| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
We zijn naar de stad geweest, Vera en ik. Toen Vera in de auto stapte, ging er een waar krijgsgehuil op van Tok en Noek, die met moeite door Wanda in bedwang werden gehouden.
‘Mamma hier bijve,’ gilde Noek.
‘Kom je gauw terug?’ huilde Tok.
Vera stond armenzwaaiend in de auto.
‘Ja hoor, en mama zal voor jullie allebei wat meenemen.’
‘Voor mij een voetbal.’ Tok droogde zijn tranen met Wanda's mouw.
‘Mij ook een voetbal,’ gilde Noek.
‘Ik heb het eerst gezegd,’ schreeuwde Tok.
‘Mij heb 't eest 'ezegd,’ drensde Noek.
‘Nee, ik heb het eerst gezegd nare jongen,’ protesteerde Tok.
‘Mammal!’ kreten ze allebei.
‘Volgende keer mogen jullie met me mee,’ beloofde ik lichtzinnig. Ik zette de motor aan. Vera ging zitten.
‘Je krijgt allebei wat heel moois schattejongens. Zul je dan zoet zijn?’
Maar toen ik de auto achteruitreed, brulden de broeders weer hartverscheurend. Tot Wanda de een op haar arm en de ander bij een schouder greep.
‘Kraisch toch niet als wilde dieren,’ toornde ze. ‘Kom maar mee, dan gaan wai hoisjens bouwen.’
‘Strengheid, getemperd door zachtmoedigheid,’ oreerde Vera. ‘Ze is een prachtjuweel. Dag Wanda. Solist du gut für alles sorgen.’
| |
| |
| |
| |
‘Selbstredend.’ Wanda wiegde met haar heupen en stopte een lange rooie lok weer bij haar coiffure in.
We reden de lindelaan uit.
‘Ik ben dol op de Katuil,’ zuchtte Vera. ‘Maar ik vind het bovenaardsch om eens éen dag onder haar vleugelen vandaan te zijn. Of heeft een Katuil geen vleugels. Ik moet heusch eens een studie van het beest maken.’
Langs de stille, rechte buitenwegen snorden we. De koeien in de weilanden staarden ons droomerig aan. Een flets zonnetje probeerde telkens weer door de wolken te breken. En een enkel boerenvrouwtje met een emmer in de hand keek ons na.
‘Gek, nu verlang ik opeens heelemaal niet naar de stad,’ zei Vera, die naast me zat. ‘Ik zou zoo wel altijd willen doorrijden.’
‘En je crême behang met zwarte rand, en de potten met beits en de andere heerlijkheden. Zou je die maar zoo willen opgeven?’
‘Nee, je hebt gelijk. Alleen de opwinding van de rit doet me zoo spreken.’
Ik hàatte plotseling Oom Boudewijn.
We stalden de auto in de garage, waar ze mij kenden. En gearmd togen we de stad in. Eerst dronken we een kopje koffie om op dreef te komen, en daarna schoven we een paar zijstraten in, waar Vera behangerswinkels vermoedde.
‘Hier is éen. Die ziet er niet duur uit. En er staat een aanminnige man achter de toonbank. Deze heele straat lijkt überhaupt niet duur. Kom Bettekind.’
De man keek ons welwillend aan, toen we binnenstapten.
Vera zei: ‘Hebt u ook behang voor me?’
‘Zeker dame,’ zei de man. ‘Welk behang wenscht u?’
‘Effen. Crême of zoo. En met een effen rand.’
‘Effen wordt tegenwoordig niet zoo veel meer gevraagd,’ ontmoedigde de welwillende man. ‘Maar ziet u eens, hier hebt u het staalboek. Keus in overvloed.’
We heschen ons op de krukjes achter de toonbank. We begonnen bij behang van f 6.75 de rol. Vera wees naar de
| |
| |
prijs, die in een tabel achter in het boek met forsche letters aangegeven stond. Dan proestte ze achter haar hand.
‘Een aardig pampiertje, vind u niet dames,’ zei de welwillende man.
‘Gaat wel,’ zei Vera, ‘niet direct mijn keus.’
‘O, er is keus genoeg,’ bemoedigde de behanger weer.
We klommen zonder blozen op tot behang van f 16.- en Vera raakte in extase over een ‘kinderkamerpapiertje’, dat f 9.50 de rol kostte.
