| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Het was de dag voor Puck's vertrek geworden. De groote hutkoffer stond gepakt, en de handige suit-case - Puck had zich met zoo'n hartstocht tegen de bestaande degelijke rietmand verzet, dat die suit-case nog was aangeschaft - stond uitnoodigend open op haar bed. Er was een brief van mevrouw Cuningham gekomen, dat ze, wegens ziekte, tot haar spijt niet in Londen zou zijn, maar dat Dokter een congres in Londen had en 23 Juli 's morgens om 9.25 van Paddingtonstation naar Coventry vertrok, zoodat ze dan met Dr. kon meereizen.
‘Ik vind, dat mevrouw Cuningham verstandig schrijft’ zei vader. Het waren eigenlijk zijn eerste waardeerende woorden.
‘Wie zou ziek zijn?’ zei Puck. ‘Zou Alice ziek zijn?, Of de nicht in Londen?’
‘Wat komt dat er nu op aan?’ vroeg moeder.
‘Ja, dat komt er wèl op aan. Stel je voor, dat Alice ziek is. Dan moet ik haar in bed begroeten. Niks leuk. Ik zie Alice al in een wereldsche pyama op haar legerstede liggen, en....’
‘Hè, zeg toch geen Alice’, berispte moeder weer.
‘Och, nee’, Puck zoog haar wang in.
Vader glimlachte. ‘Voor je 't weet, begroet je mevrouw Cuningham nog met Alice. Dan word je regelrecht teruggestuurd, dat zul je zien’.
| |
| |
‘Geen nood. Ik zeg Mrs. Cuningham. O, stel je voor....’ Maar toen kwam Mientje binnen met een telegram en Puck slikte haar ‘Stel je voor’, weer in. Het was een telegram van Dr. Cuningham uit Londen, dat hij, inplaats van om 9.25 om 10.30 vertrok. En het was Puck, alsof ze met dit telegram dichter bij de wereld en haar vele heerlijkheden kwam te staan. Ze stond in de deuren naar de serre.
‘Nu ga ik het dorp in. Alle menschen goeiendag zeggen’. Ze glansde van vreugde en verwachting.
‘Goed. Maar blijf niet te lang weg’.
‘Nee, natuurlijk niet. Dag, dag’.
Toen de buitendeur achter haar was dichtgeslagen, keken vader en moeder elkaar aan. Moeder zei:
‘Het schijnt haar niets te kunnen schelen, dat ze morgen bij ons vandaan gaat’.
‘Och, ze gaat nu zoo op in al het nieuwe wat voor haar ligt, de reis, de emoties van het onbekende, dat ik het heel begrijpelijk vind, dat ze wat roekeloos van opwinding is’. Vader trok aan zijn pijp, die de laatste dagen maar steeds uitging. Hij streek een lucifer af. ‘Ik ben alleen zoo bang, dat het haar schromelijk zal tegenvallen’.
‘O, maar het zou wel goed voor haar zijn, als het haar wat tegenviel. Het zou tenminste een les voor haar wezen’.
‘Ja, maar dat wensch ik niet voor ons meiske’, zei vader zacht. ‘De oogenblikken, dat ze naar huis verlangt, ook al valt het nièt tegen, zullen er tóch wel zijn’.
- En, inmiddels stoof Puck het dorp door. Het eene huis in, het andere uit, om goeiendag te zeggen. Vrouw
| |
| |
Baanders, die ze na een flinke handdruk ontglippen wilde, had haar nog net bij haar arm vastgegrepen!
‘Nee, dat gaat zoo maar niet. Nou moet je me's alles rustig vertellen. Wat moet je daar nou precies doen, en wat verdien je? Kom, ga d'r bij zitten, neem je gemak’.
En Puck had haar gemak genomen op een rieten stoel in de koele keuken-kamer en alles verteld, onderbroken door vele ‘och hedens’, van vrouw Baanders. Maar de meeste dorpelingen maakten het haar gemakkelijker. Die zeiden: ‘Nou het beste hoor. Het beste d'r mee. Stuur je 's een aangezicht? Dat moet je doen hoor! Nou, 't beste’.
