| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Puck werd de volgende morgen wakker door het gerinkel van een telefoon. Ze dacht, dat ergens thuis de wekker afliep. Ze hief even haar hoofd met de bedoeling het direct weer te laten zakken. Nog slaperig zag ze de roode oppervlakte van het kleed, de zware val van de dichtgetrokken gordijnen. De telefoon rinkelde weer en ze hoorde door de muur heen een stem iets zeggen, wat ze niet verstond. Toen sperde Puck haar oogen wijd open, klaar wakker opeens. In Londen was ze en vandaag om 10.30 vertrok ze naar Coventry, waar Alice haar wachten zou. Met uitgebreide armen? Met een hooghartige hoofdknik? Met een koele hand? Met vijf hartelijke vingers vast om de hare? Gek, dat ze er nu plotseling zoo ontzettend tegenop zag. Puck griste haar armbandhorloge naar zich toe. Acht uur al. Nee maar, dat ze zoò vast en lang geslapen had. Met een sprong was ze haar bed uit en vlug trok ze de gordijnen open. Brr, regen! Hoe was dat nu mogelijk na die stralende dag van gister? Ellendig om Alice in een gietbui tegemoettetreden. En somber liet Puck het warme water in de waschbak loopen.
Maar toen ze beneden in de eetzaal kwam, waar vader en oom Frits al in een hoek bij een forsche palm zaten, fleurde ze direct weer op.
‘Wil jij chocola of thee, Gerry?’ vroeg vader. ‘Chocola? En, heb je goed geslapen vannacht?’
| |
| |
‘Puik. En u? Ook goed?’
‘Wij waren alleen wat moe van het dansen’, plaagde oom Frits.
‘Flauw’, zei Puck, die de vorige avond onberedeneerd teleurgesteld was geweest, toen wel aan het diner een smachtend strijkje gespeeld had, terwijl er niet gedanst werd.
‘Je treft het slecht met het weer kind’, zei vader. ‘Jammer’.
Puck keek vader eens even steelsch aan. De zorgelijke trek om de mond, die ze zoo goed kende, en de oogen moe. Pucks balletje boter rolde dartel van haar bord op haar schoot. Ze pakte het voorzichtig tusschen duim en vinger op. Nee, niemand had het gezien. Of misschien alleen die koele vrouw aan het andere tafeltje, die een parelsnoer vier keer om haar hals gewonden had.
Puck smeerde een geroosterde boterham. Ze keek niet op. Hier zat ze nu in Londen, en de regen kletterde tegen de ramen. Een bedienende kellner gleed geruischloos achter haar langs, zette een kannetje met chocola en een aardig gebloemde kop en schotel op een blaadje bij haar neer. Nu zouden thuis met dit weer de serredeuren potdicht zijn en de huiskamer zou donker en grauw daarheenliggen. Puck schonk voorzichtig de chocola in haar kop. Het parelsnoer keek. Ja, kijk maar engel. Ik ben wel een onhandig exemplaar, maar dit gaat me toch vrij vlot af. Puck knikte tegen vader. Ze zei, met een kneepje in zijn hand: ‘Het zal best losloopen vader’.
‘Oom Frits en ik hebben straks besproken, of het niet prettiger voor je zal zijn, wanneer we je vandaag wegbrengen’.
| |
| |
Puck draaide haar geroosterde boterham om en om.
‘Nee’, zei ze dan ‘ik geloof, dat het verstandiger is, dat ik heelemaal alleen de sprong in het duister waag. Bovendien staat straks aan het station dokter klaar om me onder zijn vleugelen te nemen’.
‘Ja, dat is wel zoo. Maar we dachten....’ Vader brak zijn zin af. ‘Neen, 't is misschien zoo toch wel beter. Alleen....’
‘Gaat u maar samen door Londen zwerven. Hebt u uw boek met aanteekeningen niet vergeten oom Frits?’ Puck knipoogde tegen hem. ‘En, zult u mij beloven, dat u geen ruzie krijgt met elke taxi-chauffeur?’