‘Wat zou dat leuk voor Tok en Noek zijn om hierin wakker te worden.’ Ze was redeloos enthousiast.
‘Ik heb nòg een aardig “sjaare” hierin dame. Met konijntjes. Geknipt voor kinderen. Wacht u even dame. Laat mij eens kijken?’
Ik schopte Vera. Ze knipoogde tegen me.
‘Nee, dat vind ik zoo leuk niet. Te druk. Hebt u geen eenvoudiger genre?’
‘U kunt krijgen wat u wilt. “Sjaares” genoeg.’ De welwillende man drukte forsch-verbeterend op sjaàre.
Het werd een spelletje. In elke zin liet Vera hem sjaare zeggen. Ten slotte zei ik het ook al uit pure sympathie. We sloegen de bladen terug. Hoe goedkooper het behang werd, hoe minder welwillend bekwam sjaare.
Toen ontdekte Vera een zacht-crême behangseltje. Dat kostte een dubbeltje de rol. Ze wees er verrukt naar.
‘Dit bedoel ik. Dit crême. Betty is dat niet net wat we gedacht hadden?’
Ik wond me ook op.
Toen zei de welwillende man: ‘Ik wist niet, dat u gròndpapier zocht.’ Er was een onmetelijke verachting in zijn stem. ‘U sprak aldoor van behang.’
‘What is in a name?’ zei Vera, en ze keek overtuigend sjaare aan. ‘Dit crême moet ik hebben, en dan met een dof zwarte rand.’
De man klapte met een gedecideerd gebaar het boek dicht. ‘Van dat sjaare heb ik nog nooit gehoord. En dat kunt u bij mijn ook niet krijgen.’
| |
| |
‘En het staat in het stalenboek,’ zei ik.
‘Het goedkoopste grondpampiertje,’ minachtte hij. ‘Wat ik allang niet meer in voorraad heb. En nabestellen doen ik niet.’
‘Kom Vera, er zal in de stad wel een behanger zijn, die wèl ons genre heeft. Dun bestel ik daar ook het goudleeren behangsel voor de zaal.’
‘Ja, doet u dat vooral dame,’ zei de behanger, die niet hapte.
We togen van de welwillende naar de onverschillige, van de onverschillige naar de onbevattelijke, vandaar naar de snauwerige en van de snauwerige naar de uitslooverige behanger. Maar geen van allen had het ‘pampiertje’ wat we bedoelden. We lunchten tusschen de bedrijven door. Vera was de wanhoop nabij. Na de bekorte lunch trokken we er direct weer op uit.
Bij de vijf en zeventigste stond een groot bord met ‘opruiming wegens opheffing der zaak.’
‘Ik voel, dat dit onze laatste kans is,’ zuchtte Vera.
De behanger daar was laconiek.
‘Effen behang,’ dat had hij niet meer, dat was niet meer modern. En crême was heelemaal niet modern. ‘'n Blommetje, dat voldeed, dat pakte. Of een streep.’
‘Ik moèt aanstonds gillen,’ dreigde Vera mij achter haar hand.
‘Maar de achterkant van een behang is toch altijd effen,’ ontdekte ik in een helder moment. ‘Laat ons dan eens wat achterkanten zien.’
De man staarde me even onderzoekend aan. Dan liet hij zijn linkerooglid zakken, alsof hij opeens de situatie door had. Hij gooide een paar rollen op de toonbank. ‘Asjeblieft. Maar voor het uitzoeken.’
Er was een gebloemd behang, crême van achteren, maar daar schenen de bloemen door, hoewel de man het ontkende. En er was een streep, die aan de achterkant pukkelig leek. Maar dan kwam er een sjaare ‘gewaterd’ behang, en dat toonde een onbevlekte, zuiver-beige rückseite.
| |
| |
‘Vera, déze. Beige en zwart, een prachtcombinatie.’
‘Maar als de Koning dat maar mooi vindt. Die rekent op crême,’ aarzelde Vera.
‘Maar Vera, dat vind je nergens.’
‘En hebt u ook zwart papier voor een rand?’
De man liet weer geheimzinnig zijn linker-ooglid zakken. ‘Nee, daarvoor moet u in een boekwinkel zijn dame.’
‘Geeft u dan hier vijftien rollen van. We komen het straks wel halen.’
