| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Wat Oom Boudewijn er precies van zei is ook niet voor herhaling vatbaar. Maar ik zei: ‘U kunt te keer gaan zoo hard u wilt. U zult er alleen mee bereiken, dat ik terug ga, en u alleen naar boer Jansen laat trekken.’
‘Je bent net zoo'n doordrijver als je Vader was.’ Oom Boudewijn nam zijn pet af. Hij streek door zijn grijze kuif.
‘Ik geloof eerder, dat het een familieeigenschap van de Van Opvoorts is, denkt u ook niet?’
Hierop antwoordde Oom niet, en we reden een tijdje stil naast elkaar voort. Toen zette Oom Boudewijn zijn pet weer op.
‘Ten slotte kan ik je thuis niet met touwen vastbinden.’
‘Buitengewoon lieftallig van u. U hadt in de tijd van kerkers en folterwerktuigen moeten leven.’
‘Elisabeth, je gaat te ver. Bedenk, dat je maar niet alles tegen me zeggen kunt.’ Ik klopte Grace op haar slanke hals.
‘Nee, dat voorrecht hebt u alleen.’
‘Als oom en voogd heb ik niet alleen het recht, maar ook de plicht om eischen te stellen in verband met je opvoeding. Ik had zelfs je grootvader kunnen zijn.’
‘Een lieftallige grootvader bent u in elk geval niet.’
‘Je kent het spreekwoord van de zachte heelmeesters.’
‘Ik wist niet, dat ik een heelmeester noodig had. Ik ben heel gezond.’
‘Je doorzicht is ziek. Je holt in zee met de eerste de beste, die zich een beetje aardig voordoet. Van de antecedenten der familie weet je niets.’
‘Massa's.’
‘Niets!’
| |
| |
‘Wat bent u toch bespottelijk ouderwetsch. Het ontbreekt er nog maar aan, dat u weten wilt, of de overgrootvader van de Katuil wel schoone vadermoorders droeg. Jakkes, wat valt u me tegen, Oom Boudewijn.’
‘Ja, luister eens Elisabeth, je kunt doordraven zoo hard je wilt, maar ik geloof toch, dat ik het recht heb te weten, wie je als je vrienden kiest.’
‘Och, u keurt toch iedereen af. U met uw malle Van Opvoort-trots. Bah.’ Ik klakte met mijn tong en ik stoof weg op Grace. Woèdend was ik op Oom Boudewijn. Maar het duurde niet lang of Leddy schoof me op zij.’
‘Ik wil je nog éen ding zeggen,’ zei Oom Boudewijn. ‘Je moet in dit geval maar doen wat je zelf goed dunkt. Als je mij maar alle overdreven bakvisch-aubades bespaart en als je maar niet bij me komt klagen, wanneer de connectie falikant uitloopt.’
‘Wat kent u mij toch goed.’ Ik schudde mijn hoofd.
‘We spreken mekaar nog wel eens,’ orakelde Oom Boudewijn.
‘Dat klinkt nogal hoopvol.’
‘Ja, die aardigheden van je ken ik,’ zei Oom.
Toen we dicht bij de boerderij van Jansen waren, zei ik:
‘Oom?’
‘Hmm,’ grauwde Oom.
‘In de Katuil is een dienstmaagd. Daar zou u idolaat van zijn.’
‘Wel allemachtig. Heb ik je niet nèt gezegd Elisabeth...’
‘Ze draagt blouses met zoo'n hervorragende streep, dat het je voor je oogen schemert. En ze heeft het air van een vorstelijke verschoppeling.’
‘Zwijg Elisabeth.’
‘En als het er op aankomt, dan geloof ik, dat ze zelfs u de baas zou zijn.’
Oom gaf geen antwoord meer.
‘En ze heet Wanda,’ zei ik.
Toen reden we het hek van ‘Weltevreden’ binnen. De
| |
| |
hofhond kroop grommend weer in zijn hok, toen hij Oom Boudewijn zag...
