| |
| |
| |
Hoofdstuk X
‘Ik voel me net een samenzweerder’, zei Mona Farrell, terwijl ze op het bed neerzeeg. ‘Toe, kom naast me zitten Puck. Gooi die sprei maar op zij’.
‘Kunnen we Baby hier hooren, denk je?’
‘Natuurlijk, bang hummeltje. Als Millicent schreeuwt, galmt het toch zeker door de heele school? Op mijn verantwoording’.
‘Nu vooruit dan maar’, zei Puck.
‘Wat een zegen, dat ik een eigen hok heb hè? Stel je voor, dat ik net als de anderen in bosjes van zes moest sluimeren. Dan had ik je niet in mijn domein kunnen binnenloodsen. Ik heb net een gevoel of ik je geschaakt heb Puck’.
Puck duwde haar rug tegen de ledikantrand. ‘Ik hoop, dat Alice het zoo blijmoedig bekijkt, wanneer ze het in haar hoofd krijgt om naar Baby te kijken en mij gevlogen vindt’.
‘Denk je, dat Alice de trappen opstevent om moederlijk te doen? Ben je dol Puck? Die is op het oogenblik de ziel van de visite. Hoor je haar lieflijk geluid?’
‘Ja, warempel’, zei Puck. ‘Hè, dat doet me goed’.
Mona wipte van het bed. ‘Ik heb nog lekkers. Hier vang. Chocola. Caramels. Die roode zijn zalig. - Ja, Wat is er?’ Er werd geklopt.
Puck was al van het bed gesprongen. Haar oogen verwijdden zich. En tegelijkertijd bestrafte ze zichzelf: ‘Bange haas, dat je bent’. Ze richtte zich op.
| |
| |
‘Zeg Mona, kunnen we even binnenkomen?’
Mona deed de deur op een kier.
‘O zijn jullie het? Nu, even dan. Ik heb Puck bij me, zie je. En daar wil ik mee praten. Je mag de zuig-duur van een caramel blijven. Vang’.
Puck keek naar Gwen, met de lage stem, naar Mary met de spotoogen, naar Lilian met het ontevreden, en naar Ursula met het trotsche gezicht.
Het was Mary, die vroeg: ‘Moet u niet bij Baby zijn Mademoiselle?’
‘Zèg’, zei Mona, terwijl ze driftig haar wenkbrauwen fronste, ‘je lijkt warempel Alice wel. Doe toch niet zoo onmogelijk asjeblieft. En zeg toch geen Mademoiselle. Puck is net zoo oud als wij zijn. Of is het je te moeilijk om Pùck te zeggen?’
‘Die Mona’, baste Gwen.
‘Ja natuurlijk. Dat lamme gedoe soms van jullie. Het zal me hier een lieflijk gemodder geven, als ik van school ga. Ik denk dat jullie dan clubjes zullen vormen naar de inkomsten van je Pipa's. Nu maar, dan zien jullie mij nooit terug hoor!’
‘Je hebt beloofd bij mij te komen logeeren’, zei Ursula.
‘En bij mij’, zei Lilian.
‘Natuurlijk. En ik zal het doen ook. Maar op voorwaarde, dat je al die malle principes buiten boord houdt. O Puck, gevòchten heb ik tegen hun onwijze standsbegrippen, en al wat daar voor minderwaardigs aan vast zit. Wild en woedend en ziedend word ik, als ik merk, dat een kind uit een huis van zestien kamers niet wil omgaan met een kind uit een huis van acht. Waar of niet?’
| |
| |
Ze keek de meisjes aan. Ze torende boven ze. Haar blonde haar sprong om haar hoofd. Puck keek naar haar met een beetje benijding in haar oogen. Zoo sterk te zijn, zoo fier!
‘We wilden je eigenlijk vragen of je nog beneden komt’, zei Ursula.
‘Nee, natuurlijk kom ik niet meer beneden. Ik heb Puck toch op bezoek’.
‘Maar ik wil wel....’ begon Puck.
‘Niets van alles. Jij blijft bij mij’.
‘Maar laat Mademoiselle - e - laat Puck dan ook meekomen’, zei Gwen.