‘En als mijnheer het niet mooi vindt, mogen we het dan nog ruilen?’ vroeg ik.
‘In een uitverkoop wordt niet geruild. Maar mijnheer vindt liet beslist mooi dame. U moet hem niet de tijd laten om liet leelijk te vinden.’
‘Wat een menschenkenner bent u,’ bewonderde Vera.
‘Ja, ik ben niet voor niets al twaalf en een half jaar getrouwd.’ Hij hield de deur voor ons open.
‘Ik hoop, dat u slaagt met de zwarte rand,’ zei hij. Zijn knipoog was beslist beleedigend.
‘Die man denkt dat we stapelkrankzinnig zijn,’ verontwaardigde Vera zich.
‘Och, laat hem dat plezier. Wij weten toch beter.’
Toen lachte Vera. ‘Wat zal de Koning zeggen vanavond. Ik val hem direct met het behang in de auto aan. En jij simuleert wel een geweldige extase, hè Freuleke?’
We togen op zoek naar een boekwinkel. Bij de acht en twintigste vonden we het zwarte papier wat we bedoelden. Toen kochten we nog vier potten beits en pikten de Koning op, die reeds bij het afgesproken tramhuisje troonde. Ik stuurde de auto door de drukke stadsstraten en ik keek eens om naar Vera. Ze had haar handen om de rechterarm van de Koning geslagen en ze zei: ‘Betty, kijk asjeblieft voor je. Als ik jouw zeventien jarige vingers zie, waaraan wij in dit Babylon overgeleverd zijn...’
Ik lachte. De auto was als een levend, trillend dier onder mijn handen. Hij deed, wat ik wilde.
Een kostbaar moment beleefden we nog, toen wij bij de
| |
| |
laconiekeling het behang opeischten. Ik liet de auto extra snorren en toeterde met veel misbaar. Vera stapte uit. De laconiekeling kwam naar voren gewandeld. Hij staarde ons en de auto aan alsof we uit de lucht voor zijn deur waren neergeploft.
‘Ik had u al doorgeschreven,’ riep hij naar mij.
Ik ging er niet verder op in, en de man sjouwde het behang in de auto.
Buiten de stad op een stille weg tikte Vera me op de schouder. ‘De Koning vindt het behang mooi gelukkig. En de zwarte rand vindt hij buitengewoon. Maar aan de kamer doet hij niets.’
‘Hij màg niet eens,’ riep ik terug, waarop de Koning verzuchtte:
‘De tegenwoordige jeugd heeft alle eerbied voor de rijpere leeftijd verloren,’ en Vera opmerkte: ‘Ja, maar de rijpere leeftijd heeft het er dan ook heelemaal naar gemaakt.’
Nu zijn we dan met de kamer bezig. Vera spreekt het woord kamer uit met een komisch ontzag. Drie dagen zijn we aan het behangen geweest. Noek is in de emmer met roggemeel gevallen en heeft zoo hard gegild, dat Wanda van de zolder kwam toeschieten. Wanda bekeek ons werk met minachtende blikken.
‘Kom maar hier main Engelain,’ zei ze. ‘Snoezelchen, hai kleeft over de ganze Linie.’
‘Stop hem meteen in een bad. Hij moest toch gebaad wonden vanavond. En let je op Tok? Die kunnen we hier niet gebruiken.’
Het behang werd keurig. Vera's zesde zintuig had zich niet vergist. Af en toe klommen we samen op de trap, om het werk van uit den hooge te bekijken. Het werd onberispelijk. We behingen ons rugpijn en verwrongen halswervels. Maar aan de avond van de derde dag zat het behang er in. Toen zei de Koning goedkeurend, en hij knikte met zijn leuke, blonde kop:
| |
| |
‘Valt me mee, valt me mee. Het ziet er werkelijk heel aardig uit.’
‘Akelig pedant kereltje,’ zei Vera. ‘Als je wat anders gezegd had, zou ik je hebben afgemaakt. En nu wil ik een week lang het woord behang niet meer hooren. Ik ben er kapot van.’