***
Nu is de Katuil mijn tweede thuis geworden. Ik koester me in de zonnigheid van Vera's onbeperkte dwaasheden. En de Koning heb ik ook ontmoet; een sympathieke, lange, blonde baas, die zijn hoofd schudt over Vera's buitensporigheden, en toch bij al zijn meegaandheid geweldig op zijn stuk staat. Vandaar de naam Koning. En de geschiedenis van de leege kamer heeft Vera me nu ook verteld. We zaten in de serre te theedrinken. Wanda had eerst Tok bij ons binnengeloodst, die in haar ‘koiken heromboemelde’, en toen was Gerritje Knol, de petroleumvrouw, gekomen, die gul aanbood Tok mee te nemen op haar ronde. Tok wilde alleen als hij de kar mocht duwen en Gerritje vond dit goed. ‘Gelukkig,’ zei Vera, ‘een uurtje rust. Verbeeld ik het me, of zakt zijn kous. Dan is zijn jarretelle geknapt, zie je. Jarretelles zijn de wanhoop van mijn leven. Tok, zal je niet uit het kraantje drinken als Gerritje er niet bij is.’
Tok grinnikte, maar gaf geen antwoord en Gerritje trok met haar oude, gebogen schouders.
‘Laat dat maar aan mij over Mevrouw,’ zei ze. ‘Ik zal wel op hem letten.’
‘Ze heeft al thee gehad,’ zei Vera. ‘Ze moet straks maar een kop chocola hebben. Goeie, ouwe ziel. Kijk eens, wat een sympathiek paartje.’ Ik leunde naast haar over de haag. Tok en Gerritje duwden de kar. Tok had een oude, bruine winterjas aan en een hoofddeksel op, wat vroeger een pet geweest was, maar waar nu de klep afmiste. Gerritje Knol droeg een regenmantel met een pelerine, die nog uit de oertijd stamde. Tok reed het karretje en Gerritje prikte Tok met een vinger in zijn rug om hem te helpen. Af en toe sloeg Tok achteruit.
‘Hij zal natuurlijk van petroleum doordrenkt zijn als hij thuiskomt. Wat zal Wanda zeggen?’ Vera trok een groote forsche bos onkruid uit; ze bekeek het grasveld. ‘Ik geloof
| |
| |
toch wel, dat stamrozen hier aardig zullen staan. Stamrozen en reseda bijvoorbeeld en witte en rose anjers.’
Ik leefde me direct in dit toekomstvisioen met hart en ziel in. ‘En je moet ook Oost-Indische kers nemen Vera. Die
moet je zaaien bij de haag en het hekje, en éen bed vuurroode geraniums.’
‘Ja, dat neem ik voetstoots aan. Maar wij laten alles begrast, zie je. Zoo gezellig voor de jongens. Anders moet je ze steeds verbieden. Ik heb van Stuut de postbode een grasschaar gekocht. Ik kan er ook de haag mee knippen, zegt hij.’
| |
| |
Vera keek bedenkelijk. ‘Tot nu toe heb ik er nog geen enkele grasspriet mee kunnen kwetsen. De Koning zegt, dat ik er mee bedrogen ben.’
‘Hoed je voor Stuut,’ ried ik haar. ‘Stuut is vreeselijk onbetrouwbaar. Die verkoopt zijn vrouw voor een kist haver.’
‘Dat vind ik toch afterall nog heel behoorlijk betaald voor Vrouwe Stuut.’ Vera rukte weer een bos onkruid uit. ‘Kom Betty, laten we nu eindelijk gaan theedrinken. Tok is tenminste onder de petroleumwieken van Gerritje Knol behoorlijk verzorgd. Ik snàk naar thee. En ik heb flikken. Die heeft de Koning gister voor me meegebracht.’
We zakten neer in de leuke korfstoelen in de serre. Ze hadden aardige streepkussens en voor de serreramen hingen streepgordijnen. In de hoek stond een autobus van Noek en een gehavende spoortrein. Van Tok lagen er een bal en een boek. Op het rieten theetafeltje stond een lichtje te branden. Vera sloot de serredeuren.
‘'t Is tòch nog te koud hè. En wat hebben we vandaag? De 12e Mei!’
‘De vijfde,’ zei ik.
‘O, gelukkig, dat valt nog mee. Bel jij Wanda even voor haar thee. Ik rijm maar zoo à l'improviste. Wanda hier mein Kind deine Tee, und ein Flickchen.’
‘Danke,’ zei Wanda, gehuld in het groen met een oranje schort. ‘De fontain in de koiken zit vol voiligkaiten. Die laat het water niet los.’
‘Schrecklich,’ zei Vera. ‘Je moet hem doorprikken met een breinaald.’
‘Heb ik schon gedaan. Gebt niks.’