‘Nee, die mag niet van Alice. Dat weet je ook wel Gwen. Schieten jullie nog op met de caramels? 't Lijkt wel lijm warempel. Weet je wat? Ik zal eens op een avond voor jullie spelen? Goed? Dan inviteer ik jou ook Puck. Ik zal 't wel voor jou bij de dierbare Alice in orde maken’. Ze woei met haar armen, alsof ze een troep musschen opjoeg. ‘Kom kinderen, hurry op. Ik heb belangrijke zaken te verhandelen met Puck’.
Ze deed de deur achter de meisjes op slot. ‘Gelukkig, die zijn we kwijt’. Ze lachte. ‘Zeg, ik moet opeens weer denken aan die kostelijke scène met de echte mademoiselle’.
Puck proestte ook. Dat was zoo eenig verloopen.
Mademoiselle Rambeau had tegen supper haar intrede gedaan. Groot, nogal forsch, bewegelijk, met schitterende bruine oogen en een lach in haar stem, had ze haar plaats aan de suppertafel, nàast Mona en schuin tegenover Puck weer ingenomen. In de gang had Puck haar al hooren roepen:
‘Allo, mes enfants’.
| |
| |
Toen had Miss Edith - haar zachte oogen hadden gelachen boven de roode appelwangen - gezegd: ‘Nu hebben we twee Mademoiselles aan tafel’.
Mademoiselles blikken waren vlug als die van een vogel langs de gezichten gevlogen. Ze waren blijven rusten op Puck, die, glimlachend,
‘Ah’, kirde mademoiselle ‘vous êtes Francaise?’
maar een beetje verlegen, naar haar keek.
‘Ah’, kirde Mademoiselle, ‘vous êtes Française?’
Puck voelde hoe Mona genoot.
‘Non Mademoiselle, je suis Hollandaise’, had Puck gezegd.
‘Och Hollandaisel Komt u uit Amsterdam?’
Voor de buitenlanders scheen Holland alleen uit Amsterdam te bestaan.
‘Neen, ik kom uit Friesland. Maar ik ken Amsterdam heel goed. Ik heb er vaak bij een vriendin gelogeerd’.
‘Amsterdam is mooi!’ zei Mademoiselle verrukt. ‘Ik was er verleden jaar nog. Het Rijksmuseum’ - haar handen schetsten de omtrekken van een gebouw - ‘supèrbe. En de schilderijen - oh magnifiques’.
| |
| |
‘Ja, het Rijksmuseum is beroemd. We zijn er trotsch op’, zei Puck.
‘Och, en dan de kanalen’, zei Mademoiselle. ‘Si picturesques! Vooral bij avond, als de lichten branden. Nog mooier dan Venetië. Ik heb genoten’.
Puck vermeed het de kant van Alice uit te kijken. Die zat zich natuurlijk te verbijten. ‘Ja, bijt maar raak’, dacht Puck.
‘Hebt u nog meer van Holland gezien Mademoiselle?’ vroeg ze.
‘O, oui, oui. Schéveningue. La Haye. Zeer mooi. Zeer interessant. Maar niets gaat mij boven Amsterdam’.
Puck lachte. ‘Wat vind ik dat heerlijk om te hooren. Ik houd zelf ook zooveel van Amsterdam’.
Toen zei Mademoiselle: ‘Uw uitspraak van het Fransch is voortrèffelijk. Jullie gelukkige Hollanders kunt zoo gemakkelijk talen leeren. Maar - nous pauvres... .’ Mademoiselle sloeg haar handen samen - ‘c'est si triste. Wij leeren het nooit’.
Puck keek vliegensvlug naar Mona. Die straalde!
Maar toen klonk de stem van Alice:
‘Waar woont u Mademoiselle?’
‘In Lutry Madame. Dicht bij Génève. Ik ben eigenlijk een Zwitsersche’.
‘Dat dacht ik al’, zei Alice. ‘U spreekt het Fransch heel anders uit dan in Parijs. U hebt zoo'n eigenaardig accent’.
Miss Edith kuchte. Ze keek verlegen. Mona bewoog op haar stoel. Het was of ze heen en weer wilde dansen. Puck blikte star op haar bord.
| |
| |
Toen zei Mademoiselle's volle, warme stem:
‘Oh pardon, Madame. Nu moet ik protesteeren. In Parijs, ja, daar wordt het Fransch verbasterd. Maar bij ons in Zwitserland, neen, daar wordt werkelijk het mooiste, zuiverste Fransch gesproken. Vraiment’.