Met stijve knieën van het bukken strompelde ik naar Boeckstate. Vera bracht me de lindelaan uit. Het was een zoele, stille Meiavond. Ik keek nog eens om naar de Katuil. De rieten schemerlamp brandde en de pijp van de Koning gloeide. Boven op de slaapkamer van Tok en Noek stonden de ramen open. En ergens in een boschje zong de nachtegaal. Plotseling voelde ik me eenzaam, vèel eenzamer dan ik me ooit had gevoeld, toen ik Vera nog niet kende. Kwam het doordat Oom Boudewijn me steeds met grauwe, norsche blikken bekeek als ik van een Katuil-escapade weer op Boeckstate kwam?’
Ik ging het groote hek binnen. Op het voorplein fluisterden de beuken. Op zij van het huis in de geweldige serre zaten Oom Boudewijn en juffrouw Fransen. En naast Oom Boudewijn zat Jan Willem Luber. Ik rechtte mijn stijve knieën en ik stak mijn hand naar hem uit.
‘Komt u onze eenzaamheid opvroolijken? Woont u al op de Binkel?’
‘Als jij tegenwoordig een beetje interesse toonde voor je onmiddellijke omgeving,’ zei Oom Boudewijn, ‘dan zou je weten, dat mijnheer Luber hier al bijna veertien dagen woont.’
Ik zakte neer in een stoel naast juffrouw Fransen.
‘Verschrikkelijk. Vindt u dat zoo'n wereldschokkende gebeurtenis?’ Ik keek Oom Boudewijn uitdagend aan.
‘Jufrouw Betty heeft gelijk,’ zei de man, die een gezicht had ‘alsof hij hersens heeft’ - ‘mijn komst hier is iets heel gewoons. Er zullen in haar leven wel interessanter gebeurlijkheden voorkomen.’
‘Ja, allemaal nonsensdingen,’ zei Oom Boudewijn. ‘Lariekool. Idiote kinderachtigheden, die opgeblazen worden tot
| |
| |
een berg van interessantdoenerij. Zoo is de jeugd tegenwoordig mijnheer Luber.’
‘Tja.’ Jan Willem bekeek zijn sigaret. ‘Ik kan er moeilijk over oordeelen. Ik ben die tijd al eenige jaren ontgroeid. En daarbij, juffrouw Betty moet toch haar jeugd leven...’
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer Luber. Ik moèt u in de rede vallen.’ - Ik wreef verdekt mijn knieën. - ‘Want elk woord, dat u spreekt, is koren op mijn molen en gloeiende kolen op Oom Boudewijns hoofd.’ Oom keek dolkspitsen, Herr Luber lichtelijk verbluft, maar het kon me niets schelen. ‘Juffrouw Fransen, ik wil ook wel een glaasje wijn. En, dank u mijnheer Luber, ja, ik rook.’
Ik strekte mijn toegetakelde knieën.
Toen zei juffrouw Fransen tactvol: ‘Heb je de mouw van je nieuwe zijden blouse gescheurd, Betty?’
‘Ja, ik ben achter de behangerstrap in de Katuil blijven haken.’
Juffrouw Fransen vertrok haar gezicht pijnlijk. Jan Willem keek me nog steeds of alweer verbluft aan. Toen voelde ik me geroepen hem in te lichten.
‘Kent u de Katuil niet? Dat leuke huis in de Lindelaan? Is het u nog niet opgevallen? Daar wonen vrienden van mij, de Buitinks. Mevrouw Buitink en ik hebben zelf een kamer behangen. Keurig. Als u op de Binkel een behanger noodig hebt, wij staan tot uw beschikking.’
‘Ik vind het een buitengewoon vriendelijk aanbod. Op het moment kan ik er geloof ik geen gebruik van maken. Maar later...’
‘Wat bent u weinig enthousiast.’ Ik rookte hardnekkig, maar mijn mond was als leer. Ik keek even op zij naar Oom Boudewijn. Daar zat hij, en zijn gezicht was verknepen van kwaadheid. Goed zoo, ik kon ook kwaad zijn.
‘U noodzaakt me haast het behang van een mijner kamermuren te rukken.’
‘Kijk, dàt vind ik nu begrijpend van u. Vliegt u elke dag?’
‘Betty, wat spring je toch van de hak op de tak,’ vermaande juffrouw Fransen schichtig.
| |
| |
‘Ja, dat doe ik altijd. 'n Fatale karaktereigenschap. Vliegt u elke dag mijnheer Luber?’
‘Ja, op Soesterberg.’
‘Dienstvliegen?’
