| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Emiel is gekomen. Hij had twee groote koffers bij zich. Oom Boudewijns begroeting met een blik op de koffers, was: ‘Hoe lang schreef je ook, dat je blijven zou?’ Emiel lachte als antwoord. Hij is absoluut immuun voor Oom Boudewijns hatelijkheden. Hij - Emiel - had een grijs reispak aan toen hij kwam, een paarse das, paarse sokken en een paars met groen gebatikt borstzakdoekje. Maar voor de thee kwam hij beneden in een blauw pak, zwart met fraise gevlamde das, dito sokken en een hard-groen doekje. Ik kijk graag naar de tot in perfectie doorgevoerde details van Emiels kleeding. Oom Boudewijn fronst zijn wenkbrauwen, gromt binnensmonds en laat de pijpen van zijn pantalon tegen elkaar klappen. Dat kan hij doen, omdat de pijpen heel wijd zijn, en hem altijd, als hij door het huis beent, achterna fladderen. Ik denk, dat, wanneer Emiel meer het type zou hebben dat Oom Boudewijn in een man goedkeurt, hij niet zoo fel tegenover Emiels eigenaardigheden zou staan. Oom Boudewijn wenscht een jonge man groot, robust, geprononceerd van gelaat en uitdrukking, en Emiel is eerder klein dan groot, tenger, met het gezicht van een wit konijn. Zijn haren liggen keurig geplakt op zijn hoofd, weggestreken van zijn voorhoofd, zoodat het geheel de indruk van een helm geeft; en hij manicuurt zijn nagels, wat ik zeer loffelijk vind, maar Oom Boudewijn knort, dat hij een vervelende fat is.
Ik trek me niets van Emiels aanwezigheid aan, rijd elke morgen, ga 's middags theedrinken in het dorp bij mijn verschillende oudjes, of zit naast Oom Boudewijn in de bibliotheek en lees voor mijn opvoeding Engelsch of Fransch. En 's avonds, bij de kolossale haard in een stoel gedoken, lees ik
| |
| |
voor mijn plezier. Of ik speel voor Oom Boudewijn marschen en ouderwetsche dansen en een enkele sonate, waar een wijs inzit, zooals Oom Boudewijn het uitdrukt. Juffrouw Fransen haakt dan vredig of ze borduurt, haar hoofd wiegend heen en weer op de maat van mijn daverende muziek. Oom Boudewijn heeft zijn lange beenen gestrekt, zijn koppige onderlip steekt ver vooruit, en hij beweegt af en toe zijn grijze wenkbrauwen. Maar Emiel leunt zijn blonde helm tegen een stoelrug, bekijkt zijn rose, gepolijste nagels, en zegt, als ik ophoud: ‘Daar deugt weinig van Betty. Je pathos is valsch.’
‘Ik wou, dat jij wat meer pathos had, al is het dan valsch,’ gromt Oom Boudewijn. ‘Kom Rekel, die Fransche soldatenliedjes, hè! En zing erbij.’
‘Maar Oom,’ protesteert Emiel, ‘dat meent u toch niet. U kunt toch onmogelijk valsch pathos ambieeren.’
‘Ja hoor eens,’ Oom richt zich een weinig op, ‘boom daar nu maar in Leiden met je vrinden over. Aan mijn meening verander je niets. Rekel, de Fransche soldatenliedjes.’
Soms dansen Emiel en ik. Oom Boudewijn vindt al de nieuwe dansen uit de booze. Maar Emiel danst verrukkelijk; de haardblokken knetteren, we glijden over de parketvloer van de zaal, een vinnige wind giert om Boeckstate, maar wij dansen, Emiel en ik. En hij zegt, terwijl hij mij aankijkt - zich naar me overbuigen, zooals de held in een roman behoort te doen, kan hij niet, omdat we even groot zijn -, hij zegt: ‘Als een veertje zoo licht dans je, Betty. Zouden we zoo niet altijd kunnen blijven doordansen samen.’
Dan leg ik mijn handen op zijn schouders en ik schud hem lichtelijk heen en weer. ‘Jij zou er het eerst bij neervallen,’ zeg ik. Maar we dansen verder over de gladde, gewreven parketvloer van de groote zaal, tot Oom Boudewijns stem uit de bibliotheek roept: ‘Is het nu uit? Zullen we nog gaan bridgen vanavond?’ Dan laat Emiel mijn hand los, en nog eens zegt hij fluisterend, alsof hij bang is, dat Oom hem zal verstaan: ‘Als een veertje zoo licht dans je, Betty.’ Waarom heeft hij toch de oogen van een wit konijn?
