| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Er waren twee nieuwe dienstboden. Vrouwelijke. De een leek slordig en ontevreden, de ander had een zeldzaam eigenwijs gezicht. Bertha zei: ‘Mum, je krijgt er niks as gemodder mee, wat ik je brom, maar van die Kathleen’ - dat was de eigenwijze keukenmaagd - ‘laat ik me niks zeggen’.
‘Maar dat hoèf je toch ook niet’, had Puck getroost.
‘Nee, maar ze kijkt me zoo koud an’.
‘Laat ze kijken. Wat kan het jou schelen Bertha, hoè ze kijkt’.
‘Nou maar, dat kan me wèl schelen’.
‘Dan kijk je koud terug’.
‘Dat doen ik ook’. En Bertha, eén van de meest ingewikkelde passen van de Blues demonstreerend, ging de kinderkamer binnen.
Het huis stond reeds in het teeken van Kerstmis. Miss Edith zou komen logeeren, en Puck verheugde er zich in stilte op, dat ze het gezicht met de roode appelwangen en de zachte oogen weer zou zien.
Puck was met Baby de stad ingeweest om cadeautjes voor thuis te koopen. Een heel kerstpak had ze klaar. Zoo vertrouwd had ze met Baby door de stad geloopen; een wit wollen knuistje in haar hand. Verbeeldde ze het zich, of was het waar, dat Baby niet meer zulke kuurtjes had? Had ze dan werkelijk bereikt, dat ze eenige invloed op dat kleine, blonde kindje uitoefende?
| |
| |
Mona had haar geschreven: ‘Ik heb het razend druk. Ik vlieg van de eene verkooping naar de andere. Maar mooie dingen, dat ik ontdek. En zoo goedkoop. Ik hul me weer in geheimzinnigheid, maar dit wil ik je wel zeggen. Ik zal een Kerstverrassing voor je hebben Puck’.
‘Zeg Bertha’, riep Puck.
‘Yes Mum’.
‘Is hier ook een Kerstboom?’
‘Ja. In de salon. Een groote. Tot an de zolder. Tja. En de eerste avond is er een groot Kerstdiner. Kostelijk’, zei Bertha. ‘Dan help ik afwasschen - maar tweede Kerstdag ben ik vrij. De heele dag’. Bertha sloeg, charlestonnend een stofdoek uit. ‘Dan komt Bill bij ons eten. Fijn.’.
‘Ik vind je gewoonweg te benijden’, zei Puck.
‘Nou Mum, weet je wat, kom ook. 'n Vette kalkoen, dat we hebben. Mijn vader zoekt hem zelf uit. Elk jaar. Toe Mum, ik zou 't maar doen’.
‘Ik vind het erg lief van je Bertha,’ maar ik heb natuurlijk geen vrij tweede Kerstdag, als jij er ook niet bent, want Kathleen zal er ook wel niet zijn. Dat heb ik allang door’.
‘Als ik u was Mum, ik gooide de boel er bij neer’.
‘Ja, als ik jou was, maar.... dank je wel voor je goede raad’, zei Puck.
- De eerste Kerstavond schreef Puck in haar dagboek. Ik ben zoopas thuisgekomen. En nog met mijn sjaal om, de mooie van vader en moeder, val ik bij de tafel neer om in mijn dagboek te schrijven. Onder al de oproerige, opstandige woorden, mag ook wel eens iets blijs en geluk- | |
| |
kigs staan. Temeer daar het nu Kerstavond is, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.
Van beneden hoor ik flauw het knallen van de champagnekurken en de lach van Alice. Maar zou ik die lach van Alice niet altijd hooren? Ook als ze nièt lachte? Bertha heeft me ingelaten en ik ben stil naar boven geslopen. En Bertha heb ik de opdracht gegeven om te zeggen, als er naar me gevraagd wordt, dat ik naar bed ben gegaan. 't Is elf uur en ik heb nog heelemaal geen slaap. Uren kan ik nog wakker blijven. En wat kan ik beter doen, dan nu eens op een minder woeste manier mijn dagboek tot vertrouwde te maken?
