| |
| |
| |
Blz. 18. Door de Maartmorgen reden we samen.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
De stem van Oom Boudewijn, die in de badkamer tierde, maakte me wakker. Ik grijnsde boven mijn dekens, want Oom Boudewijns getier is niet van geest ontbloot, al is het dan een hyper-onwelvoegelijke geest, die niet voor herhaling vatbaar is. Natuurlijk had Karel het badwater te heet laten worden, en tusschen geproest en gesnuif door, slingerde Oom Boudewijns stem zijn onomwonden weinig vleiende meeningen naar Karels gladde, gepommadeerde hoofd. De badkamer is door een gang plus drie appartementen van mijn slaapkamer gescheiden, maar als Oom Boudewijn zijn stem over het geheele register gebruikt, dan siddert gansch Boeckstate, behalve ik. Boeckstate is de naam van Oom Boudewijns huis en aanverwante bezittingen, en hij is buitengewoon trotsch op deze benaming, omdat hij daarvan de geestelijke vader is. Vroeger, lang voor mijn tijd, heeft het huis de Beuken geheeten naar de prachtige, zware boomen, die op het voorplein staan. Toen heeft Oom Boudewijn in een literaire opwelling beuk veroudhollandscht tot boeck, en zal, voor zoover ik hem ken, dagenlang ongenietbaar zijn geweest, alvorens hij de prachtcombinatie Boeckstate gevonden had. Het is een verrukkelijk huis vol onverwachte nissen, kronkeltrappen, waarvan ik als kind ettelijke keeren afgeslagen ben, en twee torens, die je een wijd vergezicht bieden over de aanverwante bezittingen.
Eigenlijk is het huis veel te groot voor Oom Boudewijn, juffrouw Catharina Fransen, die onze huishouding bestiert, en mezelf. Ik heb Oom al voorgesteld om losloopende kinderen te adopteeren, we zouden mekaar toch niet in het vaars- | |
| |
water zitten. Maar Oom Boudewijn zei, dat Boeckstate geen asyl is, en dat hij aan mij de handen vol genoeg heeft, wat natuurlijk geweldig overdreven is, want Oom Boudewijn is er niet de man naar, om aan wie of wat ook zijn handen vol te hebben.
Mij noemt hij Rekel. Soms - maar dit heel zelden - Rekeltje. Op Zon- en feestdagen ben ik voluit Elisabeth, en nooit zal Oom mijn naam, zooals het gros der menschheid doet, verkorten tot Betty. Mijn toenaam Van Opvoort dragen Oom en ik met dezelfde glorie. Oom was Vaders oudste broer, en toen Vader en Moeder stierven - ik was pas vier jaar, en ik ken Vader en Moeder alleen van de portretten, die in de zaal hangen - heeft Oom Boudewijn me geadopteerd. Nu ben ik zeventien, en dus zit hij, om in Oom Boudewijns trant te blijven, reeds dertien jaar met me opgescheept. Maar wanneer hij dat zou zeggen, dan zouden er genoegelijke rimpeltjes bij zijn oogen komen, en hij zou er aan toevoegen, met een ruk aan mijn lange vlecht: ‘Hè, is 't niet zoo Rekeltje?’
‘Ezelsveulen,’ riep Oom Boudewijn, ‘uilskuiken,’ - ik herhaal alleen de zachtzinnige expressies - ‘waar is de thermometer? Waarom hangt dat ding niet altijd op dezelfde plaats, heb je dan heelemaal...’
Ik draaide me om en sliep rustig weer in. Wanneer Oom Boudewijn 's-morgens in een te heet bad zit, is ons ontbijt een half uur later. Dat wilde ik uitbuiten. Maar ik schrok pas wakker, toen de gong voor het ontbijt luidde en Cato's verschrikte hand op de deur klopte, terwijl haar ontdane stem zei: ‘Juffrouw Betty, bent u nòg al niet klaar? Ik heb u al een heele tijd geleden het warme water gebracht. Toen zei u dat u op zou staan.’