***
| |
| |
De Aprilstormen hebben weken lang om Boeckstate gegromd. Ik ben er elke dag met Oom Boudewijn op uitgetrokken, en ik draag een Zuidwester als hij. Maar Emiel is thuis gebleven om voor juffrouw Fransen het garen op te houden, en zijn dictaten bij te werken, zooals hij zegt. ‘En dan te denken, dat dàt familie van je is. Een van Opvoort.’ Oom Boudewijn schuift zijn Zuid-wester naar achteren. ‘Bà. Een modepop-maniak. Een zijden pyjamaheld. Een dassen-idioot. Waarom ben jij toch ook geen jongen geweest, Rekel.’ Hij kijkt me zoo verwijtend aan, alsof ik de schuld van dit probleem draag. Ik omvat zijn arm met mijn beide handen en ik scherts: ‘Dan zou Boeckstate op zijn grondvesten hebben getrild van de ontzaglijke waarheden, die wij mekaar zouden hebben toegeschreeuwd. U kunt veel beter een zachtzinnige nicht hebben, dan de neef van uw droomen.’
Toen passeerden we de Katuil. De zorgelooze haag stak nog dezelfde onbekommerde loten de lucht in. En op het tuinpad stond een jongetje met een groote mannencape om, die sleepte.
Oom keek naar de haag, naar de cape, naar het huis, zijn mondhoeken trokken minachtend naar beneden. Toen riep een stem uit het huis:
‘Tok, kom je nu binnen! En denk er aan, sleep niet door alle plassen met Pappa's cape.’
‘Tok!!!’ zei Oom, en er lag een wereld van minachting in dat eene woord. -
Maar vanmorgen - de lucht was klaar en geurig als na een bad en de vogels in de beuken op het voorplein joelden mekaar om het hardst toe, dat het een mooie dag worden zou - vanmorgen heb ik een ontmoeting gehad, die me grinniken doet, als ik Oom Boudewijns kuif maar zie. Na het ontbijt was ik Emiel, - die weeïg beweerde, dat blauw me zoo goed kleurde, dat iemand met mijn teint en mijn blonde haar altijd blauw moet dragen met een nuance van groen en - ‘o, een nuàncetje van fraise’ - ontvlucht, en de hei opgetrokken. In een kuil onder een eenzame spar ging ik liggen. De lucht was zoel en vol beloften. Een paar mus- | |
| |
schen, met de ontzaglijke pedanterie, musschen eigen, zegden mekaar de waarheid onder veel veerengestrijk. Ze zaten vlak bij me en af en toe keken ze me aan, alsof ze in mij een vrederechter waanden. Ik zei: ‘Vecht jullie het maar samen uit hoor!’ Toen vlogen ze eensgezind weg, maar, die het meest gelijk dacht te hebben, wipte nog eens met zijn staartje.
Ik legde mijn handen onder mijn hoofd en ik sliep langzaam maar zeker in. Ik schrok wakker, doordat iemand in mijn kuil duikelde en als een haas schoot ik overeind. Tegenover me zat een jong vrouwtje in een groen-wollen jasje met een witte muts op.
‘Ik heb u wakker gemaakt. Wat spijt me dat,’ zei ze.
‘Maar ik sliep niet,’ zei ik.
‘Heb ik uw teenen verbrijzeld? Beweeg ze eens. Nee, ik geloof u bent nog heelemaal gaaf. Gelukkig.’
Toen lachten we allebei.
‘Ik geloof, dat ik weet wie u bent,’ zei ik, ‘want ik ken elk levend wezen mijlen in de omtrek, en u ken ik niet.’
‘U bent verbazend logisch,’ zei het groene jasje.
‘Ja, dat is mijn fort,’ knikte ik. ‘U bent de dame van de Katuil.’
‘Vindt u 't geen zàlige naam?’ vroeg ze en zette haar muts af.
Ze had een massa krullend, zwart haar en geestige, zonnige, blauwe oogen in een onregelmatig gezicht.
'n Buitengewoon zalige naam,’ beaamde ik met pathos.
‘En u woont op dat groote buiten Boeckstate,’ zei ze. ‘En u wandelt veel met een groote, grijze heer.’ Ze lachte. ‘Die noemt mijn zoon de reus met de zevenmijlslaarzen, omdat hij zulke fiere stappen neemt.’