Toen lachte Mona. Hardop, schaterend: ‘Oh Mademoiselle’, zei ze.
‘Oui, oui, het klinkt zeker onbescheiden. Maar c'est vrai. Lach me niet uit Mona’.
‘O, maar daàrom lach ik niet Mademoiselle’, zei Mona. Het was even onrustbarend stil.
‘Mademoiselle, ik hoor Baby huilen. Hoort ù dat niet?’
Puck snelde van tafel. Ze was blij, dat ze even weg kon. Ze liep proestend de trap op. De triomf zong in haar hart. En boven had ze Baby gevonden, rustig slapend met het hoofdje gevleid in de halve cirkel van haar armpje.
- ‘Mona, als ik jou niet had’, zei Puck opeens.
‘Maar kind, dan was er wel een andere vriendin opgestaan’.
‘Hier? Welnee. Ik kan er van rillen, als ik denk, dat ik weer naar Coventry terugmoet’.
‘Ga dan niet. Puck, je doet net, of je aan Alice vastgeketend zit. Zal ik mijn Tante eens schrijven. Die duikt wel wat anders voor je op’.
‘Neen, neen. Ik vind het erg lief je....
‘Ja, bàr’, beaamde Mona.
‘.... Maar ik wil probeeren mijn jaar bij Alice uit te dienen. Net een soldaat hè? Ik had zoo'n groot woord, toen ik van huis ging. En ik wil me niet zoo gauw verslagen voelen’.
| |
| |
Mona legde even haar hand op Pucks schouder.
‘'t Is in elk geval flink van je’.
‘Flink. Brrr. Mòcht wat. Nee, flink zou het zijn, als ik het zonder mopperen en zaniken deed. Maar zoover ben ik nog lang niet’.
Van beneden van het terras klonk de lach van Alice.
‘O, die lach snijdt me door mijn ziel’, zei Mona. ‘Weet je wat mijn moeder altijd zei Puck? Zoek altijd eerst het goede in de menschen op. Dan zie je het kwade misschien voorbij. Maar bij Alice moet je met een vergrootglas zoeken, en dan zie je nog niets’.
‘Heb je - leeft je moeder nog Mona?’ Puck vroeg het wat aarzelend.
‘Neen, vijf jaar gelden is moeder gestorven. En vader een half jaar eerder. Neen, ik ben heelemaal alleen nu.’ Ze vouwde haar handen om haar knieën. Ze staarde voor zich uit.
‘Wil je er liever niet over spreken?’ vroeg Puck zacht.
‘O, tòch wel. Toch wel. Ik praat graag over vader en moeder. Kijk, hier heb je hun portretten. Wat een schat was moeder hè?’
‘Je lijkt op haar’, zei Puck.
‘Ja, 'n beetje. Maar ik ben lang zoo knap niet. En vader was flink hè? Vader was kolonel in het Indische leger. En is daar gestorven’.
‘Toen was jij toch al hier, is 't niet?’
‘Ja. Vanaf mijn twaalfde jaar. Vader en moeder hebben me samen hierheen gebracht. toen ze met verlof naar Engeland gingen. 't Was ellendig om hier alleen achter te blijven. Maar ik kon niet tegen het Indische klimaat. Trouwens
| |
| |
moeder ook niet. Maar moeder is natuurlijk met vader teruggegaan, al wist ze, dat ze duizend keer beter hier had kunnen blijven. Natuurlijk. Ik zou het ook gedaan hebben’.
‘Ik ook’, zei Puck zacht. Ze dacht: ‘Als ik ooit van iemand ga houden, dan ga ik met hem mee naar het einde der wereld’.
‘Toen is vader gestorven. Plotseling. Ik was veertien’.
‘En je moeder?’
‘Moeder is naar huis gekomen. Ze wilde in Somerset gaan wonen, ergens in een klein dorp, in een klein huis met mij’. Ze keek naar het portret, dat ze nog in haar hand hield. ‘De lieveling’, zei ze. ‘Ze is naar The Old Country gekomen om te sterven. Ja, in een ziekenhuis heeft ze gelegen. Drie maanden. En “the little cottage” van haar droomen heeft ze nooit gezien’.