Het begon al vanmorgen. Toen was er een brief van Mona, die schreef: ‘Lieve Puck. Ik ben net in Coventry aangekomen, en zit in mijn eigen kleine home. Tante Isobel heeft op mijn aanwijzingen buitengewoon haar best gedaan en mijn flatje ziet er allergenoegelijkst uit. Alleen moet ik straks met Margaret, dat is mijn Cerberus, de vleugel nog even versjouwen. Die staat niet naar mijn zin. O Puck, wat zal ik hier kunnen werken!
Is dat nu geen Kerstverrassing zeg Puck! Temeer, waar jij vanavond bij me komt. Ja, ja! Ik heb Mrs. Cuningham een walgelijk lief briefje geschreven, dat ze jou voor vanavond aan mij moet afstaan. Ik geloof nièt, dat ze me dit, na al de zoete honing in mijn woorden vervat, zal kunnen weigeren. Weigert ze 't je toch, dan bel je maar even Park House, dat is de weidsche naam van het gebouw, waarin ik op de vijfde verdieping neergestreken ben, op, en vraag naar mij. Ik kom dan onmiddellijk aangesneld om nog mondeling mijn zaak te bepleiten.
| |
| |
En Puck, dan zullen wij vanavond samen ons eerste Kerstdinner hebben. Cerberusje kookt heerlijk. Ik wacht je dus om acht uur. Niet later hoor. Je mag me niet teleurstellen Puck. Want morgen ontkom ik niet aan de familiezin van tante Isobel. Neen, ik mag niet bitter zijn. Al is Tante het met mijn principes heelemaal niet eens, ze heeft zich met een gebaar, een betere zaak waardig, naar mijn wenschen geschikt’.
- Aan het ontbijt verwachtte ik natuurlijk, dat Alice wel iets zou zeggen. Ik zag het briefje van Mona naast haar bord liggen. En toen ze het las, spiedde ik naar haar gezicht als een angstig kind, dat bang is, dat moeder een pretje niet zal willen toestaan. Maar ze verblikte noch verbloosde, en om Miss Edith wilde ik direct niets vragen. Doch, na het ontbijt, sprong ik in mijn stoute schoenen.
‘Zoudt u me kunnen toestaan Madame, dat ik vanavond naar Mona Farrell ga.’ Je praat onwillekeurig in geforceerde zinnen tot Alice.
De koude blik. De koude oogen.
‘Ik denk u vanavond noodig te hebben Mademoiselle’.
‘En morgenavond dan? Als Kathleen uit is?’
‘Ja, dan zèker!’ zei Alice hoog.
‘Ik mag toch wel één avond voor mezelf hebben’, waagde ik in het midden te brengen.
Maar voòr Alice de kans had mijn ‘brutaliteit’ met een weigering te straffen, vroeg Dokter mij:
‘Wat is dat voor iemand waar u heen wilt?’
‘Mona Farrell uit Eale, Dokter. Ze is hier komen wonen’.
| |
| |
‘Nu, daartegen is dunkt mij toch geen bezwaar?’ zei Dokter en hij keek Alice aan.
‘Ja, natuurlijk zijn daar bezwaren tegen. Ik denk Mademoiselle noodig te hebben vanavond. Dat heb ik toch reeds gezegd Jack’.
‘Zoo. Ja’. Dokter dacht even na. ‘Bent u mòrgenavond thuis, Mademoiselle?’
‘Ja natuurlijk Dokter. Ik ben toch altijd thuis’, zei ik.
En of het dat simpele zinnetje was, weet ik niet, maar Dokter zei opeens vastbesloten: ‘Natuurlijk kunt u gaan Mademoiselle. Vergeet je dan heelemaal Alice, hoe druk Mademoiselle het gehad heeft al die maanden?’
Ik wachtte het antwoord van Alice niet meer af en rende haast met zijn toestemming de kamer uit. Ik had zoo'n gevoel, dat Dokter en Alice het nu maar verder samen moesten uitvechten. De heele dag bleef ik uit de nabijheid van Alice. En ik vond het gewoonweg een paskwil, toen de Kerstboom werd aangestoken en ik haar zag staan met haar ontevreden gezicht onder de boom, die bijna onder al de versierselen en klokken en engelen scheen te buigen. Waar blijft in vredesnaam de Kerststemming, als de ware vrede niet in je hart is? Miss Edith speelde Kerstliederen. Dat was wel ontroerend en lief. Maar toch greep het me niet zoo aan, als vroeger bij Grootmoeder het kleine boompje in de bloempot op het tafeltje in de hoek. Zoo'n simpel, matig versierd boompje was het. En Kerstcadeautjes, daar deden ze in Friesland niet aan, en zeker mijn strenge grootmoeder niet, die het Sinterklaasfeest in eere hield. Maar als het theelichtje brandde, en de kaarsen van het kleine
| |
| |
boompje flikkerden, en ik zong met vader, moeder en grootmoeder mee: ‘Stille nacht, Heilige nacht’, dan was er de wonderlijk-vredige verheven stemming van Kerstavond om ons. Dan voelde ik me goed en bezield met de beste, innigste voornemens om goed te blijven.