‘Ja, dat waren hallucinaties,’ riep ik terug en ik plofte met mijn beide beenen op de vacht voor het bed neer.
‘En mijnheer is al in de eetzaal,’ zei Cato voor de deur.
‘Doe vast mijn groeten,’ animeerde ik.
‘O,’ zei Cato, en ze proestte onderdrukt.
Ik kroop in het warme water, en daalde twintig minuten
| |
| |
| |
| |
later met de punt van mijn vlecht nog nat, de glorierijke trap af naar beneden, en wandelde, opzettelijk neuriënd, de eetzaal binnen, waarin een pruilend Maartzonnetje naar lichteffecten streefde. Oom Boudewijns wilde, grijze kuif stak boven de krant uit, juffrouw Catharina Fransen keek steelsch naar de klok, dan naar mij, en dan naar de zilveren messelegger naast haar bord. Als zij, zelfs in normale omstandigheden, een kamer binnenwaadt, dan zet ze zoo voorzichtig haar voeten neer, en kijkt zoo angstig naar haar teenen, alsof ze bang is dat iedere voetstap haar nader tot haar ondergang brengt. Ik liet kraken, wat kraken kon en ik schoof mijn stoel met een gedecideerd gebaar achteruit.
‘Goeiemorgen Oom Boudewijn,’ zei ik. ‘Zou ik u durven zoenen vanmorgen.’ Ik woof een groet naar juffrouw Fransen, die haar messelegger heen en weer rolde en dan als verschrikt naar haar vingers keek. Ze knikte naar mij als een schichtige muis en haar lippen formeerden een onzeker: ‘Morgen Betty.’
Oom Boudewijn liet zijn krant zakken.
‘Waar kom jij vandaan?’
‘Ik zei goeiemorgen Oom Boudewijn.’
‘Ook goeiemorgen. Maar waar heb je gezeten?’
‘In een van uw boecken op het voorplein.’
Doch Oom Boudewijn verstond geen scherts. Zijn oogen waren grimmige spleetjes en zijn kuif leek eens zoo feroce als anders. Bovendien is hij natuurlijk erg gevoelig voor ‘boeck,’ wat ik te laat bedacht. Daarom zei ik haastig, terwijl ik greep naar mijn kopje thee:
‘U hebt mijn nachtrust verstoord, doordat uw badwater te heet was. Toen heb ik me verslapen.’
‘Och, dat ezelsveulen,’ begon Oom Boudewijn, en liet twee kranten, die hij uit had, op de grond dwarrelen.
‘Ik ken Karels conduitestaat al van buiten,’ interrumpeerde ik, ‘die hebt u door het heele huis gegalmd. Pas op, uw krant hangt in de thee. Ten minste bijna.’
Toen zei juffrouw Fransen en ik voelde, dat ze zichzelf buitengewoon tactvol dacht: ‘Ik heb vanmorgen van Cato
| |
| |
gehoord, dat de ‘Katuil’ weer verhuurd is. Wat heeft dat huis lang leeggestaan.’
Oom Boudewijns hoofd dook op boven de krant. ‘Zoo, is de Katuil verhuurd? Aan wie? Weet u dat niet? Enfin, 't zullen wel weer idioten zijn; daar hebben, zoover ik weet nog geen fatsoenlijke menschen in gewoond.’
‘Nu moet u niet zoo onvriendelijk zijn. Hier hebt u warme toast. Bitte.’ Ik schoof hem het toastrek, wat Karel, onbewogen en gepommadeerd als altijd, binnenbracht, over de tafel heen toe. ‘Ik vond de Strelinks heelemaal niet idioot. U hebt nu eenmaal een vooroordeel tegen alles wat ook maar een beetje artistiek is.’
‘Zoo, noem je dat een bèetje artistiek,’ schamperde Oom Boudewijn. ‘Die vent met zijn lange haren en zijn fluweelen jasje en zijn bloote beenen was een abnormaal individu. Ik had die kerel graag eens op een paard gezet om te zien wat voor figuur hij dan geslagen zou hebben. Pfft, ik moet niets van die slappelingen hebben.’