‘Je hoeft je over ons niet bezorgd te maken’, zei oom Frits fier. ‘Geef me de marmelade eens aan Puck. Echte Engelsche marmelade. Kom, bedien jij je niet van ham and eggs? Dat ontbreekt aan geen enkel Engelsch ontbijt’.
‘Vooruit dan maar’, zei Puck, die toch eigelijk niet zoo veel trek had. En ze dacht, hoe tevreden oom Frits er uit zag. Toch goed voor vader, dat oom Frits was meegegaan.
- In de tax, naar het station, keek Puck strak door het regenbespatte raampje naar buiten. Grijze huizen en het asfalt dat glom. Taxen, die voorbij schoten met kappen, zwart van de regen. Een dak van parapluies op het trottoir. Puck huiverde even in haar lichte reisjas. Ze had haar arm door die van vader gestoken. En ze dacht: ‘Wat gek, dat er nu op het eind zoo weinig meer te zeggen valt’.
Maar daar ontdekte oom Frits: ‘Heb je met Dr. Cuningham nog een herkenningsteeken afgesproken?’
| |
| |
‘Ik?’ zei Puck verbaasd. ‘Welnee. Ik heb Alice toch een portret gestuurd’.
‘Welk portret?’
‘Waar ik dwepend opsta. Met de hand aan mijn kin’.
‘Nu ja, daar lijk je heelemaal niet op’, zei oom Frits koel. ‘Daarvan zou ik je niet eens herkennen’.
‘Nee, 'k ben veel mooier’, zei Puck bescheiden. ‘Weet ik wel. Maar ik was bang, dat Alice jaloersch zou zijn ziet u. En dusse....’
Maar oom Frits, hierop niet ingaand, herhaalde: ‘'t Is dom van je, dat je niets afgesproken hebt. Hoe wil jij in de volte van een Londensch station Dr. Cuningham vinden?’
‘Mijn zesde zintuig’, zei Puck fier. ‘Ja, natuùrlijk. Als ik een wanhopig rondblikkende man zie, dan is dàt Dr. Cuningham. Doodeenvoudig’.
‘Nu, ik hoop maar, dat het zoo eenvoudig blijken zal’,. zei oom Frits.
‘'t Zal wel meevallen’, zei vader zacht.
‘O, stel je voor’, proestte Puck opeens ‘dat ik met hem afgesproken had om een roode roos op mijn hart te dragen. Of met mijn zakdoek te zwaaien als noodsein. En, stel je voor, dat er dan massa's roode rozen rondwandelden. En zoo'n zakdoek.... nee, dàt vind ik idioot. Zoo aanstellerig’.
‘Och waarom?’ Oom Frits, precies, wilde altijd het waarom van de dingen weten. ‘Ik zie er niets bespottelijks in, als je een zakdoek zwaait. Of een bloem draagt’.
‘Ik vind het iets voor een afspraak,’ grinnikte Puck. ‘Een kennis van Carla heeft eens op een advertentie geschreven. Die moest toen bij de Munt komen met een rose
| |
| |
anjer in haar hand. En, toen ze 's avonds bibberend op de Munt verscheen, liep er een heele bloemenwinkel rond. Anjers en rozen en lathyrus en, enfin, alles wat je maar wenschte. En één juffrouw droeg zelfs als een toorts een orchidee voor zich uit’. Puck schudde, ‘'t Was om je een aap te lachen. En de aanstichter van de advertentie was in geen velden of wegen te zien. Die zat zich natuurlijk ergens voor een raam te wringen van plezier’.
‘Dat heb je ervan, als je zoo dwaas bent om op zoo'n advertentie te schrijven’, zei - natuurlijk - vader.
‘Ja, dat ben ik volkomen met je eens’, zei - natuurlijk - oom Frits.
‘Aboe’, zei Puck.