En nu? Neen, het gaf me zoo weinig. Zelfs zachte Miss Edith vermocht geen stemming te verwekken. De meisjes kwamen binnen om de cadeaux, die op een tafel lagen met een wit kleed. Bertha gaf me een knipoogje en in 't voorbijgaan zei ze zacht: ‘Veel plezier vanavond Mum’.
Voor mij was er een halve sovereign. Ik begreep, dat Alice zich voor mij niet de moeite had willen geven om geschenken te koopen, en ik was eigenlijk heel blij daarom, want ik zou van haar niet graag iets hebben, wat ik zou moeten bewaren. Alleen vraag ik me af, waarom ze mij niet kan uitstaan. Als ik ooit moedig genoeg word, zal ik haar dat op de man af vragen.
Maar later, toen ik Baby naar bed bracht, kwam Dokter boven. Hij komt nooit boven, dus ik kreeg al weer de angst, dat hij me verlegen zou komen vragen vanavond toch maar thuis te blijven. Beelden van antwoorden had ik al vliegensvlug klaar.
Dokter stoeide even met Millicent - wat wordt er toch, behalve dan door mij, weinig met het kind gespeeld. Nooit zal Alice haar eens een verhaaltje vertellen, of eens genoegelijk met haar matjes vlechten of bouwen. 't Is toch ook eigenlijk geen wonder, dat ze nog vaak zoo stug en zoo vreemd is. Oei, wat dwaal ik af. Ik wachtte al op de fatale woorden, en ik was tot de strijd bereid, toen Dokter zei: ‘Mademoiselle,
| |
| |
ik wilde u ook iets voor uw Kerstmis geven. 't Is een blijk van mijn waardeering voor U’.
Ik voelde een enveloppe in mijn handen. Ik zag zijn lange beenen al weer wegsnellen. En toen zei Millicent:
‘Huilt u Mademoiselle? Zoo'n verdriet?’
‘Neen’, zei ik, ‘kleine poeleke, Mademoiselle huilt omdat ze zoo blij is’.
Later, toen ik alleen was, maakte ik de envelop open. En zat een Pound Sterling in. En, als ik het tenminste niet bitter noodig heb, zal ik trachten dat pond te bewaren. Al zijn die fijne woorden: ‘'t Is een blijk van mijn waardeering voor u’, me nog duizend keer meer waard. Neen, nù weet ik zeker, dat ik mijn jaar hier wel doorworstelen zal.
- Om kwart voor acht was ik kant en klaar. Avondjurk, avondschoentjes, de mooie sjaal, en die pracht verstopt onder mijn ruige winterjas. Met de cadeautjes voor Mona in mijn arm, liep ik naar beneden. De eerste gasten kwamen al. Ik wist niet of ik nog goeiendag moest zeggen. Maar toen de ontevreden Suzy, weer nieuwe gasten binnenliet, sprong ik maar gauw de stoep af. En ik had een gevoel, toen ik op straat stond, of ik nu voor het allereerst, in al die maanden, vrij was.
Park House was gelukkig niet zoo ver. De klokken sloegen acht uur, toen ik aan een groote, groene deur aanbelde, en een feestelijk uitziende portier me opendeed. Hij zag er uit, alsof hij zoo regelrecht van kalkoen en plumpuddingfestijnen kwam.
‘Voor wie?’ vroeg hij.
‘Miss Farrell’, zei ik.
| |
| |
‘Vijfde verdieping. Gebruikt u de lift?’
‘Ja graag’.
‘Kunt u hem zelf bedienen?’
Ik zag aan zijn heele gezicht, hoe hij daarop rekende. Des te eerder zou hij weer kalkoen-geneugten kunnen smaken.