‘En die zoon van u heet Tok.’ Ik knikte haar triomfantelijk toe.
Toen stak ze haar hand naar me uit.
‘Wij zijn warempel oude bekenden.’ Ik legde mijn hand in de hare. ‘Maar hij heet niet echt Tok,’ zei ze dan. ‘Hij heet Rudolf George Buitink, oud vijf jaar. Dan heb ik nog
| |
| |
een zoon Hans, oud drie, bijgenaamd Noek. En ik zelf ben Vera Buitink, bijgenaamd Mop. Alle bijnamen bedacht in momenten van hersenverdwazing, zonder eenige geldige reden. O ja, en ons aller hardwerkende Vader heet Harry.’
‘Bijgenaamd...’ lachte ik.
Ze zette haar muts weer op. ‘Bijgenaamd de Koning,’ zei ze dan. Haar gezicht trok scheef van plezier.
Ik proestte om haar mimiek.
‘U heet Betty van Opvoort, ja, of ik het goed weet hè? En uw Oom noemt u Rekel.’
‘Uit welke betrouwbare bron put u die wijsheid?’
‘Uit de betrouwbare bron van Gerritje Knol, de petroleumvrouw.’ Ze stond op.
‘Hè toe, blijft u nog wat zitten. Ik heb chocola bij me. Misschien heb ik het platgelegen.’ Ik graaide in mijn zakken. ‘Nee, erger, ik heb het verloren. Wat spijt me dat.’
‘O, macht nichts aus,’ zei ze. ‘Nee, ik moèt naar huis. Weet u hoe laat het is? Bij twaalfven? O, dat is ontzettend. Ik was verdwaald, ziet u.’
‘Tiert de Koning wanneer u te laat komt?’ Het leek me of ik haar al jaren kende.
‘Nee, nee, die is er niet. Mijn Cerberus tiert. Mijn Duitsche dienstmaagd. Die heb ik al jaren. Ik ben als de dood voor haar. Dààg. Ik vind het erg leuk, dat ik zoo impromptu kennis met u heb gemaakt.’
‘O, zeg astublieft geen u. U weet hoe ik heet. Mag ik met u meeloopen?’
‘Graag Betty. Maar dan heet ik Vera hoor, denk er aan.’
Ze droeg bruine sandalen. Ik dacht aan Oom Boudewijn. Ze zwaaide met haar armen, en ze liep met haar hoofd achterover. ‘Ik hoop, dat er geen vreeselijke dingen zijn gebeurd in meine Abwesentheit. Dat Duitsch moet je me niet aanrekenen hoor! Ik word natuurlijk beïnfluenceerd door mijn Germania. Wanda heet ze. Prachtnaam hè? Ik loop er nooit 's morgens uit. Maar vanmorgen, die blauwe luchten en àl die vogels... Zelfs de Katuil werd me te eng. Toen ben ik gevlucht. Is dat niet de Lindelaan? Dan zijn we er gauw
| |
| |
hè?’ Ze ratelde genoegelijk door, zonder antwoord af te wachten. En ik zwaaide ook maar met mijn armen en keek eens naar haar wippende neus.
Voor de Katuil stond Tok. Hij dweilde de stoep af met een boezelaar, die hij uitwrong in de regenton opzij van het huis.
‘O, mijn oudste zoon is gelukkig nog heel,’ zuchtte Vera. ‘Ga je mee een kopie koffie drinken. Tok kom eens hier. Maak je compliment. Een nieuwe tante.’ Tok sleepte de boezelaar achter zich aan.
‘Dààg.’ zei hij op dezelfde zangerige toon van zijn moeder. Hij had haar onregelmatig gezicht en haar zonnige oogen.
‘Wat heb je daar?’ vroeg Vera. Ze pakte viezig een slip van de kletsnatte boezelaar vast. ‘Maar Tok hoe kom je daaraan. Een schort van Wanda! En zoo nat! En in de regenton. Die moet Wanda maar direct leeggooien. O Tok, wat ben je stout. Nee, wacht, dweil nog maar even door. Dan hebben wij tenminste rust binnen.’ Ze schoof de serredeuren open. ‘Ja,’ zei ze, ‘opvoeden kan ik niet zie je. Ik zeg het je maar direct, want ie zult het toch wel eerstdaags merken. Kom binnen. O, en dàar zit Noek.’
