal een rare combinatie,’ vond ik.
Maar Oom bekeek Paula's onberispelijke omgangsvormen en hij zei: ‘Ik geloof, dat zoo iets voor Elisabeth ook niet kwaad zou zijn.’
Hij zei het op een toon, alsof de Elisabeth in kwestie zich in een geheel ander appartement bevond, inplaats van op schop-afstand. Ik wendde me ontzet tot hem, en wilde direct mijn opinie te berde brengen, maar bedacht intijds, dat ik lucht voor Oom was.
‘O Betty, je zou het er wat heerlijk vinden,’ animeerde Paula. ‘Werkelijk, ik heb een heerlijke tijd gehad. Er zijn prachtige tennisbanen. Ideaal gewoonweg. En je kunt er paardrijden ook. Het zou iets voor jou zijn.’
‘Ja, ik zou er voor geknipt zijn,’ bekende ik deemoedig.
‘En Mrs. Douglas Carr is zoo'n lieve dame. Ze voèlt voor de meisjes. Ze is heusch net een moeder. Really.’
‘Maar dat lijkt me alleraardigst,’ zei juffrouw Fransen, die thee schonk.
‘Ja, maar dat zegt u, omdat u mij wel graag eens een tijdje kwijt wil zijn.’ Ik dreigde haar met mijn vinger. En juffrouw Fransen bloosde zóo allesoverweldigend, dat ik van de weeromstuit ook bloosde. Was ik dan zoo'n mormel, dat iedereen me graag wilde missen. Ik voelde me zóó armzalig opeens, dat werkelijk Paula's Engelsche Home me een geschikte vluchthaven leek.
‘Heb je een prospectus of iets dergelijks van die inrichring?’ vroeg Oom Boudewijn op een toon, alsof hij mij diezelfde avond nog wilde expediëeren.
‘Ik kan u een geïllustreerde beschrijving laten zien. Een buitengewoon volledige uitgave. Dan krijgt u een goede kijk op het huis en de omgeving.’
‘Goed, doe dat. En liefst zoo gauw mogelijk.’
‘Ik zal het u morgen laten brengen.’
Ik trappelde met mijn voeten. Zou ik me dan maar zoo als een willoos lam naar de slachtbank laten voeren?
| |
| |
Paula dronk langzaam haar thee. Juffrouw Fransen, die na haar échec gezwegen had, vroeg voorzichtig, of Paula ook blij was weer thuis te zijn.
‘O ja. Mama heeft me erg gemist. Daarom verheugt ze er zich zoo in, samen op reis te gaan.’
Oom knorde veelbeteekenend. Dàt kon hij niet laten.
‘En wat heb jij in die twee jaar gedaan Betty?’ Paula. als een welopgevoede dame verwaarloosde geen enkel lid van het gezelschap.
‘Ik? O, van alles, wat tot de landelijke geneuchten behoort!’
‘Je hebt me niet met brieven verwend. Ik geloof, dat ik er net twee van je gekregen heb.’
‘Nee, jij hebt mij met epistels overstelpt,’ zei ik fier.
‘Och, poor Betty,’ zei Paula.
‘Heelemaal niet poor,’ weerde ik vinnig af. ‘Dacht je, dat ik om jouw brieven geweend had?’
Paula lachte nu gedecideerd.
‘Je bent nog dezelfde van vroeger,’ zei ze.
‘Je bedoel zeker, nèt even kattig.’
‘Nee, dàt zeg ik niet.’
‘Het zal raadzaam zijn dat Elisabeth’ - weer de Elisabeth van een ander appartement - ‘eens wat gefatsoeneerd wordt,’ decreteerde Oom Boudewijn. ‘En daar lijkt zoo'n Engelsch Home me heel geschikt voor.’
Nog geen twee maanden geleden had Oom de Engelsche Homes de kanker van de Maatschappij genoemd, of iets in die geest. En daar zat hij nu, en hij strekte zelfvoldaan zijn fladderende beenen, en besliste doodlaconiek over mijn wel en wee. Ik verfoeide de Hollandsche wetgeving, die iemand met zeventien jaar nog meerderjarigheid onthoudt. Ik beraamde een vluchtplan, stelde in gedachten een pracht- afscheidsbrief aan Oom Boudewijn op. Een brief, die hem tot in zijn droomen vervolgen zou.
‘Je spreekt nu zeker volmaakt Engelsch?’ informeerde juffrouw Fransen bedeesd.
‘O ja, dat leert zoo gauw.’
| |
| |
‘Nu, kijk eens aan Betty, dat is toch òok aardig.’ Juffrouw Fransen waagde zich een stapje verder op het glibberige pad.
‘O, ik weet zeker, dat ik alleen de buiten de conversatie vallende woorden het eerst perfect zal leeren. Stel u zich daar niets van voor.’
Paula stond op.
‘Ik zou naar huis loopen. Want mama had vanmiddag de wagen noodig. Loop je een eindje mee Betty?’
‘Ik heb gewonde knieën. Ik kàn haast niet loopen.’
Ik keek heel pijnlijk.
‘O ja? Hoe komt dat?’
‘Ik heb op de grond gekropen om behangselpapier met roggemeel vol te kliederen. Dàarvan.’
Paula keek me aan, alsof ik tot een andere planeet behoorde. Natuurlijk had zij in haar Engelsch Home nooit van iets dergelijks gehoord.
‘Weet je niet wat roggemeel is?’ vroeg ik. ‘Ja, en ik weet niet, wat het in het Engelsch is. Jammer, anders had ik je het procédé wel nader willen verklaren.’