Een geknars van remmen, een regen van druppels, die naar binnen stoof, toen de chauffeur het portier opendeed. Paddingtonstation. Puck was al op de grond gesprongen. O, àl dat gerij en geros. En al die haastende menschen. Puck voelde er zich door aangestoken. Ze had wel zoo achter die meneer in de lichte slobkousen, die net uit een druipende auto daalde, willen aanhuppelen. Misschien was het Dr. Cuningham wel. Best mogelijk. Hij zag er zoo zelfbewust uit. Puck trappelde haast van ongeduld, toen vader behoedzaam en onwennig met de chauffeur afrekende. Oom Frits hing ook over de groote, bruin-glacé leeren hand met de afgesleten naden, die de chauffeur zoo vertrouwelijk uitstak, heen. Ze waren nog heelemaal niet met het Engelsche geld vertrouwd en de shillings en crowns en half-crowns bespookten vader.
‘Klaar?’ riep Puck. ‘Heeft hij een onwijs bedrag gevraagd
| |
| |
oom Frits? Ik geloof dat ik Dr. Cuningham al gezien heb’.
‘Nu, dat is knap’, meende oom Frits.
‘Ja’, zei Puck tevreden.
Maar, op het perron aangekomen - het negende - spiedde Puck vergeefs naar de lichte slobkousen uit. De trein voor Coventry stond al klaar, en vader, opeens zenuwachtig geworden, keek gejaagd in elke coupé. Hij ontmoette alleen onverschillige, starende, hem voorbijziende oogen.
Oom Frits liep als een trouwe, innig-bevriende schaduw aan vader's zij, en keek ook kippig door zijn lorgnet naar de onbewuste menschen in de trein. En Puck, zwaaiend met haar armen, zwaaiend met haar tasch, blikte onvervaard onder elke grijze, bruine, zwarte heerehoed.
‘Daar staat hij’, jubelde ze opeens welverzekerd, en ze snelde toe op een lange meneer, die steeds zijn horloge raadplegend, het perron afblikte. Puck keek naar hem omhoog.
‘Are you Dr. Cuningham?’ zei ze dan onvervaard.
‘Beg pardon?’ zei de meneer en liet zijn arm met horloge zinken.
‘Are you Dr. Cuningham?’ herhaalde Puck, iets minder zeker, maar met een lach in haar oogen. Want ze herinnerde zich opeens, hoe een verdwaasde man in een Engelsche operette rondgesprongen had, en, dreigend met een mes, elke door een zijdeur verschijnende meneer had aangeblaft met een: ‘Are you Dr. Johnson? I want to kill Dr. Johnson’. Stel je voor, dat ze, zwaaiende met haar tasch, dreigde: ‘Are you Dr. Cuningham? I want to kill Dr. Cuningham’. De pret trok groefjes langs Pucks mondhoeken. En nog eens herhaalde ze, bijna dartel: ‘Are you Dr. Cuningham?’
| |
| |
Are you Dr. Cuningham?’ zei ze dan onvervaard.
‘No, I am nòt’, snauwde de man.
‘Sorry’, zei Puck. En ze bedacht plezierig, dat tot dusver haar Engelsche conversatie hoofdzakelijk bestaan had uit het stamelen van ‘sorry’. Daarvoor had ze warempel niet naar Engeland hoeven te gaan, want ‘sorry’, prevelde je in Holland met evenveel enthousiasme.
Daar kwamen vader en oom Frits ai aangedraafd. Omdat zij zich zoo trouwhartig bij de meneer met het horloge opgehouden had, namen ze natuurlijk aan, dat ze Dr. Cuningham gevonden had. Puck schudde heftig haar hoofd.
| |
| |
‘Nee, 't is 'm niet’, zei ze.
‘Nu, en wat nu?’ vroeg oom Frits.
‘Ik klim aanstonds wel alleen in de trein. Diè zal me heusch wel naar Coventry brengen’.
‘Ja, maar dàt is nooit de bedoeling geweest’, zei vader.
‘Och maar vadertje, wat kan er nu gebeuren?’ - Puck heesch de suit-case in een leege coupé - ‘ik behoef niet over te stappen. Ik kom vanzelf in Coventry aan. En ik stuur dadelijk een telegram, als ik behouden aangekomen ben. Goed?’