Puck wist niet wat te zeggen. Ze stak haar hand door Mona's arm.
‘Ja’, zei Mona dan. ‘en zoo ben ik op kostschool gebleven. De beste oplossing. Zeven jaar nu bijna. Och, ik heb het hier goed gehad. Miss Edith is lief en houdt wel van me. Vroeger was er nòg een Miss Cuningham hier, een oudere zuster. Die was lang zoo aardig niet. Maar die is getrouwd en naar Indië gegaan. En Miss Edith is Miss Edith gebleven.’
‘En hoe lang blijf je nog hier Mona?’
‘O, niet lang meer. Een paar maanden misschen. Tot Kerstmis denk ik’.
‘En wat ga je dan doen?’
‘Tja, dat is het groote probleem op het oogenblik. Mijn
| |
| |
Tante in Coventry, een zuster van vader, wil natuurlijk, dat ik dan bij haar kom. Maar ze heeft twee dochters, wat jonger dan ik, waarmee ik vecht. Compleet slaags raak. Dwaas hè? We kunnen mekaar niet verdragen. Dus ik pas voor de eer om bij Tante in huis te gaan’.
‘Maar wat wil je dan?’
‘Wat ik wil? Een kleine flat, heelemaal voor mezelf alleen. Desnoods zit- eet- en slaapkamer in een vertrek vereenigd, met een rubber bad verstopt onder de tafel. En dan muziek!’
‘Muziek?’
‘Yes darling, music! Ik houd dolveel van muziek. Ik kan uren aan de piano zitten droomen. En in mijn eigen kleine flat zal ik dat kunnen doen. Tenminste als de andere flats me met rust laten’, zei Mona practisch.
‘Ik wist niet - ik had geen idee....’ begon Puck.
‘Dat ik zoo'n beetje tingelen kon?’ Mona spreidde haar vingers. ‘Ja kind, jij gaat zoo op in die kleine tiran, dat je voor niets anders oog of oor hebt’.
‘Nee, dat is niet waar’, protesteerde Puck.
‘Och nee, ik plaag je maar. Enfin, je zult me wel hooren, als ik voor de meisjes speel. Stel je er niet te veel van voor Puck’.
‘En - Mona -’ Puck kon Mona nog niet heelemaal volgen op de weg, die ze zich al afgebakend had - ‘wou je dan heelemaal alleen gaan wonen?’
‘Ja, natuurlijk. Dat is juist de glorie van het geval. Niemand, die me becritiseert, als ik om twaalf uur aan het ontbijt verschijn, voor de variatie niet lunch, en 's avonds
| |
| |
middagmaal met een stuk applepie en een glas melk! Zalig!’
Puck vouwde de handen om haar knieën.
‘Ja, dàt lijkt mij ook wel heerlijk, maar zoo iets zal voor mij wel niet weggelegd zijn’.
‘O, voor mij misschien oòk niet. Ik moet het eerst met Tante Isobel uitvechten op leven en dood. Tante wil me natuurlijk in haar statige midden opnemen. Dan kan ik poezig mee naar at-homes, whistdrives, theatres en danspartijen trekken. En asjeblieft beide oogen open voor de man, die mij aan zijn warm-kloppend hart zal willen drukken. Nee, dank je stichtelijk. Niets voor Mona.’
‘En waar denk je dan te gaan wonen?’
‘O kindjelief, dàt weet ik nog niet. 't Liefst in Londen. Maar ik denk, dat Tante Isobel versteenen zal, als ik met dat voorstel aankom’.
Het was even stil. Van beneden klonk gelach en gepraat, oòk de stem van Alice.
‘Zie je’, zei Mona dan, ‘wij meisjes die financieel onafhankelijk zijn, moeten er extra voor waken om niet te verslappen, en maar niet gemakshalve de weg te gaan, die voor die meisjes open ligt’. Ze sloeg haar handen tegen elkaar. ‘Ik wil me nuttig maken. En dat kan ik doen, als ik alleen woon. Pianolessen wil ik geven. Voor niets aan meisjes, die muzikaal zijn, en het niet kunnen betalen. Ik zie me al in de kwaliteit van pianojuf in Tante Isobels huis!’ Mona lachte.