‘Dan moet je een loodgieter zien op te duikelen. Einen loodgiesser. Wat is een loodgieter in het Duitsch, Betty! Weet jij het ook niet. Dan moeten we wachten tot mijnheer vanavond komt Wanda. Die weet het zeker. Of is hier somewhere een Duitsche dictionaire? Nee? Wanda, schep het water eruit.’
‘De schmierboel,’ bromde Wanda.
‘Kijk, nu laat ze de leelijkste zij van haar karakter zien.’
| |
| |
Vera stak drie flikken tegelijk in haar mond. ‘Toe Betty, snoep. Maar als ik nu aanstonds dood van de trappen stortte, dan zou je verstomd staan van haar gouden hart.’
‘Vertel nu van de kamer, wat de Koning niet wil en wat jij wel wilt.’
‘Wacht even. Ik moet je nog iets van Wanda vertellen. Toen ze pas bij me kwam, had ze net twee afgrijselijke betrekkingen afgewerkt. De Koning zegt, dat ik alles van haar had kunnen maken, als ik maar gewild had. Maar je weet, ik ben geen opvoedster der jeugd. Ze was een broodmager kind, toen ze bij me kwam. Wat ziet ze er nu goed uit hè? Ik vroeg haar wat ze graag lustte, omdat ze er zoo armetierig uitzag. Ze zei, ze lustte alles, behalve kanele. “Nu zooveel kaneel eten we niet,” troostte ik haar. “Alleen over de appeltjes en de peertjes en een beetje over appelmoes soms.”
“Eet u kanele over de appeltjes?” Ze keek me vol ontzetting aan.
“Ja schaap,” zei ik. Toen zei ik werkelijk nog schaap tegen haar. “Vin je dat zoo gek? Dat doen we allemaal in Holland.”
“O, maar dat moet abscheulich zijn,” zei ze.
“Nee,” zei ik, “dat is juist lekker.”
“Maar kanele zijn diertjens,” rilde ze.
“Welnee, kaneel is iets bruinigs. Een poeder. Kijk, hier. Hier is de kaneelbus.”
“Maar dat zijn geen kanele,” zei Wanda.
“Wel heb ik ooit, dat is wèl kaneel,” tierde ik.
“Kanele zijn vieze roze diertjens,” hield Wanda vol.
's Avonds om tien uur ontdekte de pientere Koning, dat ze garnalen bedoelde.’
‘Nog een kopje thee Elisabeth?’
‘Je bent ene verrukkelijk type,’ zei ik. ‘Nog graag thee. En dan de kamer.’
‘Ja, die kamer,’ zei Vera bedenkelijk, ‘die staat leeg, dat weet je. En we hebben par manière de dire, geen sou meer om hem in orde te maken. En hij ergert me dood. Hij staat daar zoo fier en zoo leeg en hij kijkt me zoo uitdagend aan
| |
| |
met zijn afgrijselijke behang. De Koning zegt, dan had ik maar in de stad moeten blijven wonen. Daar hadden we een heel knus, tot in de kelder gemeubeld benedenhuis. Maar toen we gingen verhuizen, stortte onze eetkamer in. Houtworm. Ja, vreeselijk tragisch. De Koning was woest op Wanda en mij, alsof wij die beesten in het leven hadden geroepen. Toen hebben we de zitkamer tot eetkamer moeten degradeeren, met het bekende, trieste gevolg.
‘Maar jullie eetkamer is toch veel te vol. Daar kunnen toch massa's dingen uit, de piano en de divan en die groote clubstoel.’
‘Wat een begrijpende ziel ben jij,’ juichte Vera. ‘Ik wist wel, wat ik deed, toen ik in je kuil duikelde. Maar de divan wil ik niet missen, anders wordt die muur te kaal.’
‘Maar kind, dan màken we een divan. Van een kist en een koffer of zoo iets.’
‘Ik heb nog op zolder een divanbed staan,’ ontdekte Vera. Ze streek door haar wilde, krullende kuif. ‘Als we veel logées hadden, moest de magerste gast daarop slapen. Hij is een beetje slap in zijn lenden, maar als muurvulling komt hij uitstekend te pas.’
‘Dan zijn we er toch immers al. Wat mankeert er meer aan die kamer?’