‘Och kindje’, zei vader ‘wat vind ik dit ellendig’.
‘Ja’, dacht Puck ‘vader moest eens weten, hoe ik het vind. Monstèrlijk gewoonweg. Straks stond ze alleen in een wildvreemde stad. Maar Alice zou toch wel aan de trein zijn? En, trouwens, wat had ze de heele reis met Dr. Cuningham moeten praten. Ze kon toch niet in één dreun ‘sorry’ zingen?
Ze zei: ‘'t Loopt best mee. Dat zult u zien’.
Nog 5 eindelooze minuten, waarin ze alle drie het perron verkenden. Bijna had Puck een man in een lichte, fladderende overjas, die oòk onderzoekend langs alle coupés draafde, aan zijn mouw getrokken. Maar Dr. Cuningham zou toch wel een onmogelijke eend zijn, als hij in dit trieste groepje van drie, niet zijn Hollandsche aanwinst had herkend.
‘Puck, 't is tijd’, zei vader.
Haar armen om vader's hals, en haar natte wang tegen zijn schouder.
‘Vadertje’.
‘Gerry’.
| |
| |
Oom Frits zou ze bijna vergeten. Die kreeg nog een hand over het neergelaten coupé-raam heen.
‘Voorzichtig zijn kind. En veel schrijven. En denk eraan, dadelijk een telegram’.
‘Ja vader. Ja vader’, knikte Puck maar.
Ze bleef kijken, tot de trein onder de overkapping door was. Ze beet op haar zakdoek. Had ze ooit kunnen vermoeden, dat het afscheid zoo wanhopig zou zijn? Gelukkig, dat ze alleen in de coupé zat, dan kon ze tenminste vrijelijk uitbulken.
En de trein snelde voort door het Engelsche landschap, dat al even grauw en triest daarheen lag als Hollandsche velden liggen onder een grijze regensluier. Af en toe dook hij met een angstschreeuw een tunnel in, dan gloeiden de lampjes in de coupé aan, en Puck voelde zich alsof ze zich waagde in een betooverde gang. Zou aan het eind het kasteel zijn met de prinses, die honderd jaar geslapen had? Neen, aan het eind was: regen, die tegen de raampjes striemde, een groot reclamebord, dat eenzaam stond middenin een veld, en dat vertelde hoe Pears soap de beste was, en een rij van heuveltoppen tegen de horizon. Puck had haar zakdoek weggeborgen en zich in een hoekje bij het coupé-raam genesteld. Zoo, de tijdschriften uit de suit-case gehaald. Het zakje bonbons, dat oom Frits nog op haar schoot gemikt had, open naast haar. Je las altijd in Engelsche verhalen, dat de heldin in een eerste klas coupé zat, omringd door tijdschriften, chocola, en een held. Nu ontbrak de held wel aan deze idylle, maar ze had toch een gevoel, alsof ze nu pas, met deze trein, die onvermoeid voortsnelde, haar groote avontuur begonnen was.
| |
| |
Puck liep al een kwartier lang van het eene raampje naar het andere. Die lamme trein stopte niet, stopte nergens. Zou ze Coventry al voorbijgevlogen zijn? Eén maal slechts had hij stilgestaan, maar Puck had niet gehoord welk station afgeroepen was. Ze miste de vertrouwde Hollandsche roep: Steénwijk - Steenwijk - Steénwijk. Nee, de Hollandsche conducteurs wisten tenminste, hoe het hoorde. Die begrepen, dat er angstige passagiers bestonden, die niet graag in den Haag terechtkwamen als ze in Gouda moesten zijn. Terwijl hier.... 't Kon een Engelsche conducteur natuurlijk geen klap schelen of zij in Coventry uitstapte of in Hull. Stel je voor, dat die trein met haar doorjoeg. Ze had geen idee, waar ze dan terecht zou komen. Puck zag zich al geland in een onbekende stad met haar kaartje voor Coventry. En, als ze dan de strop had uit die onbekende stad weer Coventry voorbij te jagen, en in Londen te arriveeren, dan kon ze - als ze tenminste haar trots niet opzijzette en vader in het Bedfordhotel in zijn armen vloog - haar jaar besteden met steeds te trachten in Coventry uittestappen. Puck's fantasie deed haar rillen. Ze ging weer zitten. Ze stond weer op. Ze veegde de raampjes schoon, liet een raampje zakken en keek naar buiten: geen station, maar spoorrails, die zich tot in het oneindige schenen uit te strekken. Met een zucht trok ze het raampje weer dicht, strekte haar beenen, sloeg een roffel op de kussens van de coupé, floot even, trok haar beenen weer naar zich toe, bekeek de toppen van haar handschoenen, gluurde in de spiegel hoe heur haar zat, trok het groene hoedje wat meer over haar rechteroor, en zat
| |
| |
dan stil met op elke knie een hand. Weer een angstgeloei.... een tunnel. Puck dacht: ‘Zoo zou het doorgaan, uit een tunnel in een tunnel, uit een tunnel, weer in een tunnel. Zooals je vroeger zong bij touwdansen:
Uit-spuit, de bok gaat uit.