Dus zei ik: ‘O natuurlijk’.
En de portier verdween met een dankbare grijns in de richting van zijn appartementen.
Ik wandelde op de lift toe, die bij de trap was. Een klein rood kamertje. Ik stond er me net in te verdiepen, hoe ik met dat kamertje moest opvliegen, en of ik toch maar niet liever de trappen bestijgen zou, toen een vriendelijke mannestem achter me zei: ‘Wilt u de lift gebruiken?’
‘Ja graag’, zei ik, ‘alleen ik weet niet precies hoe!’
‘Mag ik dan misschien voor u als liftboy fungeeren?’
‘Dolgraag meneer,’ zei ik.
We stapten dus samen in de lift, en de meneer, die het gezicht had van een Stetson-Hat-reclame, alleen levendiger, nam zijn hoed af - nooit zal in Engeland een heer in de lift, als dames aanwezig zijn de hoed ophouden - en vroeg:
‘Bij wie moet u zijn?’
‘Bij Miss Farrell. Vijfde verdieping’.
‘All-right. Nu, daar zal ik u wel behouden heenbrengen’.
En ik zei: ‘Astublieft’.
Een druk op het knopje, en we zoefden naar boven. Ik wenschte opeens, dat ik niet mijn ruige wintermantel aanhad, maar de cape van Alice met de bontkraag, die tot over je kin gaat.
| |
| |
We belandden ergens, en het trof me hoe stil het was in dat groote huis, waar toch vele menschen moesten wonen, want tusschen zes verschillende kaartjes boven elkaar had ik Mona's naam ontdekt, terwijl achter de rug van mijn onbekende begeleider zes andere kaartjes prijkten. Weer een druk op een knopje en de deur ging open. We stonden in een hall. Ik zag aan elke kant een bruine deur. Ik denk, dat ik vrij schaapachtig rondkeek, want mijn Stetson-Hat lachte en zei: ‘Als u bij Miss Farrell moet zijn, dan moet u die bruine deur links hebben’.
‘O, dank u wel meneer’, zei ik. En terwijl ik aanbelde bij de bruine deur links - in de deurpost zat een kaartje geprikt: Mona Farrell - zag ik mijn liftboy de bruine deur rechts openmaken. We knikten mekaar nog even toe, en toen stond ik voor Mona's Cerberus, zoo forsch en welgevoed in haar zwarte japon met de hagelwitte schort.
‘Is Miss Farrell thuis?’ vroeg ik. Het is zoo'n naieve vraag, om, als je speciaal ergens uitgenoodigd bent, te informeeren of de betrokken familie wel thuis is. Maar daar was Mona al, slank in een lichtblauw avondjurkje met kant.
‘Puck, kom gauw binnen. Margaret, dit is Miss van Holten’. Ik drukte Mona's hand en Margarets hand en mijn pakjes rolden over de vlakte. We stonden in een kleine hall met matten op de grond, een tafeltje, waarop een roode kruik met hulst, een paar rieten stoeltjes met fleurige kussens, een kapstok en de sfeer van ‘thuis te zijn’.
Mona gooide een deur open. ‘En hier is mijn heiligdom’, zei ze.
En ik stond stil op de drempel. Pas later zag ik bijzonder- | |
| |
heden, de vleugel, de aardige tapijtjes, de groote divan, de vele kussens, het kaarslicht, de bloemen. Want het eerste wat ik bewust zag, op het tafeltje in de hoek, was de kleine Kerstboom, zooals Grootmoeder vroeger had. Ik geloof, dat ik mijn handen vouwde. En mijn gezicht voelde ik stil van verrukking worden. Ik bleef er maar naar staan kijken tot Mona me bij de hand nam, en zei:
‘Kom nu zitten Puck. En - dat heb ik heelemaal vergeten door de emotie: A very merry Christmas Puck’.
Ik herhaalde die lieve wensch: ‘Voor jou ook Mona. Avery merry Christmas.’
Toen pas keek ik om me heen. Voor de haard was een ronde tafel gedekt voor twee. Stil brandden daarop de kaarsen in de candelabres, in rood-zijden kapjes gevat. Op de schoorsteenmantel brandden de kaarsen, en op een buffet, en in een kleine uitbouw bij het raam, hief een koperen kroontje trotsch en recht zijn kaarsen als kleine flambouwen.