In de serre op een stoof zat een schattig blond jongetje met het gezicht van een Cherubijntje van een plaatje.
‘Zoet ziet hij eruit hè?’ vroeg Vera. ‘Ja, dat vindt iedereen. Maar hij is het niet. Ik zal je maar direct die illusie ontnemen. Hij vloekt. In het Duitsch. Potsauzend zegt hij en donwette, en soms zegt hij, maar dat is heel erg, jote Teufel, tegen Wanda. Maar dan krijgt hij op zijn broek.’ Ze sloeg zich voor haar mond. ‘O, wat zou de Koning zeggen, als hij me gehoord had. Zie je wel, ik ben geen paedagoge. En daar komt Wanda.’
Ze smoorde een uitroep van Noek, die verdacht veel van jote Teufel had, in haar hals. Ze hield zijn kopje tegen haar aangedrukt. ‘Betty, ga asjeblieft zitten. Wanda, ist die Kaffée schon klaar?’
‘Ja mevrouw, en der Tok dwailt die stoep met maine Schortze. Ik heb het hem schon abgenommen gehad, maar
| |
| |
| |
| |
hai heeft er main mee bedraigd.’ Wanda schudde haar wilde roode pruik. ‘Het is achter twaalf,’ zei ze dan.
‘Ich habe mich verirrt,’ bekende Vera deemoedig.
En Wanda, gehuld in een rose blouse met witte strepen of omgekeerd, sloeg de deur hardhandig achter zich dicht. Ik dacht aan onze dienstboden op Boeckstate in hun onberispelijke katoenen en zwarte japonnen met de stijfgestreken schorten, en ik stelde me voor wat Oom Boudewijn van een Wanda zeggen zou.
‘Raar ziet ze eruit hè?’ zei Vera. ‘Ja, dat zegt iedereen. Mijn schoonmoeder wil, dat ik haar wegdoe. O, ze heeft afgrijselijke manieren, maar een hart van goud. Dat toont ze alleen in tegenspoed, en wanneer je dood ziek bent. Vind je dat niet heel veel waard?’
‘Alles’ beaamde ik. ‘Spreek ie altijd Duitsch met haar?’
‘Ja, van dat eerste klas H.B.S.-Duitsch. Daar heb ik mijn plezier in. En zij spreekt Hollandsch met mij. Noek, houd je hoofd tegen me aan. Zoete Wanda hè? Wanda een beertje voor Noek gekocht? Och, die lieve Wanda.’
‘Jote,’ begon Noek.
‘Liève Wanda.’ verbeterde Vera met klem.
Toen kwam Wanda binnen met de koffie.
‘Ach bist du da schon? Haben wir noch Kückchen Wanda.
‘Ik geloof, dat Tok die opgevreten heeft,’ zei Wanda.
‘Maar Wànda,’ schrok Vera. ‘Foei dat is geen Hollandsch. Dat weet je toch ook wel. Opgegeten heiszt es.’
‘Neen, wat Tok deed dat heette opgevreten,’ zei Wanda, en wandelde fier met baar koffie naar de deur. Daar keerde ze zich nog eens om. ‘Toleriert u het nu maar, dat Tok daar boiten met maine Schortze erompranzt?’
Vera's neusvleugels trilden. ‘Och, Iaat hem nu nog even. Straks werde ich ihm unter Handen nehmen.’
De deur viel achter Wanda dicht. Vera schaterde.
‘Hoe vin-je haar?’
‘Ik geniet paradijsvreugden,’ zei ik. ‘Kun je haar niet eens op Boeckstate leenen?’
| |
| |
‘Ik kan haar geen seconde missen. Ze is mijn toeverlaat. Hier Noek de knoopendoos. Ga maar weer op je stoof zitten spelen. Is de koffie niet zalig Betty?’
‘Verrukkelijk,’ moest ik bekennen. ‘En ik vind het hier heelemaal zalig. Wat leuk ziet alles eruit.’
‘Ja hè? 't Huis is erg leuk. Een volgend keer zal ik het je eens laten zien. Maar dan moet je tegen theetijd komen. Nu pranzt Wanda in onze slaapkamer herum. Eén kamer is nog niet ingericht. Daar hadden we geen money meer voor. Er was zooveel noodig. En nu wil ik - maar nee, dat vertel ik je een volgend keer wel. Dat zou me nu te lang ophouden. Ik moet broodsnijden. Blijf je misschien koffiedrinken?’