En Puck beloofde alles vlotweg. Veel later, dan ze gedacht had, viel ze bij Anneke binnen. Anneke stond al op de uitkijk.
‘Ik dacht, dat je nooit kwam’.
‘De schuld van je schoonmoeder. Die kon geen afstand van me doen’.
‘Hè Puck, naàr kind’.
‘Weet je wel, wie je schoonmoeder is?’ vroeg Puck onschuldig.
Toen bloosde Anneke, alsof ze op een geheim was betrapt.
In de groote huiskamer stond op de tafel een compôteschaal met geweckte aardbeien, en Rie zette net de kristallen schoteltjes klaar.
‘Ik had je eerst een flesch met aardbeien willen meegeven’, zei mevrouw. ‘Maar ze rieden het me allemaal af, omdat ze bang waren, dat je ze breken zou’.
‘O ja, stel je voor’, griezelde Puck. ‘Een avondjurk bezaaid met aardbeien’.
| |
| |
‘Och, wie weet, wat je een opgang zou maken in Engeland’, lachte meneer Langelaan. ‘'t Zou zeker origineel zijn’.
‘O, ik zie me’, grinnikte Puck. ‘Een aardbei op mijn schouderband als corsage, en een bosje aardbeien op mijn heup’.
‘Nu ja, dat is onzin’, ontdekte mevrouw Langelaan. ‘Hier kind, bedien je flink. Je zult het een heele tijd niet meer kunnen doen’.
‘Moeder zegt altijd van die troostvolle woorden’, zei Rie.
Puck trok haar wenkbrauwen op. ‘O, maar ik hoèf niet getroost te woorden. Dat ik - nu morgen - voor een jaar - wegga, dat heb ik toch zelf gewild’.
‘Er kan zooveel gebeuren in een jaar’, zuchtte mevrouw Langelaan....................
‘Ja, natuurlijk’, zei Puck haastig. ‘Dat weet ik wel. U moet ook niet denken, dat ik een ongevoelig stuk steen ben. Daaraan heb ik heusch wel gedacht, maar....’
‘Kom, ik zal de radio aanzetten’, zei meneer Langelaan.
‘Eens zien, wat de ether geeft. Wou je nog dansen Puck?’
‘Ja, ja, mag het mevrouw? Even maar? Even in de gang? U hebt alweer een wals uit het luchtruim gehaald meneer. Mag ik u verzoeken?’
- Doch, toen ze later naar huis liep met het pakje, dat Anneke haar in de handen geduwd had, - ‘Hier Puck, als aandenken, maak het straks thuis maar open -’ slingerend aan een touwtje, en ze dacht aan mevrouw's betraande oogen - één traan was langs haar neus weggeglipt - en ze dacht aan meneer's hartelijke stem bij het afscheid, en hoe Rie en Grethe haar omhelsd hadden, alsof het een vaarwel voor
| |
| |
immer was, toen was het haar, alsof ze nu pas besefte, wàt het wel beteekende een heel jaar weg te gaan. Ze ging wat langzamer loopen. De weg was stil en recht en eenzaam. Geen stap in de verte, geen stem, die haar groette. Een paard, dat bij de slootkant stond en zijn kop hief toen ze voorbij liep. En overmorgen, overmorgenavond zou ze in Londen zijn. Ze zou logeeren in een groot hotel, met 400 kamers, zooals de prospectus zoo opgeruimd zei. In de eetzaal zou natuurlijk, gedurende het dinner, muziek zijn.... Daar lag hun huis, wat schuchter tusschen de zware boomen. Zoo'n beetje klein en weggedoken. Zoó zou ze het nu altijd in haar gedachten zien. De ramen, die overal openstonden, een gordijn dat bewoog. Dan nam ze een fiksche aanloop, en met een mooie sprong ‘nam’ ze het tuinhekje, zooals een paard een hindernis neemt.