Misschien lag Coventry wel in een tunnel. Toen lachte ze. Nee maar, zoò onwijs als ze nu werd. Wanneer Alice maar een tiende van haar gedachten vermoedde, zou ze regelrecht naar Holland worden teruggestuurd. Afgekeurd als abnormaal! En net, toen Puck zich verzoend had met het idee, dat er aan deze treinreis nooit een eind zou komen, knoersten de remmen, werd er vaart geminderd, en stond eindelijk, moeizaam, de lange trein stil. Puck dacht: ‘Nu vraag ik de eerste beste man of we nog ooit in Coventry belanden’. Ze hing al uit de coupé. Een dame met een hondje op haar arm liep langs.
‘Héé!’ riep Puck. ‘Hallo! Hallòòòòòò!’
De dame keek onverschillig om. Ze had een ontevreden mond en geen kin. Puck zag nog dat het hondje op haar leek.
‘Hàllò!’ riep Puck weer aanmoedigend. ‘Weet u ook, wanneer we in Coventry zijn?’
‘Coventry?’ herhaalde de dame zoo verbaasd, alsof ze nooit van het bestaan van deze stad had gehoord - ‘Well’, zei ze dan, zich bezinnend ‘dit is Coventry’.
‘O, dank u wel’, blies Puck. Lieve deugd, nu gauw al haar bezittingen bij elkaar geraapt: Suitcase, tasch, tijdschriften. Waar was haar kaartje? O hier, vastgekleefd door de emotie in de palm van haar hand. Puck duwde tegen het
| |
| |
portier, dat eerst niet openwilde. Ze zwaaide naar een jonge man met een wandelstok om haar te helpen, die, optimist aannemend dat Puck naar hem wuifde, met zijn stok een groet terugzwaaide.
‘O, ezel’, kreunde Puck.
Ze hoorde hoe al weer portieren werden dichtgeklapt. Neen, nu wist ze het, het noodlot wilde verhinderen, dat zij haar blijde incomste in Coventry maakte.
‘Hèlp!’ riep Puck. ‘Hèlllep!’ Toen proestte ze. ‘Stel je voor, alsof ze op het punt van verdrinken was’. Ze bonsde tegen het ruit, duwde tegen de deur. Ja warempel, daar week hij, zoo'n beetje langzaam-treiterig. Puck sprong op het perron, de suitcase danste aan haar zij, de tasch had ze als een kostbaar juweelenkistje onder haar arm gekneld. Een tijdschrift ontglipte haar, daalde naar de grond. Puck raapte het haastig op, rechtte haar rug. Nu op zoek naar Alice. Ze spiedde het perron af, draalde achter eenige reizigers aan, die naar de uitgang liepen. Zou de dame met de hond Alice geweest zijn? Och nee, natuurlijk niet. Die zou toch zeker hebben begrepen bij haar angstige vraag, dat zij de langverwachte was. Daarginds - een beetje afgezonderd - stond een spichtige dame in een vlammende regenjas met een vlammende hoed. Puck begaf zich gedecideerd in haar richting. Dat kon Alice zijn, die niet grijs en moederlijk was, maar lang en dunnig en recht als een plank en vrij onaandoenlijk. Maar voòr Puck de fatale woorden: ‘Are you Mrs. Cuningham?’ had kunnen uitspreken, was de vlammende regenjas al op een jong meisje afgesneld en had dat in haar armen gedrukt.