‘En toch geloof ik, dat een fluweelen jasje u buitengewoon goed zou staan,’ veronderstelde ik.
‘Lariekool,’ bromde Oom Boudewijn en dook weer in zijn krant.
Ik wendde me tot juffrouw Fransen, die met een vertrokken-ingetogen mondje te eten zat. ‘Van wie hebt u het Katuilnieuws?'’
‘Cato zei het vanmorgen.’ Met een schichtige blik naar de krant.
‘O die heeft het natuurlijk van haar schoenmaker,’ bepeinsde ik. Cato is reeds acht jaar verloofd met onze van zorgen overvloeiende dorpsschoenmaker, en ik geloof niet, dat het einde van de verloving spoedig nabij zal zijn. Trouwens ik zou ook een beetje huiverig zijn voor een man, die kanjers van spijkers door je schoenen hamert, wanneer hij ze zolen moet. Oom Boudewijns schoenenreparatie gaat altijd per auto naar de stad. Oom heeft zijn voetzolen te lief, dan dat hij die belaagd wenscht door de galant van Cato. Cato noemt haar schoenmaker, die een scheeve neus met puistjes
| |
| |
en een wanordeijlk stel tanden heeft, haar galant. Ik ijs ervan, wanneer ik Cato de schoenmaker aldus hoor betitelen, en toch kan ik Cato niet de illusie van ‘un homme galant’ ontnemen. En zelfs laat ik mijn daagsche schoenen bij hem oplappen. Maar dan geef ik ze met kurken zolen er in aan Cato ten geschenke.
Juffrouw Fransen, die de leeftijd van een eventueele schoenmaker ver overschreden is, wil hierover nooit hooren. Maar ik ben dol op verlovingen, al duren ze dan ook acht jaar, en ik leen altijd een willig oor aan Cato's ontboezemingen de schoenmaker betreffend. Cato zucht wel eens, nà zoo'n ontboezeming: ‘Juffrouw Betty, als ik U niet had...’
‘Dan had je altijd Spreeuw nog,’ zeg ik. Zoo heet hij.
‘Ja,’ zucht Cato dan weer, en ze kijkt naar haar ring, die zich als een keten om haar vinger slingert, ‘ja, dat is zoo.’
Ik hapte in mijn toast.
‘Oom Boudewijn zullen we straks gaan rijden?’
‘Hmm,’ bromde Oom. ‘Goed. Maar ik moet eerst wat correspondentie afdoen. Waar blijft de post? Hoe laat is het Elisabeth?’
Oom zit pal tegenover de klok in de eetzaal. Ik moet me omdraaien om er op te kunnen kijken. Maar ik draaide me om.
‘Het is kwart voor negen. Ik zal u wel helpen met de correspondentie.’
‘Nee, dank je wel,’ zegt Oom.
Nadat Oom en ik eens een heele dag verkibbeld hebben omdat Oom wilde, dat ik ‘zoude’ en ‘konde’ schreef, en ‘diergelijke’ en ‘dezelve,’ en alle verbuigingen en naamvallen in de perfectie wenschte aangewend te zien - we hebben mekaar haast afgemaakt, omdat Oom zei dat ‘interest’ mannelijk en ik dat ‘interest’ vrouwelijk is - wil Oom van mijn diensten geen gebruik meer maken.
‘U krijgt acht l's in onmiddellijk,’ beloofde ik welgezind.
‘Nee, dank je wel,’ zei Oom weer. ‘O heb je daar de post?’
Karel schreed binnen met de brieven op het zilveren blad.
| |
| |
Oom ritste ze er af met hetzelfde ongeduldsgebaar waarmee hij door zijn kuif strijkt en met zijn rijzweep tegen zijn laarzen slaat.
‘Is er wat voor mij bij?’ vroeg ik. Ik leunde mijn armen op tafel. Juffrouw Fransen trachtte met kuchen mijn aandacht op mijn ellebogen te vestigen, maar ik zag niets.
‘Nee - of ja, dit is natuurlijk wat voor jou. Van die aap van een jongen.’