‘Ik zou dolgraag willen, maar dan denkt Oom Boudewijn minstens, dat ik geschaakt ben. Hij is zoo punctueel.’
‘Ja, zoo ziet hij eruit,’ zei Vera. Ze hief nog eens haar koffie kopje. ‘Op onze kuil, hè?’
Ik dronk haar toe. ‘Op jouw duikeling. Nu ga ik. Doe mijn eerbiedige groeten aan de onbekende Koning.’
‘Danke. Arme Koning. Die zwerft nu in de stad rond.’
‘Is het niet lastig voor hem, dat heen en weer getrek? Je woont in een vreeselijke uithoek.’
‘Tok was niet erg gezond in de stad, toen heb ik het buitenwonen geëntameerd. Maar zie je, ik woon de eene dag graag aan de Rivièra en de volgende dag in Honolulu. Je zult nog wel ondervinden wat een gek exemplaar ik ben. Dag Betty.’
‘Mop is natuurlijk een privelege van de Koning,’ zei ik. ‘Dàg Vera.’
Tok bracht mij de lindelaan uit. De Schortze van Wanda sleepte achter hem aan als een vlag. Toen bracht ik hem weer terug tot het hek en hij me weer tot de vierde boom in de lindelaan. Ik keek hem na tot hij en de schort in het tuinhek verdwenen waren. ‘Mijns mamma heeft sukke prachtige armen,’ bekende hij mij bij het afscheid.
Ik rende de heele weg naar Boeckstate. En in de Hall, waar tien serres van de Katuil wel in dansen kunnen, bedacht ik, hoe fijn Tok het zou vinden om van de eikenhouten
| |
| |
trapleuning onder mijn leiding naar beneden te roetsen. En ik glunderde, omdat ik opeens wist, dat Vera het nog veel meer zou apprecieeren.
Aan de lunch zei oom Boudewijn: ‘Nu wordt de Binkel ook verkocht. Baron van Blanken gaat in het buitenland wonen. Ik vind, dat er straf op moet staan, wanneer die oude landgoederen, die jaren in één familie zijn geweest, door een eigenaar, die geen grein gevoel voor tradities heeft, als een oud vod van de hand worden gedaan.’
‘Maar...’ begon Emiel.
‘Niets geen maar,’ zei Oom Boudewijn. ‘Van Blanken bulkt van het geld. Die gaat alleen maar lièver in het bùitenland wonen, omdat daar misschien wat meer vertier is. Zou je zoo'n vent niet...’
‘Meer vertier zal er zeker wel zijn.’ Emiel dronk met kleine slokjes zijn koffie. ‘Ik vind het hier voor een ongetrouwde jongeman - Baron Van Blanken is niet getrouwd wel?’ Hij keek naar juffrouw Fransen, die haar hoofd schudde - ‘een tamelijk saaie beweging.’
Oom Boudewijn ging strijdlustig overeind zitten. ‘En waarom kom jij dan hier?’
Ik schopte Oom onder de tafel. ‘Wind u niet zoo op,’ zei ik. ‘Hebt u al van kooplustigen voor de Binkel gehoord?’
Oom schoof zijn koffiekop weg.
‘Elisabeth hoe laat is het?’
Ik draaide me om. ‘Half twee Oom.’
Oom gromde nog wat. Hij leek een vertoornde Newfoundlander, die zijn spoor in de sneeuw kwijtgeraakt was.
‘Kooplustigen? Ja, een paar. Een zekere Toe Laer heb ik hooren noemen. En een Luber. Vliegenier geloof ik.’
‘Luber, Luber,’ zei Emiel. ‘Hé, ik ken een vliegenier Luber. Een officier-vliegenier.’
‘Ja, hij is officier,’ bromde Oom.
‘Wat kan die kerel bezielen om zich hier te gaan begraven,’ kwam Emiel weer op het oude thema terug.
‘Och zanik niet vent,’ zei Oom.
‘Ik snap toch ook niet,’ overpeinsde ik, ‘waarom zoo'n
| |
| |
jonge man - is hij getrouwd? Nee? - niet liever op kamers gaat wonen, met een knecht.’
‘O, maar zoo is Luber niet,’ betoogde Emiel. ‘Hij heeft geld genoeg. Hij zal zich pas gesettled voelen, wanneer hij een huis van zichzelf heelt, naar zijn eigen smaak ingericht en met goed gedrild personeel.’