Oom Boudewijn stond ook op.
‘Ik breng je wel even de tuin door Paula.’ Hij keek werkelijk met zichtbaar welgevallen naar haar omlaag.
Paula, in haar vlekkelooze witte gewaad, nam afscheid.
‘Betty, misschien zie ik je niet meer, voor ik op reis ga. Maar wanneer ik uit Itaië terugkom, dan zullen we veel aan mekaar hebben, nietwaar?’
‘Nee, dan zit ik in jouw Engelsche Home,’ zei ik met galgenhumor.
‘Welnee. In Juli en Augustus reist Mrs. Douglas Carr. Dan is het Home gesloten.’
‘Het lijkt wel een inrichting voor zuigelingen,’ verzuchtte ik tragisch. ‘Nu, misschien zit ik dan wel in een Fransch of een Duitsch Home, dat toevallig open is.’
Paula gaf me licht haar vingers.
‘Dag Betty. Ik zal je eens wat uit Italië laten hooren.’
‘O, asjeblieft,’ zei ik. ‘De groeten aan je mama.’
Juffrouw Fransen bleef haar even staan nakijken.
| |
| |
‘Wat een buitengewoon charmant meisje is dat geworden.’
‘Verheugt u er zich al op, dat ik ook zoo buitengewoon charmant uit de vreemde terug zal keeren?’ Ik moest even speldeprikken. Ik stond op. ‘Ik ga nog een eindje omloopen.’
‘En je knieën?’
‘O, die sleep ik wel in stilte mee.’
Ik liep de achtertuin door, dwars door het boschje, dat onze tuin van de heide scheidt. En de hei struikelde ik over, tot ik eindelijk kwam aan mijn plekje onder de elzeboom, en de kuil, waar Vera die morgen zoo blijmoedig ingetuimeld was. En daar ging ik liggen en ik keek omhoog naar de lucht, die ver leek en wijd. Om me heen was een onzegbare stilte. Ik sloeg mijn handen in het heidekruid, en rukte er aan, en rukte eraan! Dat Oom Boudewijn me zòo plagen kon! Ik wist haast zeker, dat hij niets van al zijn tirades meende. Maar dat hij het zei, dat hij het zei op die kwetsende, pijndoende manier. Ik dacht: ‘Ik word nooit weer goed op Oom Boudewijn. Nooit weer.’
Een Engelsch Home voor mij! Wèg van Boeckstate, van alles, waarmee ik vergroeid was. Ik zou immers nooit gelukkig kunnen zijn vèr van Boeckstate. En was ik dan nu gelukkig? En lag ik dan nu niet te huilen met mijn hoofd in de warme heide? Och, maar dit kon weer worden goed gemaakt... en ik lachte even om mijn eigen onlogica. Had ik niet pas gedacht: ‘Ik word nooit weer goed op Oom Boudewijn?’ - Boeckstate - Boeckstate... Ik zei het zacht voor me heen, het was als een melodie, met een lieve, vertrouwde klank... Boeckstate. Hoe lang ik daar lag in de hei, ik wist het niet. Ik kwam thuis te laat voor het diner. En ik liet Cato zeggen, dat ik hoofdpijn had, en niet beneden kwam.
‘U hoofdpijn? Maar juffrouw Betty, dat mag wel in de krant.’
‘Asjeblieft niet. Er gebeuren wel interessanter dingen, om in de krant te zetten.’
‘Er ligt een brief voor u op uw kamer. Die heeft het meisje uit de Katuil gebracht.’
Ik holde met mijn gesimuleerde hoofdpijn - want Cato
| |
| |
keek geheimzinnig, dat beteekende Spreeuw, en Spreeuw hing me mijlen de keel uit - de trappen op, en terwijl ik een heele bus Engelsche biscuits leegknabbelde, las ik Vera's epistel.
Lieve Freuleke,
Een ongeluk komt nooit alleen. Jij in hooge ongenade, Wanda van de trap ‘herabgerutscht.’ Tok zoek - maar enfin, dat weet je allemaal, en zoopas, Noek achteruitloopend voor een hond in de emmer - een volle - van de grimmige melkboer Verheven gevallen. Noek heeft zoo vreeselijk gebruld. En Tok zei, dat hij hem wel af wou likken. En de melk heb ik moeten vergoeden.
Weer een strop voor onze kamer!! Zou hij ooit klaarkomen? De trap staat er nog in als een soort aureool. Tok is verrukt van je Oom. Zou je hem dat niet kunnen zeggen, om hem zachter te stemmen? Hij zei woordelijk: ‘Mama, ik vind de reus met de lange beenen een snoesje. Ik vind hem een lièfje.’ En ik verdenk er Tok hard van om morgen bij de eerste de beste gelegenheid weer weg te loopen. Ik geloof, dat ik drastische maatregelen zal moeten nemen, ik zou hem aan onze knoestige pereboom kunnen vastbinden. Lijkt je dat ook niet geschikt? Zoo aanstonds moet ik de Koning rekening en verantwoording afleggen van mijn veelbewogen dag. Hij zegt natuurlijk, dat alles mijn schuld is. Ja, dat is het eigenaardige van dèn màn: hij heeft geen doorzicht.
Heerlijk, dat je gaat vliegen im Zukunft. Ik weet niet of je in de lucht gechaperonneerd moet worden. Is dat het geval, dan kun je over mij beschikken. Nu liebes kind, ik hoop, dat je gauw de booze toorn bezweren zult. Met smart wachten je Koning, Kamer, Tok, Noek, Wanda en Verax.
|
|