‘Vind je dat licht niet heerlijk rustig?’ vroeg Mona.
‘Ja, ja’, zei ik gretig. ‘Zoo'n stemming als hier in de kamer is - Mona, het is net of alle moeilijkheden van me afgevallen zijn’.
‘Maar dat moet ook juist Puck. Dat heb ik gewenscht. Kom je nu zitten? Of ben je nog niet uitgekeken?’
‘Ik raàk niet uitgekeken’. Ik streelde over de divankussens.
‘Mijn legerstede’, zei Mona.
Ik keek naar de etsen op het grijze behang en naar de grijze gordijnen. En op de gebeitste grond waren de kleedjes donker en fel van kleur.
| |
| |
Toen zuchtte ik: ‘Het is volmaakt’.
En Mona lachte: ‘Nu, ik hoop, dat we ook een volmaakt Kerstdiner opgediend krijgen. Maar dàt zal wel, gezien de vele gaven van mijn Cerberus’.
De avond werd bijna onwerkelijk van heerlijkheid. De ronde tafel bij het vuur, het zachte kaarslicht, Margaret, die binnenkwam op geruischlooze voeten, de houtblokken, die knapten in de haard en lichtjes verschoven, wanneer ze verkoold raakten. En tegenover mij Mona in haar zacht-blauwe jurk met haar donkere oogen warm en stralend, en op haar gezicht de eenige, ware Kerst-innigheid.
Had ze ook niet tegen mij gezegd: ‘Wat zie je er lief uit Puck’.
Wanneer je maandenlang nooit eens gehoord hebt, dat een jurk je wel aardig staat, of een hoed, of een jas, dan heffen die woorden: ‘Wat zie je er lief uit Puck’, je meteen boven de begane grond.
Na tafel zei Mona: ‘En hier heb ik een Kerstcadeautje voor je. Ik heb het zelf gemaakt’.
Ik stoof direct naar de gang. Heelemaal had ik mijn pakjes vergeten. Mona was verrukt van de pul, die ik voor haar gekocht had - gelukkig niet gebroken door de val - en van die kleine aquarel en het Liberty kleedje. Toen pakte ik mijn eigen omvangrijke cadeau uit. En het was een cape. Een avondcape van pauw-blauw fluweel met lichte zij gevoerd. De kraag was hoog en gefronsd als de breede kraag van een page. Ik geloof, dat ik er verdwaasd mee in mijn handen stond. Had ik, nog zoo kort maar geleden, niet gewenscht, dat ik een cape mocht omhebben, en niet
| |
| |
zoo'n doodgewone, degelijke winterjas? Mona lachte.
‘Puck wat kijk je eigenaardig? 't Lijkt wel of je geen tien kan tellen’.
‘Ik moet weer aan een sprookje gelooven Mona’.
‘Sla hem eens om’, zei ze.
‘Ik maaide bijna ons heele diner tegen den grond....’
Ik maaide bijna ons heele diner tegen de grond in de zwierige zwaai waarmee ik die vorstelijke cape omsloeg. Ik borg mijn kin in mijn kraag.
‘Ja, hij staat je heel goed’, keurde Mona. ‘Ik dacht wel, dat dit je kleur zou zijn’.
‘En dat je hem zelf gemaakt hebt! Ik wist niet eens, dat je dat kon!’
‘O ja. Ik maak bijna alles zelf. Ik vind het heerlijk’.
Toen sloeg ik mijn armen èn mijn prachtige cape om Mona heen,
| |
| |
en ofschoon we mekaar nooit omhelsden, nù zoende ik haar. En ze zei: ‘Malle Puck. Je maakt mijn heele gezicht nat. Gauw weg die tranen’. En ik boende ze weg met de punt van mijn servet.
- Toen de tafel was afgeruimd speelde Mona. Ik zat op kussens voor de haard. Zooals we eens gefantaseerd hadden. Mona speelde Kerstliederen. Zooals zij ze speelde, werd het hemelsche muziek, die mijn hart pijn deed. Soms zong ze zacht een paar coupletten. Haar stem was warm en innig. Ik legde mijn hoofd op mijn knieën. Was het mogelijk voor een mensch om gelukkiger te zijn dan ik nu was?