| |
| |
‘Nu hoop ik in vredesnaam maar’, dacht Puck, ‘dat zij niet de verkeerde te pakken heeft. Of zou Alice mij niet zoo uitbundig begroeten?’ Ze zuchtte even. Ze peuterde haar kaartje te voorschijn en, steeds nog omkijkend, liep ze op de uitgang toe. Geen dokter in Londen, geen Alice in Coventry. 't Was raadselachtig.
Maar toen Puck buiten het station trad - het regende nog steeds en ze nam zich voor maar een tax te nemen, want anders kwam ze als een verdronken kat aan - stapte uit een clubje chauffeurs, die allemaal strak naar de uitgang tuurden - eèn naar haar toe. Hij sloeg met zijn wijsvinger tegen zijn pet: ‘Are you miss van Holten?’ - van Holtèn zei hij. Dit was tenminste een variatie op het thema: ‘Are you Dr. Cuningham?’
‘Yes’, zei Puck. Had ze ooit zoo'n jubel in dat eene, simpele woordje gelegd?
‘Ik ben de chauffeur van Dr. Cuningham. Mag ik u even helpen?’
Een groote, glanzende wagen - de auto uit haar droomen - grijze kussens, waarin je wegzonk, een vaasje met twee geurende rozen, een vaag parfum, en een fleurig-geruite plaid in een hoek. Pucks oogen glansden. De chauffeur sloot het portier, trok zijn pet wat beter over zijn voorhoofd, zette de motor aan.
‘O’, dacht Puck ‘als nu vader en moeder me eens konden zien. Of Anneke. Of Rie en Greet. Of vrouw Baanders. Of buurvrouw’. Het heele dorp trok in een flits langs haar: de stille wegen, de zware boomen, de hotsende autobus, waarop het dorp trotsch was als op een hyper-modern,
| |
| |
volmaakt vervoermiddel. En nu reed ze hier, zacht-veerend door Coventry, opgeborgen in een geurig, weelderig kamertje, en het was net, of ze nooit anders gedaan had.
Puck trachtte uit het raam te kijken, huizen, huizen, winkels, een park, lanen, weer huizen met voortuintjes en bloembakken. Window-boxes waren dat, zooals ze later leerde. Hier zou wel ongeveer Hill-Avenue zijn, waar Alice woonde, dacht Puck. 't Zag er nogal ‘hillig’ en ‘avenueachtig’ uit. En werkelijk, de chauffeur minderde vaart en stopte voor 32 Hill-Avenue. 32, ja, daar was het. Ze had wel zoo uit de auto willen springen, met één fiksche sprong op het trottoir, maar inplaats daarvan bleef ze keurig zitten tot de chauffeur kwam om het portier te openen. Ze keek het huis maar eens aan, dat een kleine voortuin bezat en een groote erker, 'n ‘Bow-window’, zooals Puck later, vol trots, wist. Het huis was grijs en hoog en wel statig. In zoo'n huis zou een statige vrouw wonen, dat kon niet anders, 'n Beetje gezet misschien met grijs haar. Puck's hart joeg wat vlugger nu ze zoo pal voor de ontmoeting stond. De chauffeur, correct, had haar met uitstappen geholpen, de suit-case aangenomen, en inmiddels was, als op een geheim teeken, de voordeur reeds opengegaan en op de drempel stond een meisje in het zwart met een wit-geborduurd schortje voor, dat de suit-case van de chauffeur in ontvangst nam. Puck weifelde even, moest ze nu de chauffeur een fooi geven? Maar, als ze daarmee begon, zou ze in een jaar een kapitaal aan fooien verdoen. Ze keek even, wat hulpeloos, op zij. Doch de chauffeur had zich, na het bekende saluut, al omgedraaid, en was naar de auto teruggestapt, en Puck
| |
| |
‘Daar komt mevrouw al’.