Moeder, die het vanuit de voorkamer zag, zei:
‘En dat wil voor gezelschap gaan bij een Engelsche dame’.
‘Och, laat haar toch’, zei vader. ‘Ze is nog jong’.
Voor ze naar bed ging, gaf vader haar een dik ingebonden boek.
‘Kijk kind, dit geven moeder en ik je mee, daar kun je, als je er tenminste behoefte toe gevoelt, 's avonds, of als je tijd hebt, wat inschrijven’.
‘O, een dagboek’, zei Puck.
‘Ja, zoo kun je 't noemen. Geef er je bevindingen in weer, aardige gebeurtenissen, die je meemaakt, interessante dingen, die je ziet’. Vader keek even stil voor zich uit. ‘Moeder en ik dachten, dat dit voor later wel aardig zou zijn. We
| |
| |
hebben er allebei wat ingeschreven. Lees dit straks maar, als je boven bent’.
En nu zat Puck weer in de vensterbank. Ze had het schemerlampje achter zich op het tafeltje gezet. Het boek lag open op haar knieën. Voor ze las, keek ze nog eens even de tuin in en naar het kreupelbosch, dat dicht en donker en geheimzinnig leek. Toen boog ze zich over het boek. Moeder had geschreven, met haar spitse, preciese letters: Blijf goed en waar!
‘Ja’, dacht Puck ‘daarvoor zou ze haar best doen, om goed en waar te blijven’.
Toen las ze vader's vers:
Het afscheid nadert, kind, vaarwel nu,
't Is zeker goed, zooals het is.
Je nieuwe werk ligt in de vreemde
Maar ach, elk weggaan is gemis.
Al valt het afscheid o zoo moeilijk
Al geeft je weggaan zoo'n verdriet
Ik wil me troosten met de bede:
Vergeet je moeder's zegen niet.
Ga dan mijn kind, de Hemel waakte
En zorgde steeds voor jouw behoud
Waar of je weg je heen mag voeren,
Jij bent en blijft God toevertrouwd.
Vanaf de eerste levensadem,
Is alles naar Zijn wil geschied....
Ga dus met God; bij vreugd en smarte
Vergeet je vader's hope niet.
| |
| |
Zooals voor-zeeman's starend' oogen
De Poolster trouw de weg bepaalt,
Weet, dat in levens' donk're uren,
Voor jou, m'n kind, zoo'n ster ook straalt.
Voor jou zal immer helder schijnen
Het licht, dat je in ons harte weet,
Opdat jij, kind, dat van ons weggaat
Je ouders' liefde niet vergeet.
Vrij uit het Friesch vertaald.
Puck hield het boek opengeslagen op de knie. Ze keek weer naar buiten, maar nù zag ze niets, geen kreupelbosch, geen boomen langs de weg. Haar wimpers knipten. Nù huilen? Ze las nog eens zacht:
Vanaf de eerste levensadem
Is alles naar Zijn wil geschied,
Ga dus met God; bij vreugd en smarte
Vergeet je vaders hope niet....
Ze deed langzaam het boek dicht. Haar onderlip wilde trillen. ‘Neen’, dacht ze ‘nooit zou ze vergeten, wat vader en moeder van haar verwachtten’. Ze gleed uit de vensterbank op de grond. Ze trok haar schoenen uit, voelde met haar teenen onder het ledikant, waar altijd haar slofjes stonden. Och nee, die waren al ingepakt. Toen heesch ze haar jurk over haar hoofd. Beneden, in de gang, sloeg de ouderwetsche klok. En morgenavond.... met een zwaai volgde het dunne onderjurkje. Neen, ze wilde niet sentimenteel worden. Ze had immers bereikt, waarnaar ze verlangd had. Cordaat
| |
| |
rukte Puck de nachtzak, - de 2de rangs, want de logeernachtzak was al ingepakt, en misschien gaf dàt ook zoo'n gevoel, alsof ze voor een heerlijke, lange tijd uit logeeren zou gaan - naar zich toe, en schudde de nachtpon eruit. Vader sloot de buitendeuren al af. Ja, het zou morgen vroèg dag zijn. Eerst de lange, lange reis naar Vlissingen, daàr logeeren en dan de volgende dag met de boot naar Queensborough. En dan 's avonds Londen en het hotel met de 400 kamers. Puck strekte haar beenen. Ze zuchtte. Gek, dat ze er nu opeens niet naar verlangde om alles te zien, wat ze zoo vaak had gedroomd!