‘Ik vind het een rare liefhebberij,’ hield ik vol.
‘Och, 't is natuurlijk een aap van een jongen, die van malsligheid niet weet, wat hij wil,’ zei Oom, die elke toekomstige kooper van de Binkel al bij voorbaat verfoeide.
‘Nee, dat is hij niet,’ zei Emiel kalmeerend.
‘Dat is hij wel,’ protesteerde Oom. ‘Een kalf van een jongen die met zijn geld geen raad weet en daarom maar eens een huis koopt, zooals een ander een hond.’
‘Enfin, ik wil niet met u debatteeren,’ besloot Emiel.
Toen zei juffrouw Fransen: ‘Paula van der Waarden komt volgende maand thuis. De familie komt dit jaar vroeger op de Engh terug dan andere jaren.’
Juffrouw Fransen dacht zich weer zeer tactvol.
‘Paula van der Waarden!’ Oom Boudewijn snoof. Hij kraakte naar de deur. ‘'n Goed kind,’ zei hij over zijn schouder. ‘Als ze maar niet zoo onder de invloed van die fanatieke moeder stond.’
Emiel ging rechtop zitten. ‘Hé, is Paula hier. Hoe lang is ze weggeweest? Ik heb haar in geen jaren gezien.’
‘Dat klopt,’ zei ik. ‘Ze is zeker wel twee jaar weggeweest, nietwaar juffrouw transen? U houdt er een statistiek van.’
‘Ik houd er gèen statistiek van. Maar ik geloof wel, dat je gelijk hebt. Ze is in Lausanne geweest van 15 Augustus tot begin Juli. Weet je nog wel Betty, ze ging net weg op mijn verjaardag. Toen is ze een half jaar thuis geweest, en daarna van Maart tot April over een jaar, ja, dat is ruim twee jaar zelfs, in Bristol. Waar blijft de tijd?’
‘Ja, dat denk ik ook zoo vaak,’ zuchtte ik.
‘Wat was dat een prachtkind vroeger,’ dweepte Emiel. ‘En wat had ze beeldige oogen. Hoe oud is ze nu?’
| |
| |
‘Ze zal negentien worden,’ zei juffrouw Fransen. ‘Ja, ze is een bijzonder mooi meisje en zoo lief in haar optreden.’
Karel kwam op geruischlooze voeten binnen en kondigde aan, dat meneer de juffrouw om twee uur in de stallen wachtte om met hem te gaan rijden.
Ik stond op. ‘Dan mag ik meteen wel gaan. - Hebt u nog iets van de Katuilbewoners gemerkt juffrouw Fransen?’
‘Ik heb wel gehoord, dat het eigenaardige menschen moeten zijn. Eén kamer hebben ze nog niet eens gemeubileerd. Dus erg well-to-do zullen ze wel niet zijn. En de kinderen waren erg brutaal tegen Stuut de post.’
‘O, maar tegen Stuut ben ik zelfs nog brutaal. Nee juffrouw Fransen, dat zegt niets. Weet u niets naders?’
‘Nee... er moet ook een Duitsch dienstmeisje zijn.’
‘Wanda bedoelt u.’ Ik liep naar de deur. ‘Ze heeft vuurrood haar en ze draagt blouses, waarover Oom Boudewijn kermen zou. Maar ze is een persoonlijkheid, dat verzeker ik u. En er zijn twee jongens. Tok en Noek. En het huis ziet er schattig uit. En mevrouw Buitink - Stuut heeft u toch zeker al verteld, dat ze zoo heet - is een snoes. Ze heet Vera en ik ga haar morgen vruchten uit onze kas brengen. En ik heb haar pas een uur geleden voor het eerst ontmoet. Wat zegt u van zoo'n electrische vriendschap?’
‘Maar Betty, en je Oom...’
‘Die vertel ik het aanstonds als we rijden.’
‘Voor de Katuil zag ik laatst een jong vrouwtje in zoo'n groen wollen jasje, bezig de haag te knippen met een naaischaar. Ze leek zoo op het oog heel charmant.’
‘De eerste verstandige woorden, die je gesproken hebt, waarde neef,’ prees ik.
‘Och, och, wat zal meneer daar wel van zeggen,’ zeurde juffrouw Fransen weer, en haar oogen scholen weg in vele zorgelijke rimpeltjes.
|
|