volgde gerustgesteld het meisje in huis. Ze dacht: ‘Moet ik nu iets zeggen? Zou een glimlach voldoende zijn? Of zou ze verwachten, dat ik vlotweg “hallo” zeg, of zou dat te familiaar zijn?’ Puck aarzelde. Toen glimlachte het meisje. Ze had een open, vriendelijk gezicht met zwart krullend haar, donkere oogen en een lieve mond. En Puck glimlachte wijd-uit terug.
De Hall, waarin ze stond, was nogal klein. Een gebeeldhouwde Hall-bank met een tafeltje, waarop een lichtblauwe schaal aardig kleurde, stond tegen de eene muur. Tegen de andere muur, bij de trap, die prachtigbelooperd recht naar boven klom, prijkte een groote, staande klok, die zwaar en langzaam tikte. Puck ademde even diep op.
| |
| |
Het was, of plotseling een gewicht op haar hart lag.
Toen zei het vriendelijke dienstmeisje, de deur van een kamer openend: ‘Mevrouw komt direct beneden’. En dan, terwijl ze omhoog keek: ‘Daar komt mevrouw al’. Puck hield de stap, die haar op de drempel van de kamer zou hebben gebracht, in, en keek ook naar boven. Ze kreeg even een gevoel, alsof ze op een prachtig tooneel het dalen van de heldin langs een staatsietrap meemaakte. Als Alice van plan was geweest om indruk te maken, dan had ze het nooit mooier kunnen verzinnen. Want langs de breede, vorstelijke trap met de warme Perzische looper daalde langzaam een slanke, heele slanke vrouw in een zachtgrijze korte jurk met twee slippen afhangend langs de heupen, grijs zijden kousen in dezelfde tint en smalle, hooggehakte grijze schoentjes. Aan haar hand huppelde een klein meisje van een jaar of vier in een shantung jurkje tot boven de knie en met lichtblond haar, dat als van een page geknipt was. Zeker een logéetje, dacht Puck. Want Alice had nooit over een kind geschreven.
Puck rukte haar rechterhandschoen uit. Ze dwong zich gewoon te kijken en niet verlegen met haar oogen te knippen. En wat moest ze nu zeggen? Good-bye? Nee, dat zei je als je wegging. Stel je voor, dat ze de indruk gaf of ze direct weer de beenen wilde nemen. Puck slikte een zenuwachtig proestlachje weg. Maar afwachten. En vriendelijk grijnzen, dat was het eenige.
Halverwege de lange trap werd de koninklijke daling onderbroken doordat het kind zitten ging en in éen lange dreun aan het krijschen sloeg: ‘I don't want
| |
| |
to-o-o-o-o’. Wat ze niet wilde verstond Puck niet.
Maar Mrs. Cuningham riep met een hooge, scherpe, gebiedende stem: ‘Anny, ga naar Millicent’. En ze liet kalm het handje van het kind los, daalde rustig alleen verder.
Puck kreeg hoe langer hoe meer het idee, dat alles wat ze meemaakte niet echt was. Het leek té veel tooneel. Ze zag Anny zich over het kind heenbuigen, dat plotseling met beide beenen schopte en ‘Mammy’ gilde. ‘Mammyyyy’.
‘Dus toch een spruit van Alice’, dacht Puck, terwijl ze naar een witte hand met veel ringen haar eigen, wat bruine hand uitstak, en voelde, dat ze toch verlegen keek. Stumperd, die ze was.
‘Mademoiselle van Holten’, begon Alice. En Puck kreeg toen het koude gevoel in haar maag, dat Alice in vloeiend Fransch zou doorgaan. Maar neen - haast zakelijk - volgde een: How do you do? En voor Puck hierop een verward antwoord zou kunnen geven was de hooge, scherpe stem al doorgegaan: ‘Goede reis gehad? Yes? Dokter was so sorry - ‘o gelùkkig “sorry” dacht Puck, dat klonk zoo vertrouwd -, dat hij niet met u kon reizen. Hij werd op het laatste moment verhinderd. Dokter heeft me straks vanuit Londen getelephoneerd’.