‘O heaps! Hij moet behangen worden. Maar dat wil ik zelf doen, zie je. En dat is juist de teere kwestie tusschen de Koning en mij. Ik heb eens in de stad onze slaapkamer behangen. En die is kliederig geworden. Toen heeft de Koning gezworen: Nooit meer. Maar nu voel ik in mijn vingertoppen, dat ik het nù wel goed zal kunnen doen. Zooiets van een zesde zintuig. Maar daar heeft de Koning geen vertrouwen in.’
‘En de grond kun je beitsen zeg. Op de Binkel, je weet wel, dat buiten aan de andere kant van de straatweg, daar hebben ze ook gebeitste vloeren. En het staat wat geestig met een paar leuke tapijtjes erop. Die vloer beits ik wel voor je.’
‘En gordijnen heb ik ook niet. Hier kind de flikken. Maar ik heb nog wel een groote rommelkist op zolder staan. Mis- | |
| |
schien zit daar nog wel wat van onze gading in. Zeg Betty, ik ziè de kamer al voor me. En dan zeggen we tot de Koning, dat het zijn kamer wordt. Dan zal hij er wel niet zoo fel meer op tegen zijn.’
‘Waar ga je het nieuwe behang koopen?’ vroeg ik practisch.
‘Is hier niet een gelegenheid in het dorp? 't Mag haast niets kosten. Hoe lijkt je crême met een zwarte rand?’
‘Ja, zoo iets artistieks vin je niet hier in het dorp. Ze hebben bij Taat alleen strepen en blommetjes en schiettentranden.’
‘Dan zou ik daarvoor naar de stad moeten. Maar dat is een stropje, zie je.’
‘Zeg Vera, ik weet wat. Wanneer kun je? Morgen, overmorgen? Ik heb ook wel iets in de stad te doen. Dan gaan we samen in de auto.’
Vera wipte heen en weer op haar stoel.
‘O kind, heerlijk! Morgen kan ik wel. Chauffeer je zelf! Ja natuurlijk. Betty, ik moet je even knijpen. Zouden we de Koning op de terugweg op kunnen pikken?’
‘Maar natuurlijk! En je bent mijn gast morgen. Ik fuif je hoor!’
‘Nee, nee,’ weerde Vera af. ‘Daar houd ik heelemaal niet van Betty.’
‘Hè Vera wat ben je kinderachtig. Toe doe mij dat plezier nu.’
‘Je bent een schat Freuleke, maar dring nu niet langer aan. Ik doe morgen, als het zoo koud is, mijn georven bontmantel om. Je moet toch eer met me inleggen. De Koning heeft een zuster die zeer chic gehuwd is. Ze word nauurlijk dik van al de weelde, en nu erf ik de mantel en japonnen, die haar te nauw worden. De Koning wordt furieus als er zoo'n zending komt. Maar ik zet hier een kraag op en torn daar een lanfer af. Dan heb ik toch immers de illusie, dat het nieuw is.’
Toen kwam Wanda binnen met Noek op de arm. Noek met een krullige blonde kuif, glanzend van het schuieren, zijn cherubijne kopje zacht en warm en rozig. Ik wilde Noek van
| |
| |
Wanda overnemen. Maar die zei bevelend: ‘Laat u hem. Hai is met sainen verkeerteten Been oit sainen Bed gewandeld.’
‘O, dat is tragisch. Noek, kom je bij Mams?’
‘Nee, wil bij Wanna bijve’ zei deze miniatuurheer der schepping.
‘Ga een eindje met hem omloopen. Misschien kom je Tok tegen Wanda. Dan komen jullie in optocht nach Hause. Maar neem Gerritje Knol mee. Die krijgt nog een kop chocola.’
‘Als u dan maar een oogjen op main vleesch gooit.’
‘Aber natürlich.’
‘Nee, niet natuurlaik,’ knorde Wanda. ‘U hebt ook de poiltjes vergeten vorgistern.’
‘Ik zal bij het vleesch gaan zitten,’ beloofde Vera. ‘En er maar steeds oogjes op gooien. Is het nu goed? Trek Noek zijn blauwe jasje aan. Noek, nog een flikje?’
‘Wil bij Wanna bijve,’ herhaalde Noek met klem.
‘Kom mal mein Herzenskind,’ zei die. En het wilde, vuurroode hoofd boog zich teder over Noeks glanzende blonde pruikje. Ik kreeg een glimp van Wanda's gouden hart.
‘Ja, nu moèt ik in de keuken gaan zitten.’ Vera blies het theelichtje uit. ‘De zuinige huisvrouw. Ga je mee Bettekind?’