De aap van den jongen is altijd Emiel, de zoon van Oom's jongste broer en dus ons aller bloedeigen neef.
‘Wat schrijft hij Oom?’
Oom gooide mij de brief over de tafel heen toe. ‘Hier, lees maar zelf. Als er wat belangrijks instaat, vertel je het me wel.’
Emiel schreef:
‘Lieve Oom Boudewijn en Betty’ - het ‘lieve’ maakt Oom al om te beginnen furieus -
‘Daar mijn Paaschvacantie vervroegd is, zou ik U willen vragen, of ik eenige weken op Boeckstate kan komen doorbrengen. Ik heb een paar zware maanden achter de rug en ik voel, dat de rust van Boeckstate me goed zal doen. Bovendien reizen Mama en Eveline volgende week af naar de Riviera, en gaat Papa naar Schotland, zoodat ons huis gesloten zal zijn. Ik hoop niet, dat ik met mijn verzoek uw eventueele plannen in de war stuur. In dat geval wilt U wel openhartig genoeg zijn om me dat te schrijven nietwaar? In each case zou ik gaarne eenig antwoord hebben. Laten Betty's blanke vingertjes maar eens toonen wat ze op correspondentioneel gebied presteeren. Ik word door haar waarlijk niet met brieven verwend. Mag ik dus op een spoedig antwoord rekenen? Met hartelijke groeten en mijn respects aan Juffrouw Fransen, Uw liefhebbende neef Emiel.’
| |
| |
‘'n Keurige brief,’ vond ik, ‘en niet lang. Ik zal hem U voorlezen.’ Ik drukte op ‘lieve’ en ‘liefhebbende.’
Oom zei: ‘Hij kan opvliegen,’ en hij streek door zijn kuif.
‘Wat moet ik hem schrijven? Of behandelt U die correspondentie ook zelf.’
‘Schrijf hem dat hij komen kan. Maar dat ik hem er uittrap wanneer ik merk, dat hij zijn haar friseert.’
‘Goed. Nog meer?’
Oom snoof aan het couvert. ‘Waar ruikt dat naar?’
‘Hm, 't kan floramye, 't kan ook houbigant zijn; 't is verwolkt op weg hierheen.’
‘Zoo'n aap van een jongen,’ bromde Oom weer. ‘Elisabeth hoe laat is het?’
Ik draaide me om. ‘'t Is negen uur Oom.’
‘Om tien uur ben ik in de stallen. Zorg dan dat je er ook bent.’
En ik zei, met een ruk aan zijn jasje, toen hij mij voorbij beende: ‘Wacht u geen vijf minuten op me?’
‘Geen seconde,’ zei Oom, en achter zijn plotseling gnuivend gezicht trok hij de deur dicht.
Juffrouw Fransens lippen lieten een bescheiden zuchtje door. Ze is altijd merkbaar verlicht, wanneer Oom Boudewijn zich in zijn kamer heeft teruggetrokken. Ze zou het nooit willen bekennen, maar 't is zoo. En ik weet zeker, dat juffrouw Fransen Oom Boudewijn fel irriteert, alleen al omdat ze hem nooit tegenspreekt. Maar toch is ze al tien jaar op Boeckstate en ze blijft er natuurlijk tot Oom Boudewijn op Boeckstate geen juffrouw meer noodig zal hebben.
‘Dus is de Katuil toch verhuurd.’ Mijn gedachten kwamen na verre reizen weer bij het punt van conversatie-uitgang terug.
‘Ja.’ Juffrouw Fransen begon met zichtbare smaak aan haar tweede eitje, schonk zich nog behagelijk eens in. ‘En ik hoop werkelijk dat deze menschen het huis een andere naam geven. De naam alleen al geeft zoo'n idee van ondegelijkheid.’
‘Maar dat heeft toch niets met de menschen te maken.’ Ik
| |
| |
duwde Emiels brief in de enveloppe. ‘En ik dacht juist, dat een uil nogal degelijk was. Of is een Katuil misschien van een wuftere tak? Ik vind hem er oer-solide uitzien.’