‘Wat vind ik dat mooi van je Mona’, zei Puck zacht.
‘Welnee kind, dat is het niet! 't Is heel gewoon. 't Moest tenminste heel gewoon zijn. Je geeft toch ook van je aardsche goederen weg aan minder bedeelden. Nietwaar?’
| |
| |
‘Ja, dat is wel zoo’. Puck keek naar Mona's fijne, slanke handen. Handen, die zich nuttig konden maken, handen, die durfden aan te pakken!
‘En Puck - maar dat is een diep geheim, niemand weet het, ik maak ook voor mezelf liedjes. Melodietjes op aardige woorden. Ik heb een boek met nursery-rhymes, leuke kinderkamer-rijmpjes getoonzet. O, doodeenvoudig! Heelemaal geen pretenties. Maar daarin zou ik wel wat willen bereiken’.
‘Zing ze eens Mona’.
‘Neen, nu niet. Ik zal ze wel eens voor je spelen. Kijk, en als ik tijd heb om te studeeren, als ik meester ben over mijn eigen tijd, dan kan ik componeeren - ik schaam me haast om dat weidsche woord te gebruiken - zooveel ik wil. Dan ga ik les nemen, en me er heelemaal aan geven’.
‘Ik wou, dat ik ook zoo'n gave had’, zuchtte Puck.
‘Kind, ik beteeken nog niets. Ik zal misschien nog jaren moeten studeeren, om ooit iets te beteekenen. En misschien bereik ik dan nog niets! Maar jij - jij hebt de gave om met kinderen om te gaan, little Puck’.
‘Ik? Welnee’, zei Puck. Ze kleurde ervan.
‘Welja’, zei Mona. ‘Jouw geduld met Millicent. Jouw toewijding. Kijk, die vind ik nu bewonderenswaardig’.
‘Nu, dat vind ik heel gewoon. En de keeren, dat ik wel eens razend ben, en haar graag eens door mekaar zou willen schudden, die zijn er ook hoor!’
‘Maar je doet het niet’, zei Mona.
‘Neen, natuurlijk niet. Ik slik mijn drift in en bedwing me’.
| |
| |
‘Nu, en dat zou ik toch niet kunnen’. Mona lachte. ‘Ik denk, dat als Alice mij als haar Mademoiselle zou hebben uitgepikt, dan bestond er al niemand meer om dat glorierijke feit na te vertellen’.
Er werden stoelen verschoven op het terras.
Miss Edith's stem: ‘Wat is September mooi dit jaar. Wonderlijk mooi’.
Mona keek uit het raam.
‘Het bezoek staat in het teeken des afscheids’.
Puck was al bij de deur.
‘Ik vlieg weg! Ik heb een heerklijke avond gehad Mona! Je weet niet, wat zoo'n avond voor me is. Ik zal er over schrijven naar vader en moeder’.
Toen zei Mona: ‘Je weet niet, hoe gelukkig je bent, dàt je nog schrijven kunt aan een vader en moeder. Doe je vooral mijn groeten?’
De dag, dat Mona beloofd had om 's avonds te spelen, was ze naar Alice gestapt, die ze ontdekte in een hangmat achter in de tuin, verzonken in kussens. De laatste Septemberdagen waren zoo warm en drukkend. Het was net, of de zomer er zich met haar laatste krachten tegen verzette, om plaats te maken voor de herfst. Puck zat met Baby in de zandbak, en bakte puddinkjes van wanstaltige vormen. Mona had haar in het voorbijgaan een handwuif gezonden. Ze hoorde hoe Baby drensde, en Puck suste: ‘Zal ik je dan nog eens een mooi verhaaltje vertellen? Van een klein meisje, dat puddinkjes bakte van zand, en dacht, dat ze die kon opeten?’
| |
| |
‘Nee, van een klein jongetje!’ zei Millicent.
‘Van het kleine jongetje, dat met zijn vlieger de lucht inging?’
‘Neèn. Van een klein poesje. Niet van het jongetje’.
‘Goed. Dan van het poesje. Er was eens een klein, zwart poesje, dat Kitty heette’....