‘Ja, ja.’ Hij streek over zijn haar, waar karakter in zit. Ik dacht aan Emiels karakterlooze helm, die nu al weer in Leiden rondwandelde.
‘En vliegt u nooit voor uw genoegen?’
Toen glansde zijn gezicht op, kreeg hij het snuit van iemand, die begreep.
‘Maar natuurlijk wel. Mag ik misschien eens het genoegen hebben u mee te nemen?’ - Hij keek Oom aan. - ‘Voelt u iets voor de vliegsport mijnheer van Opvoort?’
‘Neen,’ zei Oom Boudewijn.
Jan Willem keek alweer lichtelijk verbluft. Ja, daar zal hij aan moeten wennen in onze omgeving.
‘Maar vindt u het dan wel goed, dat ik uw nichtje eens meeneem?’
‘Dat behoeft u mij niet te vragen,’ zei Oom. ‘Mijn nicht doet tòch wat ze goeddunkt. Die heeft mijn sanctie voor haar daden niet meer noodig.’
Jufrouw Fransen verschoof op haar stoel. Ik nipte aan mijn wijn. Mijn knieën tintelden.
Dan nam Oom forsch de leiding van het gesprek in handen. Hij begon over de politieke toestand in Duitschland, en begaf zich via de Bolsjewieken naar Engeland, dat altijd anderen de kastanjes uit het vuur liet halen. Ik wipte met mijn stoel en droomde.
Boven de beuken kwam de maan op. Een volle, ronde, gulle maan. Het gladgeschoren gazon voor het huis leek groen fluweel, donkergroen fluweel om met bloote voeten op te dansen. Ik neuriede. Ik droomde.
Toen hoorde ik Jan Willem zeggen:
‘Ik moet nu werkelijk gaan. Het is al laat. En het is morgen weer vroeg dag voor me.’
‘Ik loop even met u mee tot het hek,’ zei ik.
| |
| |
‘Wat 'n prachtige avond.’ Jan Willem keek omhoog naar de sterren. Maar ik zei:
‘Ik vind het dol om eens te gaan vliegen. Dat wou ik u nog even zeggen.’
‘Maar uw Oom...’
‘Die heeft toch gezegd, dat ik zijn sanctie niet meer noodig heb.’
‘Ik zou het natuurlijk buitengewoon prettig vinden.’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik.
Toen lachte hij.
‘Ik stel me werkelijk wel wat voor van uw eerste vlucht.’
‘Is dat een compliment?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Vindt u het niet griezelig alleen op de Binkel?’
‘Griezelig? Welnee, hoezoo?’
‘Ik bedoel, vindt u de rompslomp van een huis niet bezwaarlijk?’
‘Heelemaal niet. Ik heb een beproefde huishoudster. Alles is prachtig geregeld. En het huis zelf is mijn ideaal verwezenlijkt.’
‘Wat een gelukkig mensch bent u dan. Hebt u nu niets meer te wenschen?’
Hij keek even droomerig voor zich uit.
‘O, tòch wel,’ lachte hij dan. ‘Anders zou ik diep te beklagen zijn, vindt u ook niet?’
‘Ja, misschien wel.’
‘U moet eens gauw met uw Oom een bezoek komen brengen.’
‘Nu, zoo heel gauw zal dat wel niet zijn,’ zei ik. ‘Op 't oogenblik staan Oom en ik op voet van oorlog. Dat hebt u natuurlijk al gemerkt.’
‘Kom, kom, dan moet u het gauw weer in orde maken.’
‘Wat bent u verschrikkelijk naïef,’ zei ik. We stonden bij het hek. Ik stak mijn hand uit. ‘Dag meneer Luber.’
‘Juffrouw van Opvoort.’
‘O, zeg astublieft Betty,’ verzocht ik. ‘Ik weet wel, dat het niet comme-il-faut is, en indruischend tegen de goede
| |
| |
zeden, dat ik dit vraag, maar vindt u dit een avond voor juffrouw van Opvoort?’
Hij lachte weer. ‘Maar dan ben ik Jan.’
‘Mag ik ook Jan Willem zeggen, als Emiel?’
‘Vindt u dat leuker?’
‘Ja, het klinkt geestig, voluit.’
‘Dag Betty.’
‘Dag Jan Willem.’