Juffrouw Fransen spitste haar lippen en schudde haar hoofd. ‘Ik blijf er bij, dat ik Katuil een onmogelijke dwaze naam vind.’
‘En wat zegt u er wel van, dat onze dierbare neef komt logeeren?’
‘Hij zal mij altijd welkom zijn,’ zei juffrouw Fransen met pathos.
‘U waardeert hem gelukkig.’ Ik zuchtte. ‘Ik zal het hem schrijven. En ook, dat u voor de heidenen in Suriname jumpers breit, dan kan hij de wol voor u ophouden. Goed?’
‘Je mag geen onwaarheden vertellen Betty.’ Juffrouw Fransen bezit absoluut geen fantasie en doodt mijn fantasie altijd in de knop.
Met de brief ging ik naar mijn zitkamer, die en-suite met de slaapkamer is, waar Cato rondwroette. Het pruilende Maartzonnetje had zijn booze bui afgelegd en lachte als een bleek, maar glunder kind. Ik schreef Emiel:
‘Dierbare Neef. Je bent ons allemaal welkomme. Speciaal Juffrouw Fransen, die voor West-Indische Heidenen wollen jumpers breit in kleuren, die bij derzelver teint passen. Je mag dus weer de wol voor haar ophouden. Dat doe je zoo handig met je pink in de lucht. Mijn blanke vingeren - ai mij, ze zijn bruin als je schoenveters - hebben nooit een diergelijke handigheid bezeten. Oom Boudewijn wringt zich reeds van plezier bij de gedachte dat jij komen zult. Maar hij trapt je uit het hoogste torenvenster in zijn vruchtbare landouwen neer, wanneer hij merkt, dat je nog je haar friseert. Misschien kun je 's nachts krulspelden zetten zooals Cato, dan lijkt het niet zoo verdacht. Ik hoop niet, dat je je gegriefd voelt door deze mijne woorden, maar het is toch dunkt me altijd prettig vooruit te weten, welke nadee- | |
| |
lige gevolgen een in jouw oogen natuurlijk onschuldig frisuur hebben kan. Nu ben je voorbereid.
Ook dweept Oom niet met je keuze van parfum. Hij houdt alleen van eau de l'eau. Wissel je nog vier maal per dag van costuum en zestien keer van das en sokken? Och lieve neve, doe het maar niet hier op Boeckstate. Twee maal is heusch genoeg. Dit zijn allemaal kleine, wijze wenken van je nicht, die wel jonger in jaren, maar je mijlen vooruit in ondervinding is. Dag hoor! Neem vooral dictaten mee. Oom is heel gevoelig voor decor. Je nicht Betty van Opvoort.’
‘Wat kunt u toch vlug met de pen terecht,’ klonk Cato's bewonderende stem achter me.
‘Zal ik je eens helpen aan je liefdesbrieven voor Spreeuw?’ bood ik direct aan.
‘We spreken mekaar toch elke dag,’ weerstreefde Cato.
‘O ja, dat is waar ook.’ Ik draaide me om op mijn stoel.
‘Heb jullie mekaar nog wel eens wat te zeggen na acht jaar. Ik zou totaal uitgeput zijn.’
‘O maar Spreeuw’ - Cato spreekt òf van galant òf van Spreeuw, nooit geeft ze de schoenmaker de naam, die hem van geboortewege toekomt. - ‘Spreeuw is druk. Hij heeft altijd wat te vertellen. 't Is een onderhoudende man.’
‘Zoo, dat is prettig.’ Ik kauwde op mijn vulpen. ‘Hij ziet er ook wel onderhoudend uit.’
‘Ja hè?’ zei Cato. Ze deed een raam open, woei daaruit met een stofdoek.
‘Is dat een geheim teeken?’ vroeg ik. ‘Ziet hij dat vanuit zijn venster?’
Cato sloeg dubbel. ‘Waar u al niet aan denkt. Nee hoor, dat doen we niet meer na acht jaar.’
‘Laat het raam maar open, als je maar zorgt, dat mijn stoelen er niet uitwaaien.’