- De volgende morgen - door de cretonne gordijnen zeefde het licht al naar binnen - kwam moeder haar vroeg wekken. Met een sprong was ze het bed uit. Ze legde haar arm om moeder's schouders, wat ze anders nooit deed. Maar nu - de laatste morgen thuis, en moeder, die zoo strak keek, wat ze altijd deed om haar triestheid te verbergen.
‘Zul je veel schrijven kind?’ vroeg moeder en haalde Pucks nachtpon, die van haar schouders was gezakt, omhoog.
‘Ja. Tweemaal per week vast’, beloofde Puck grif.
‘Eén maal per week is ook goed’. Even glimlachte moeder. ‘Elke Zondag bijvoorbeeld. Dan schrijven vader en ik elke Dinsdag terug’.
‘Ja, dat is best’, beloofde Puck tevreden.
Moeder trok de gordijnen open, keek eens uit het raam, treuzelde rond. Puck voelde, dat moeder nog wat wilde zeggen. Ze had opeens medelijden met moeder, die zich zoo slecht kon uiten. Waren ze misschien daardoor ook nooit zoo vertrouwelijk geweest? Ze zei: ‘Ik dank u wel voor wat
| |
| |
u in mijn dagboek hebt geschreven. Ik zal mijn best doen moeder om u niet teleurtestellen’.
‘Dat is goed kind. Dat is goed’, zei moeder. ‘En, je kunt ons altijd alles schrijven. Zul je daaraan denken Gerry?’
‘Ja moeder’.
‘En.... Gerry, vertrouw niemand te vlug. Je bent soms zoo spontaan. Houd je liever wat op een afstand. Kijk eerst van verre de dingen aan’. Moeder ging op de stoel voor het raam zitten.
Puck bekeek de nagels van haar teenen. Over deze woorden had moeder natuurlijk al weken gepiekerd. Ze richtte zich op. Ze kneep even moeder's hand.
‘Moeder, heusch, je kunt ervan op aan, dat ik verstandig zal zijn. Geloof me’. Ze strekte haar schouders naar achteren. ‘Ik zal niet in zeven slooten tegelijk loopen hoor’.
Moeder keek naar Puck's ondernemende gezicht, naar haar durvende oogen, en haar lachende mond. Ze stond op. ‘Zul je nu vlug voortmaken kind? Oom Frits is hier prompt om half acht met de auto’.
‘Ik zal vlug als een haas zijn’, zei Puck en ze liet de kletsnatte spons over haar rug glijden.
- ‘Kind, wat een schitterend weer’, zei vader, toen ze de eetkamer binnenkwam. De deuren naar de tuin stonden al wijd open. De tuin was nog vochtig en glinsterend van dauw, maar de lucht was al blauw en strak met ijle, witte wolkjes. ‘Het zal een warme dag worden, Puck’.
‘Morgen zùlk weer op zee!’ Puck hanteerde zoo roekeloos de trekpot, dat de thee over het kanten kleedje spoot ‘o, stel je voor, dat ik zoò Alice be-thee. Moeder, is 't erg?
| |
| |
Nee hè? Mientje wascht dit kleedje wel uit als herinnering aan mij. En.... nee, ik eet alleen maar een paar beschuitjes, ik heb niet zoo veel trek’.