Mona liep over het grasveld. De bijen zoemden, een zwerm eéndagsvliegjes danste in het zonlicht, en er fladderde een enkele witte vlinder. Over de heuvels in de verte hing een blauw waas. Alice lag te lezen. Ze schommelde zacht heen en weer. Bij de hangmat bleef Mona staan.
‘Mrs. Cuningham, ik zou u graag wat willen vragen’.
Alice hief haar indolente, grijsgroene oogen.
‘En dat is?’
‘Ik speel vanavond voor de meisjes. Dat doe ik zoo af en toe. En nu wou ik graag, dat u Mademoiselle toestond, om daar ook bij te zijn’.
‘Maar je weet toch, dat ik wil, dat Mademoiselle 's avonds bij Baby zit’.
‘Ja zeker Mrs. Cuningham’, zei Mona rustig. Haar donkere oogen met de lange wimpers boorden in die smalle, grijsgroene. ‘Natuurlijk weet ik, dat u dat wenscht. Maar dat zou vanavond geen bezwaar zijn. Ik heb Miss Edith gevraagd of Bessie bij Millicent mag zitten. En dat heeft Miss Edith goedgevonden’.
Alice steunde zich op haar elleboog. Het boek gleed uit de hangmat op de grond. Mona raapte het op. Ze keek even naar de titel.
| |
| |
‘Ach, lees je die prullaria’, dacht ze. ‘Ja, dàt had ik wel kunnen denken’.
‘Maar Millicent houdt niet van Bessie’, zei ze dan. ‘Dat weet Miss Edith niet. Als ze wakker wordt, en ze ziet Bessie naast haar bedje zitten, dan zal ze zich vreeselijk van streek maken. En dat zou heel slecht voor haar zijn’.
‘Natuurlijk. Maar dan kan Bessie Mademoiselle toch immers onmiddellijk waarschuwen’, zei Mona kalm.
Alice viel weer in de kussens terug. Ze krulde de bladzijden om van haar boek. Ze zei langzaam:
‘Ja, dat is wel zoo, maar dan heeft Baby zich toch al nerveus gemaakt. En dàt wil ik vermijden’.
‘Och, ik zou zeggen....’ Mona keek langs Alice heen. ‘Voor die eéne keer kunt u het er, dunkt mij, wel op wagen’.
Nu richtte Alice zich weer op.
‘Er is nòg een reden, dat ik het niet gaarne toesta’. Ze keek naar Puck, die in de verte met Baby in de zandbak zat. Ze verzachtte onwillekeurig haar scherpe stem. ‘Mademoiselle is een heel eenvoudig meisje, ik bedoel, ze komt uit een zeèr eenvoudig, burgerlijk milieu. En dan heb ik niet graag, dat zoo'n meisje omgaat met de meisjes, die hier op kostschool zijn’.
‘Waarom niet?’ Mona hief haar hoofd. Ze scheen te groeien.
‘Waarom niet? Omdat Mademoiselle veel te gauw en te graag geneigd is om allures aan te nemen, die haar niet passen. Ze pàst nu eenmaal niet bij jullie. Neen, bij jou ook niet Mona! Ik weet niet, op welke manier ze kans heeft gezien zich bij jou in te dringen, maar dat het haar gelukt is, heb ik met tegenzin gezien’.
| |
| |
Mona beet even haar tanden op elkaar. Haar oogen leken zwart. Dan zei ze kalm: ‘U vergist u Mrs. Cuningham. Ze heeft zich niet bij mij ingedrongen. Integendeel! Ik heb haàr gezocht. Omdat ik haar zoo flink en soo sympathiek vind. Omdat ik het zoo bewonderenswaardig van haar vind, dat ze er zich in een vreemd land zoo dapper doorheenslaat’.
Nu lachte Alice.
‘Och, dan hebben wij verschillende begrippen over dapperheid Mona! Het spijt me, dat je Mademoiselle zoo verkeerd bekijkt’.
‘Pardon, ik geloof dat u zich nog niet eens de moeite hebt gegeven om haar goed te bekijken Mrs. Cuningham’. Zoo ijzig kalm was Mona's stem. Zoo ijzig koud waren de oogen, die Alice aankeken.