Cato zette haar muts recht voor mijn spiegel. ‘Hebt u een standje gehad vanmorgen? Ik schrok me suf toen ik merkte, dat u nog niet op was.’
| |
| |
‘Een standje!’ zei ik verachtelijk. ‘Natuurlijk niet. Ik kan een half uur te laat aan het ontbijt komen. Je muts zit goed Cato, gooi Minerva niet tegen de grond.’
‘Och het stomme beest,’ zei Cato en ze gaf mijn philosophische, trotsche, domme zwarte uil, die Oom Boudewijn me op mijn laatste verjaardag gegeven heeft een veeg met de stofdoek.
‘Ja,’ zei ze dan, ‘Spreeuw is eigenlijk niet zoo precieserig als Mijnheer hier; wanneer ik 's avonds een tien minuutjes te laat ben - wat kun je daar nu aan doen hè? - dan kijkt hij maar kwaad hoor.’
‘Je moet Spreeuw knechten,’ ried ik beslist. ‘Anders heb je later geen leven.’
‘Hoor dat eens,’ zei Cato plotseling uitbundig.
Ik drukte mijn stempel in het lak dat ik kwistiglijk op Emiels couverts liet neerdruppelen, en verdween ermee naar mijn slaapkamer, waar ik me in rijgewaad stak. Uit mijn raam zag ik Oom Boudewijn naar de stallen gaan, en ik gnoof bij het idee, dat zijn correspondentie natuurlijk alleen bestaan had in het rooken van een groote sigaar achter zijn bureau. Hij sloeg met zijn rijzweep tegen zijn kaplaarzen en wenkte dan Klaas, de tuinjongen, die onder leiding van Jongert, de tuinman, de landouwen onderhoudt. Klaas schoffelde dichterbij. Oom gebaarde heftig met zijn zweep. Klaas draaide zijn pet om, zoodat de klep naar achteren wees, en nam hem dan af, hing hem over de hark, die hij in zijn handen had. Het manuaal van Klaas is altijd hetzelfde, en ik weet zeker, wanneer onverwacht een leeuw ons voorplein zou opstormen, dat Klaas niet een haastige aanval op de Boecken zou doen, maar kalm zijn pet met de klep naar achteren zou draaien, om hem dan af te nemen en te hangen over het instrument, hetwelk hij op dat moment in gebruik zou hebben. En de leeuw zou hij met dezelfde trouwe koeienoogen aanstaren, waarmee hij nu naar Oom Boudewijn omhoogblikte. Ik weet zeker, dat Oom Boudewijn Klaas haat, maar er zijn geen termen aanwezig om hem te ontslaan. Hij doet zijn werk goed en... hij is de oudste van acht kinderen uit een arm gezin.
| |
| |
Ik weet zeker, dat dit feit bij Oom Boudewijn het meeste gewicht in de schaal legt, hoewel hij heel Boeckstate bij elkaar zou bulderen, wanneer hij dit las.
Over het voorplein liep ik, er hing een geur van hars en van groeiende sappen in de lucht. Mijn lange rijjas sloeg tegen mijn beenen. Ik keek om naar het huis, dat strak en hoekig en trotsch zich verhief, hoekig als Oom Boudewijn, trotsch als Oom Boudewijn. En plotseling kreeg ik weer dat warme, zoete gevoel in mijn hart, dat ik hoorde bij het huis, dat ik er zoo nauw mee verbonden was, als het klimop met de muren en de wilde roos met het bordes. En ik lachte van louter geluk.
In de stallen vond ik Oom Boudewijn; Johan, de rijknecht, had de paarden gezadeld, Leddy van Oom, en Grace, mijn slanke, trouwe viervoeter, die ik van Oom op mijn veertiende verjaardag gekregen had. Oom streelde de flanken van Leddy. Wanneer hij met Leddy praat is er de zachte uitdrukking in zijn oogen, die er ook is, wanneer hij mij Rekeltje noemt. Grace hinnikte toen ze mij zag, en zocht naar haar suikerklontje. Haar warme tong gleed over mijn hand en haar reebruine oogen aanbaden me. Ik had mijn armen om haar hals willen slaan, en mijn hoofd willen leggen tegen haar hals, die zacht als satijn is. Maar Oom Boudewijn zei: ‘Kom Elisabeth, ben je klaar?’ In Johan leidde de paarden de stal uit.