‘O’, zei Puck. Ze draaide haar handschoenen om en om. Haar tasch gleed onder haar arm vandaan. Zoo mal stond die suit-case daar op die Hall-bank. En Alice, die haar met koele, grijze oogen onder heel hoogblond haar, zoo onderzoekend opnam.
‘Mammy-y-y-y’, krijschte weer het kleine meisje. ‘I
| |
| |
dont want to-o-o-o-o’. Een stortvloed van woorden. Anny die suste.
‘Kom dan maar hier darling’, zei Mrs. Cunigham. ‘Anny, draag haar de trap af. Ze is bang voor u’, zei ze dan ter opwekking.
‘Voor mij?’ zei Puck. ‘Wat gek. Waarom?’
Mrs. Cuningham haalde onverschillig haar schouders op. ‘Dat weet ik niet. Ze is anders nooit zoo. Kom maar hier darling. Geef Mlle. een handje’.
Twee booze, lichtblauwe oogen, die Puck aankeken. Een wijd opengesperd rood mondje, klaar voor de krijsch: ‘I don't want to....’
Maar Puck was bij haar neergehurkt.
‘Hoe heet je? Millicent? Dat weet ik al hè? Je bent toch niet bang voor mij?’ Ze strekte haar hand uitnoodigend uit.
Doch Millicent gaf een vinnige duw tegen Puck's schouder, die haar bijna haar evenwicht deed verliezen. Ze sprong overeind. Stel je voor, dat ze getuimeld was, pal voor de grijze schoentjes van Alice.
‘Kom, wees dan toch stil liefje’, zei Mrs. C. Haar scherpe stem klonk zachter. ‘Wilt u zich eerst opknappen voor tafel mademoiselle? We lunchen over een kwartier. Anny zal u de weg naar uw kamer wijzen’.
‘Ja, goed’, zei Puck gelaten en volgde met zware knieën Anny en de suit-case naar boven, twee breede trappen op. Hier deed Anny een witte deur open, glimlachte, verdween. En daar stond Puck nu in haar eigen kamer. Een vrij groote kamer met twee ramen, die op Hill-Avenue uitzagen. Een wit bed met een cretonne sprei, witte met cretonne overtrok- | |
| |
ken stoeltjes, cretonne gordijnen - roze en roode rozen op een wit fond - en op de gebeitste vloer een paar witte vachten.
Een deur naar een andere kamer stond open. Puck keek even om de hoek. Een klein, lichtblauw bedje, lichtblauwe meubeltjes, een lichtblauw kleedje op de grond, en in een grappig armstoeltje een verzameling poppen in verschillende graden van aftakeling. Millicent's kamer natuurlijk. Puck fronste haar wenkbrauwen. Ze sliep dus met Millicent muur aan muur. Gek, dat Alice over haar niet geschreven had. 't Was niet heelemaal fair.
Puck trok haar jurk uit, dook in het heerlijke warme water van de waschbak. Proestend kwam ze weer te voorschijn, greep naar de ruige, wollen badhanddoek. Verrukkelijk. Van beneden klonk een langgerekt geschreeuw tot boven door. ‘Wacht maar’, dacht Puck optimist, ‘voor je 't weet zijn wij goede vrinden, kleine Millicent. Of zou Alice nog meer spruiten voor mij verdonkeremaand hebben?’ Ze glimlachte.
Ze schuierde heur haar, lang en aandachtig. Een paar heldere gongslagen zongen door het huis.
‘Oei, ik moet voortmaken’, dacht Puck en vloog in haar jurk. Nog even in de spiegel gekeken. ‘Neen, ze zag er keurig uit’. En met dit blijde weten, en met een haast aandoenlijk verlangen in haar hart om Mrs. Cuningham te behagen, daalde Puck op lichte voeten de breede trap af naar beneden.
|
|