‘De beurt is aan jou Puck!’ Mona kwam naar me toe. ‘Hollandsche Kerstliederen wil ik zoo graag eens hooren’.
Ik dacht: ‘Wat kan ik nà haar nog geven’.
Maar ik speelde: ‘Stille nacht, Heilige nacht’. En ik zag grootmoeders gezicht voor me, het wat strenge gezicht, verzacht door de bruine oogen. Ik hoorde haar stem, die zoo vreemd-versleten klonk, als ze zong. En ik speelde:
‘Daar klinkt een kleen, kleen klokske bij nacht
‘Daar klinkt een kleen, kleen klokske zoo zacht.....
Ik hoorde het klokske klinken in ons dorp, als de avond stil was en vriezend. En de menschen trokken langs de eenzame wegen naar het verre kerkje, waar het klokske bimbamde, klein en onvermoeid.
Ik speelde:
‘O denneboom, o denneboom
Hoe groen zijn toch uw blaad'ren....’
En ik zag het bosch voor me, waardoor ik zooveel gedwaald had met Anneke. En de omgehouwen boomstam
| |
| |
zag ik, waarop we zaten en boomden over onze verlangens. Of beter over mijn verlangens. Want Anneke was tevreden. Zij aanvaardde het leven net zoo als het kwam.
Het was zoo stil in de kamer. Ik keek om naar Mona. Die had haar gezicht in haar handen verborgen. Ik durfde haar niet storen. Ik wachtte tot ze opkeek. En toen ze haar gezicht hief, glansden haar oogen:
‘Puck, het is net of vader en moeder bij me geweest zijn’.
- Nu zit ik in mijn eigen kamer te schrijven. Over de stoel heb ik de cape gedrapeerd. Voor me op tafel staat een geel donzen kuiken, dat als speldenkussen bedoeld is. Zal ik ooit spelden kunnen steken in dat donzen lijfje? En dan nog een doosje zakdoekjes. Plus een papiertje er op geprikt. ‘Van Bertha Jenkins’.
Beneden knallen de champagnekurken. Alice lacht. Of verbeeld ik me maar, dat ze lacht. Och, wat doet het er toe, nu ik zoò gelukkig ben.
En ik neem me voor, nu het nieuwe jaar op vlugge voeten komt aangesneld, om goed mijn best te doen, om geduldig, behulpzaam en blijmoedig te zijn, en om, àls het kan, ook van Alice een sprankje genegenheid te winnen.
Nu nog even, als waardig besluit van deze prachtige avond, vaders vers overlezen, en dan naar bed!
De volgende morgen zei een knorrige Alice - nog in bed:
‘Mademoiselle, u kunt eerst gaan afwasschen beneden. Maar wees voorzichtig met de glazen en het porselein’.
‘Zal ik Baby meenemen naar beneden?’
| |
| |
‘Neen. Miss Edith is zoo vriendelijk om met Baby te gaan wandelen. Maar wees astublieft voorzichtig. U bent soms zoo onhandig’.
‘Yes Madame’, zei Puck zoet.
‘En waarom bent u, gisteravond niet binnengekomen, om me te zeggen, dat u wegging?’
‘Ik dacht, dat u dat misschien liever niet hadt’.
‘En hoe laat was u thuis?’
‘Elf uur Madame. Zooals u gezegd hadt’.
‘Waarom bent u toen niet binnengekomen?’
‘Omdat ik ook dacht, dat u dit liever niet zag’.
‘Nu ja, u weet nu eenmaal niet hoe het hoort’, zei Alice, en draaide zich om.
Maar geen woorden waren in staat Pucks innerlijke blijheid te versomberen. Ook niet, toen ze in de keuken kwam, waar stapels borden, glazen, schalen en kopjes stonden, die de eigenwijze Kathleen vertrapt had af te wasschen. Onder de misprijzende blikken van Kathleen en de ontevreden dito van Suzy, zette Puck water op, zocht theedoeken bij elkaar, zette de stapels in elkaar, glazen bij glazen, om die eerst af te wasschen, zooals moeder geleerd had.
En, terwijl ze de zeep door het water sloeg, dat het schuimde over haar handen heen, neuriede Puck onwillekeurig:
‘Er klinkt een kleen, kleen klokske bij nacht.....’
|
|