Door de Maartmorgen, die frisch en geurig en vol geluiden was, reden we samen, Oom Boudewijn en ik. Ik keek eens op zij naar hem. Hij leek een oude Vikinger, met zijn breede, hoekige gezicht en zijn stoere figuur. Onder zijn grijze, borstelige wenkbrauwen tuurden zijn donkere oogen - oogen waarin een niet te blusschen levenskracht goleit - naar rechts en links. De groote, sterke handen, onnatuurlijk-groot in de zwaar-leeren rijhandschoenen, hielden losjes de teugels, en zijn rechter elleboog klemde het rijzweepje nonchalant.
‘Oom Boudewijn,’ zei ik, ‘wat een prachtige morgen is het.’
‘Rekel,’ knikte hij. En hij gaf zijn paard licht de sporen.
| |
| |
Mijn vlecht sprong op mijn rug heen en weer mijn adem ging sneller. Maar door het dorp gingen we weer in stap over. De mannen, die we tegenkwamen, namen hun petten af. Een enkele zei: ‘Een mooie morgen om te rijden meneer.’ Oom Boudewijn groette met zijn rijzweep en hij knikte: ‘Ja, ja, een prachtige morgen.’ Wat ongeduldig was zijn stem, wat stuursch, maar zijn eene hand gleed zachtjes langs de hals van Leddy. En de vrouwen, die we tegenkwamen, die voor de propere huisjes stonden, of boodschappen gingen doen in het winkeltje op het Kerkplein, de vrouwen lachten naar me en in haar lach was iets beschermends en vertrouwelijks tegelijk. Ik kende ze allemaal. Bij allemaal dronk ik koffie en at ik koek en voor allen was ik Betty, zonder meer. Oude vrouwen waren er, die zeiden nog Betteke, en mummelden: ‘Och, och, wat word je toch groot m'n kiend.’ Die schrokken wanneer ik dan vertelde, dat ik al zeventien was geworden in Februari. ‘De 25e februari, och ja,’ zeiden ze dan. Maar elke volgende keer zeiden ze weer met haar zachte mummelstemmen: ‘Och, och, wat word je toch groot m'n kiend.’
Het dorp lag achter ons. Over de hei reden we en dan door de lindelaan. In de serre van de ‘Katuil’ stond een eenzame timmerman op een trap. Hij zette een nieuwe ruit in de serredeuren.
‘Oom Boudewijn, kijk eens, hoe degelijk, de serre wordt gemaakt.’
‘Als je maar weet Elisabeth,’ toornde Oom, en hij wierp een verachtelijke blik naar de ‘Katuil’, die onbezorgd troonde in een verwaarloosde tuin, ‘als je maar weet Elisabeth, dat ik van je verwacht, dat je geen connecties zult aanknoopen met dat idiote huis. Kijk eens, wat een intense rommel.’ Hij wees naar het welige onkruid en de zorgelooze haag, die onbeschaamd zijn onregelmatige loten omhoog stak.
‘Er gaat een magische aantrekkingskracht van dat huis uit,’ zei ik. ‘Gek, ik kan er niets aan doen.’
‘Onverbeterlijk ben je,’ bromde Oom. ‘Maar je doet wat ik zeg. Begrepen, Elisabeth?’
| |
| |
‘Ja Oom,’ zei ik zoet.
In de verte verhief zich Boeckstate. Ik legde mijn hand op Oom Boudewijns mouw.
‘Het was een heerlijk ritje,’ zei ik. ‘Zullen we morgen weer gaan?’
‘Als ik niet te veel correspondentie heb...’ begon Oom. Toen proestte ik. En Oom Boudewijn gaf mijn hand een klapje met zijn enorme handschoenhand. ‘Jij Rekel,’ zei hij. Zijn stem dreigde. Maar zijn oogen lachten.
|
|