‘Even maar hoor; ik kan niet te lang meer blijven.’
In de keuken was het menu van de week met een speld tegen de muur geprikt.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Dat eten we. Makkelijk hè? Ik tobde altijd zoo met mijn diners. Nu ben ik op de lumineuze inval gekomen om het opgegeven menu uit de krant te eten. 't Bevalt me uitstekend zeg. Kijk, je kunt je meteen overtuigen wat we heute essen.’
‘Vandaag bloemkoolsoep, staartstuk en worteltjes. Houd je van bloemkoolsoep?’
‘O heelemaal niet. Maar dat leeren we wel. Als ik steeds van de regel moet afwijken, schiet ik er heelemaal niet mee op.’
‘En wat is een staartstuk?’
‘Weiss nicht. Een stuk van de staart natuurlijk. Dat klinkt nogal povertjes.’ Vera keek in de vleeschpan. ‘Nee, 't ziet er
| |
| |
nogal florissant uit. Kijk zelf maar. Misschien is dit heelemaal geen staartstuk. Soms knoeit Wanda, zie je.’
‘Vera, hoe laat zal ik je komen halen?’
‘Om tien uur? Of is dat te vroeg?’
‘Welnee. Ik verheug er me dol op.’
- Ik keek bij het weggaan nog eens naar haar door het keukenraam. Ze zat op het aanrecht. Haar beenen bengelden er bij neer. Zes en twintig en moeder van twee kinderen. Ze leek zelf nog een kind, dat een beetje huishoudentje speelde, en dan weer naar haar tasch met boeken grijpen zou en zuchten om een vervelende Fransche thema.
Toen ik thuis kwam vond ik Oom Boudewijn in de bibliotheek. De haard brandde nog, al was het Mei. Oom Boudewijn hield zijn beenen naar het vuur gestrekt en rookte een pijp. Zijn houding toonde behagelijkheid.
‘Oom Boudewijn,’ zei ik, en ik ging op de leuning van zijn stoel zitten. ‘Kan ik morgen de auto krijgen? Ik heb hoopen boodschappen in de stad te doen.’
Oom draaide zich naar me toe.
‘Kom je van de Katuil vandaan?’
‘Oui.’ Ik streelde zijn oor.
‘Je komt er vandaan, of je gaat erheen. Bespottelijke bakvischdweperij.’
‘En ik vind u een oude, domme struisvogel. Want u vertikt het om met Vera Buitink kennis te maken, alleen omdat u bang bent, dat u haar veel te aardig zult vinden. U bent bang Oom Boudewijn.’
‘Och kwajongen, wat voor verstand heb jij daarvan?’
‘Ik ken u beter dan u denkt. Ik ben toch óok een Van Opvoort. Mag ik de auto?’
‘Ja, maar ik ga met je mee.’
‘O, dat mag best.’
‘Dank je.’ Oom Boudewijn klopte zijn pijp uit.
‘Ja, ik bedoel, dat treft goed dat u meegaat. Dan ontmoet u meteen Vera Buitink. 'n Prachtgelegenheid... Want ze gaat ook mee, ziet u.’
| |
| |
Mijn bravoure moest me uit het perikel redden. Oom draaide zich nu heelemaal naar me om.
‘Nee, maar dàt wordt toch een beetje te kras,’ zei hij. Zijn oogen scholen weg onder zijn grijze wenkbrauwen. ‘Denk je dat ik dat goed vind?’
‘Natuurlijk vindt u dat goed. Ik heb het toch beloofd.’
‘Je kunt wel de zotste dingen beloven.’
‘Maar Oom, ik heb toch wel eens meer iemand uit het dorp in de auto meegenomen.’
‘Je kon vooruit weten, dat ik dit niet zou goedkeuren.’
‘Nu, dan ga ik met de trein.’
Oom stond op. ‘Je kunt de auto nemen voor deze keer. Maar denk eraan Elisabeth, dat het meteen voor het laatst is geweest.’
‘En gaat u nog mee?’
‘Zwijg Elisabeth,’ tierde Oom Boudewijn opeens. ‘Bel Karel. Dat vuur lijkt wel lariekool. Niemand kan hier behoorlijk een haard aanmaken.’
Ik vluchtte. Nee Oom was nog verre van kneedbaar. Domme, trotsche, barsche Vikinger.