Ik keek hem niet meer na. Ik liep over het donkergroen fluweel van het gazon op lichte voeten, ondanks mijn knieën. Maar in de serre zat Oom Boudewijn nog alleen. Zijn sigaar was uitgegaan en zijn handen trommelden op de tafel.
‘Ik ga naar bed,’ zei ik. Ik kon hem toch niet zoo onbewogen voorbijgaan.
‘Zou jij eens en voor al willen onthouden Elisabeth, dat ik van je verwàcht, dat jij je in gezelschap behoorlijk gedraagt?’
Toen zag ik de kleuren der regenboog voor mijn oogen flitsen. Dat zie ik slechts in een paralyse van woede. Ik leunde zwaar op de serretafel.
‘Wees asjeblieft een màn Oom Boudewijn,’ hijgde ik haast, ‘en verbied me dan tenminste om naar de Buitinks te gaan. Zeg dan ronduit, ik wil niet, dat je er heen gaat. Dat zou fair zijn. Maar nu, - o, ik had het nooit van u gedacht. Wat bent u laf! Wat bent u laf!’ Ik kreeg een onbedwingbare aanvechting om te huilen. Ik beet mijn lippen haast stuk.
‘Zou je willen zwijgen!’ bulderde Oom, en hij verhief zich in al zijn Vikinger lengte.
‘Nee, nu zult u hooren, wat ik te zeggen heb. Al die laatste weken hebt u me geplaagd, hebt u gesnauwd en gebromd en me haast geen goed woord gegeven. En alleen omdat ik naar de Buitinks ga, omdat ik een beetje vroolijkheid zoek, waar vroolijkheid is. U kijkt me na, als ik uitga. En wanneer ik terugkom, kijkt u me aan met al uw hoogheid, en dan zegt u hatelijkheden, omdat u niet kunt uitstaan, dat ik in een huis ben geweest, waar de tuin wat verwilderd is, en de haag
| |
| |
niet geknipt.’ - Ik dacht aan de grasschaar van Stuut, en kreeg als reactie bijna een proestbui.
Oom hief zijn hand op. ‘Nu is het genoeg dunkt me.’ Zijn stem klonk heesch.
| |
| |
‘Nee, nu wil ik alles zeggen. In uw hart denkt u zich een rechtvaardig meester. O, u bent hàrd voor uw ondergeschikten. Hard, maar rechtvaardig. Denkt u dat niet? Zal ik u eens wat zeggen?’ - ik boog me naar hem toe - ‘er zit in uw heele ziel geen krummel rechtvaardigheid. Wanneer u rechtvaardig was, zou u uit uwzelf aanbieden om kennis te maken met de Buitinks. Dan pas zou u kunnen oordeelen, of ze geschikte vrinden voor me zijn of niet. Maar nee, u in uw grenzelooze trots decreteert, dat menschen, die in een huis wonen als de Katuil, geen geschikte omgang voor een van Opvoort zijn, en basta... daar mag niet meer over gesproken worden. Want ù dwàalt nóoit.’
Ik slikte van opgewondenheid. Ik had nog nooit zooveel achter mekaar tegen Oom Boudewijn gezegd. Hij greep me bij mijn schouder.
‘Ik heb je laten uitrazen, onverstandig, dol kind, dat je bent. Maar nu zal ik eens wat zeggen. Ik heb de vriendschap met die lui oogluikend toegestaan, omdat ik niet van kwaje gezichten houd. Maar waar jij nu zòo tegen me optreedt, daar zal ik ook optreden. Ik verbied je, hoor je 't Elisabeth, ik verbièd je om in 't vervolg met die menschen om te gaan.’
Ik veegde met mijn zakdoek over mijn gloeiend gezicht.
‘Goed, dan moet het maar hard tegen hard gaan tusschen ons. Als u het mij op die toon verbiedt, dan zal ik niet tegen uw verbod ingaan natuurlijk. Maar u vernielt heel wat moois in me Oom Boudewijn.’
‘Ja, dat is gemakkelijk, schermen met groote woorden. Je kent er nog niet eens de beteekenis van.’ Oom lachte hoonend. Dan greep hij een nieuwe sigaar uit het kistje. Maar ik rende de serre uit en de kamer binnen. Ik stootte me tegen een tafel, maar ik lette er niet op. Ik vloog naar boven. Voor het eerst in al de jaren, had ik Oom Boudewijn niet voor het naar bed gaan goedenacht gekust.
|
|