‘Hoe lang ken jij haar nu? De tien dagen, dat we hier zijn? Hoe lang ken ik haar? Al eenige maanden. Ik geloof, dat ik met mijn meerdere levenservaring beter over haar zal kunnen oordeelen dan jij. Toen ze bij me kwam, kende ze niets. Letterlijk niets. Ze had geen begrip van de gewoonste dingen. En manieren had ze heelemaal niet’.
‘O nee?’ vroeg Mona. Ze bekeek haar nagels.
‘Neen. Manieren heb ik haar bijgebracht. Beschaving, nu ja, een vernisje beschaving heb ik haar geleerd’.
Mona stak de handen in de zakken van haar witzijden jumper. ‘Ik heb altijd gemeend, dat beschaving het eenige is, wat men een ander niet kan bij-brengen’.
‘Nu, noem het dan manieren. Omgangsvormen. Ze was een onbehouwen, onbeschaafd kind, toen ze bij me kwam. Ze kan zich nu tenminste een beetje bewegen. Dat heeft
| |
| |
ze aan mij te danken. Maar daar denkt ze schijnbaar nooit meer aan’.
‘Ja, 't is merkwaardig’, zei Mona, ‘hoe spoedig men weldaden vergeet’.
En Alice, die dacht, dat ze Mona overtuigd had, ging met groote animo door: ‘Ze is fantastisch. Dat heb ik al lang gemerkt. Ze fantaseert er maar op los. Ze stelt de dingen anders voor dan ze zijn. Dat vind ik zeldzaam hinderlijk. Heeft ze tegenover jou ook niet hoog opgegeven over haar thuis?’
‘Neen Mrs. Cuningham. Ze heeft me alleen verteld, dat ze lieve ouders heeft. Meer niet’.
‘O, dat is een wonder’. Alice schommelde heen en weer. ‘Ze pocht graag, zie je. Ik zeg het je maar eerlijk. En ik weet uit betrouwbare bron - ik heb natuurlijk naar haar geinformeerd, voor ze bij me kwam - dat haar ouders doodeenvoudige menschjes zijn, en haar thuis, nu ja, hèel anders dan wij het gewend zijn. Haar vader is onderwijzer geweest’.
‘Maar al was haar vader winkelbediende, of stratenmaker, of ja, wat doèt het er toe, dat zou voor mij geen grein verschil maken Mrs. Cuningham. Ik regel mijn vriendschappen niet naar de posities, die de vaders van mijn vriendinnen innemen’. Ze lachte kort, schamper. ‘Ik kan me ook niet begrijpen, hoe beschaafde menschen hierover anders kunnen denken!’
Alice kneep haar oogen half dicht. Groene spleetjes, die Mona aankeken.
‘Net een kat’, dacht Mona. ‘Kattenoogen heeft ze’.
| |
| |
Dan zei Alice met een zucht, terwijl ze haar boek weer opensloeg:
‘Och, je was altijd excentriek Mona’.
‘Ja, gelukkig wel’, zei Mona trotsch.
Alice las weer. Van uit de verte klonk Baby's gehuil. Mona zag Pucks sussend gebaar. Alice fronste de wenkbrauwen.
‘U wilt haar zeker voor die eéne avond wel toestaan, om bij ons te zijn?’
Zonder opkijken zei Alice: ‘Goed, maar niet langer dan een uur’.
‘Dank u wel Mrs. Cuningham’.
Alice keek Mona na. Ze liep op Puck toe. Ging ook op de rand van de zandbak zitten. Twee hoofden, die zich naar mekaar toebogen.
‘Màdèmòisèllè!!’ riep Alice. - Een vlinder, die verschrikt wegvloog. Het gerucht in de tuin, dat verstomd leek. Een slank, recht figuurtje, dat vlug over het gras naderkwam. Een beleefde stem, die zei:
‘Yes Mrs. Cuningham?’
En de oogen van Alice, die fonkelden, groen en kwaadaardig als van een getergde kat....
In de groote music-room stonden de ramen wijd open. De meisjes hadden hun plaatsen gezocht in de breede vensterbanken. Wat achteraf, naast Mademoiselle, die ook kwam luisteren, zat Puck.
Mona speelde. Ze speelde uit het hoofd, wat de meisjes om de beurt vroegen.
| |
| |
Puck kneep haar handen samen, tot de knokkels wit zagen. O, zooals Mona speelde! Was het niet alsof de piano zong en jubelde en weende en snikte? Was dat werkelijk de wals van Chopin, die zij -Puck - tot nu toe alleen maar dartel en wel melodieus, maar toch nogal eenvoudig gevonden had?