In de zitkamer vond ik juffrouw Fransen, die porselein waschte. Dat doet ze zoo af en toe voor liefhebberij. 't Lijkt me nogal een twijfelachtig genoegen. Ik zou het nóóit doen. Ik ging bij haar in de breede vensterbank zitten.
‘Helpt Emiel u niet? Die heeft er net handen voor.’
‘Emiel is al de heele middag uit.’
‘O ja? Zou hij een meisje hebben opgeduikeld?’
‘Foei Betty.’
‘Nee, niets foei. Hij heeft er de leeftijd voor. Hoe oud is hij? Drie en twintig. Vier en twintig. Ik vind het veel erger dat hij nog geen meisje heeft. Ik zal 't hem eens vertellen ook.’
Jufrouw Fransen zweeg en waschte.
‘Wat had hij aan toe hij uitging?’
‘Daar let ik niet op.’
‘O nee? Daar maak ik een studie van. Dan kan ik later mijn toekomstige echtgenoot goede wenken geven, als die
| |
| |
misschien weifelachtig is op het gebied van dassen en sokken.’
Juffrouw Fransen zweeg en waschte.
‘Weet u al, wanneer Emiel weer naar Leiden koers zet? Hij blijft ontzettend lang deze keer. U verwent hem ook zoo ontzaggelijk.’
‘Hij is ook een buitengewoon aardig jongmensch. En het spijt me werkelijk, dat hij volgende week weer naar Leiden gaat.’
‘Foei, nu wordt u hatelijk.’
Verbluft keek juffrouw Fransens muizengezicht me aan. ‘Heelemaal niet,’ zei ze. Ze liet de kwast weer in het water zinken.
‘O, ik dacht het. Neem me niet kwalijk. Zal ik afdrogen?’
Weer rustte de kwast. ‘Nee, dank je wel Betty. Het zijn allemaal familiestukken.’
‘Die zal ik dan ook met een familie-amour behandelen. Maar als u het liever niet wilt. O, daar komt Emiel aan. En hij heeft een meneer bij zich in uniform. Kent u die meneer, juffrouw Fransen?’
Juffrouw Fransen keek kippig naar buiten.
‘Nee, die ken ik niet. Misschien een studievriend uit Leiden.’
‘Ja, die verdwalen hier bij toeval in deze uithoek. En hebben dan zeker om indruk op de musschen te maken een uniform aan. Nee, juffrouw Fransen, detective-aanleg hebt u niet. Ik voèl wie die mijnheer is, en 't is echt een stommiteit van Emiel om die maar fier hier binnen te loodsen.’
‘Maar wie is het dan?’ Nu werd juffrouw Fransen zenuwachtig.
‘'t Is natuurlijk meneer Luber, de officier-vliegenier, toekomstig slotheer van de Binkel. Ik verwed er mijn hoofd onder.’
‘Mijn porselein,’ steunde juffrouw Fransen.
‘O, ik vang ze wel in de Hall op.’
In de Hall stond Emiel al.
‘Betty, is Oom in de bibliotheek? Even voorstellen. Mijn- | |
| |
heer Luber, mijn nichtje Betty van Opvoort. Is Oom in de bibliotheek ja?’
‘Wat een haast om Oom te begroeten. Daar zou ik heelemaal niet zoo dol op zijn, als ik jou was. Of gaat die energie van u uit mijnheer Luber.’
‘Pardon, ik ken mijnheer uw oom heelemaal niet.’
‘Jan Willem, deze kant uit,’ riep Emiel.
‘Die jongen is stàpel,’ zei ik nog bij wijze van bemoediging.
Toen lachte Jan Willem Luber. Hij had een mager, scherp gezicht, en hij zag er jongensachtig uit als hij lachte. Dan salueerde hij:
‘Ik waag me zonder vrees in...’
‘In het hol van de Leeuw,’ vulde ik met nadruk aan. ‘En dan Leeuw met een kolossale hoofdletter.’
Maar 's avonds na het diner zei Oom - Jan Willem Luber had niet willen blijven dineeren, ofschoon Emiel, - ja, de verwatenheid van die jongen! - hem in Ooms huis had uitgenoodigd - 's avonds zei Oom, terwijl hij met een kistje sigaren onder de arm naar de bibliotheek kraakte: ‘Die Luber lijkt me toch wel een flinke vent. Hij heeft tenminste een gezicht, alsof hij hersens heeft.’
|
|