‘Mona, Debussy. Pleàse!’ riep Ursula, toen de piano zweeg.
Mademoiselle fluisterde: ‘Het is fabelachtig. Zij is superbe’.
Puck knikte alleen maar. Ze zag opeens hun dorp voor zich, het kreupelbosch, dat ritselde geheimzinnig, en de boomen langs de weg, de trouwe wachters langs de witte weg. De ijle dorpsgeluiden, Vader die zijn pijp uitklopte, moeder die haar bezige handen rusten liet in haar schoot. En de zon, die onderging bloedrood, die weg scheen te duiken, ver, achter in het land van Baanders. En eén klokje, dat klepte.... en de trein naar het Zuiden, die zijn schelle signaal door de stille avond slingerde.... En.... De tranen dropen langs Pucks gezicht. Mona draaide zich om.
‘Puck, nu jij? Wat wil jij hooren?’
Maar Puck schudde alleen maar haar hoofd. Ze snikte in haar zakdoek. Toen wielerde Mona weer terug op de pianokruk. Ze preludeerde. Dan zong ze innig en zacht:
‘The birds were singing and twittering
In the ivy on the old green wall
And I looking out of the window
| |
| |
A sweet little couple was flirting
In a quaint, bewitching way
And I looking out of the window
Ze zong de vier coupletjes, die er waren, zacht en droomerig. De meisjes riepen: ‘O Mona, wat schattig. Wat een dot van een wijs’.
‘Vin je niet? Ik heb 't eens ergens gehoord’. Ze keek naar Puck. Ze knipoogde even. Ze stond op.
‘Wie volgt?’
‘Na jou? Hoe kun je 't vragen Mona!’
Maar Mona zei: ‘Toe, we doen allemaal wat. Dan speel ik straks tot slot nog de Mondscheinsonate’.
Mademoiselle beende op de piano toe.
‘Oh, ik wil best’, zei ze. En ze trommelde en zong leutig:
‘Oh, qu'on est bien chez nous’
Mona was naast Puck gaan zitten.
‘Mona, ik heb zoo'n gevoel of ik uren kan bulken’, zei Puck zacht.
‘Baby! Wil jij niet wat zingen? Toe, ik zou je zoo graag eens hooren’.
‘Een Hollandsch liedje? Ja? O, dat wil ik wel’.
En toen Mademoiselle terugbeende, en guitig naar alle kanten neeg voor het applaus, riep Mona: ‘Nu zal Puck Hollandsche liedjes zingen. Kom Puck! Laat het succes van Mademoiselle je niet verlegen maken’.
Puck keek even glimlachend om zich heen. Was het niet
| |
| |
net, of ze nu eén was met de anderen. Weer zag ze, als in een film het dorp voor zich, en de roeibooten van Kingma. Soms gingen ze roeien, Anneke en zij, als de avond stil en warm was. Dan zongen ze liedjes van school, oude, naïeve liedjes, die je in je hart grepen. En in de groote musicroom van die Engelsche kostschool zong Puck zacht:
‘Vaarwel, vaarwel, mijn dierbaar Nederland!
Ik vaar van hier, van hier naar 't Oosterstrand,
Bij 't ruischen van den zilten vloed
Breng ik aan U mijn afscheidsgroet
Lief Vaderland, lief Vaderland, vaarwel!
Vaarwel! vaarwel, vaarwel!’
Haar zuivere, lieve stem trilde even. Maar dan ging een deur open, zoo plotseling, alsof een windvlaag die deur opengooide. Op de drempel stond Alice.
‘Mademoiselle, daarvoor had ik u geen toestemming gegeven. Wilt u onmiddellijk naar Baby gaan’.
Puck zag hoe Mona opsprong. Maar voordat Mona iets kon zeggen, was zij al van het krukje gegleden, en voorbij Alice de kamer uitgegaan. Maar terwijl ze de trap opliep, neuriede ze zacht weer het heerlijke oude lied:
‘Vaarwel, vaarwel, mijn dierbaar Nederland!
Neen, nù was Alice onmachtig om haar pijn te doen.
|
|