Puck voelde de stilte aan de ontbijttafel opeens als een beklemming. Ja, nu was het maar het best, dat de auto kwam. Ze dronk haastig haar thee, schoof haar stoel al naar achteren. ‘Ik ga alvast mijn suit-case halen’. Ze treuzelde boven, tot ze door de stille morgen de schreeuw van een claxon hoorde. Ze sprong naar het raam. De tax, die een auto-onderneming uit het naburige dorp had gestuurd, stond stil in de laan. Vrouw Baanders liep op haar erf, natuurlijk, die zou niets ontgaan. Puck wuifde naar oom Frits, die keurig, kaarsrecht heertje - oud-Postdirecteur, en een schoolvriend van vader, waarmee hij had slootjesgesprongen, hoewel dit nu onbestaanbaar leek - zich uit de tax loswrong. Ze sprong naar beneden.
‘Moeder, toe, waarom gaat u nu niet mee naar het station?’
‘Nee, kind, nee, ik neem liever hier afscheid’.
Vader was nog van alles kwijt: zijn stok, zijn zakdoek. Zijn horloge had hij boven vergeten en zelfs zijn portefeuille. Mientje draafde trap op, trap af. Moeder hoofdschudde: ‘Als dàt alles goed afliep!’ Vader, die vergeetachtig was, en Puck zoo zorgeloos als een jonge hond. Gelukkig, dat oom Frits tenminste attent was. Die was het huis omgeloopen en stond in de serre.
‘Goeiemorgen, goeiemorgen, goed geslapen? En - Puck?’
‘Nu wàt en?’ zei Puck, die nergens haar tasch vinden kon, ontevreden.
| |
| |
‘Heb je je nog bedacht?’
‘Ja, natuurlijk. U mag in mijn plaats naar Alice gaan. Goed? Waar is nu toch die lamme tasch?’
‘Ben je je tasch kwijt?’ vroeg oom Frits naief. Vele malen had hij Puck door het huis zien draven op snor naar dit verloren voorwerp.
‘Neen, daar bungelt-ie’, juichte Puck. ‘Aan m'n stoel. Wat 'n eend ben ik’.
‘Goed, dat je 't zelf zegt’, zei oom Frits, die stereotiepe grapjes had en Puck maakte de grimas, die bij dit gezegde aansloot. Mientje stond al klaar met haar lichte zomerjas, die ze nog onder Carla's hoede gekocht had. Het groene hoedje werd onverschillig over het hoofd getrokken. Dan, met tasch en al, sloeg ze haar armen om moeder heen.
‘Moeder, dàg moeder. We sturen u vanavond al een kaart. En ik schrijf heel gauw. Dàg moeder’. Haar wang tegen moeder's nog zachte wang. Jonge, sterke armen, die moeder omvatten. En de klok op de schoorsteen, waarvan ze de cijfers plotseling in een waas zag.
Ze liep het tuinpaadje af. Het hekje kon ze niet eens openkrijgen. Vrouw Baanders stak een stokstijve arm omhoog tot groet, en buurvrouw Kingma, omringd van haar kroost, stond aan de wegkant en woei met haar schort.
‘Dag’, riep Puck. ‘Dàg, dàg! Het beste hoor!’ Ze dacht, al weer wat opgefleurd: ‘Het eere-escorte, dat me uitgeleide doet’.
En in de tax zat Anneke.
‘Ga je mee? Ga je mee naar Engeland?’ vroeg Puck en rolde over Anneke's beenen.
| |
| |
‘Neen, alleen maar naar het station’.
‘Gezellig’, zei Puck. ‘Oom Frits, u staat op mijn jas. O, bent u het vader? Zeg Anneke, de broche heb ik aan. Ik dank je nog wel hoor!’ Puck toonde het afscheidscadeau, dat ze scheef onder haar hart op haar grijze reisjurk gestoken
Puck zwaaide met haar witte rood gemoesde sjaal.
had. ‘'t Staat leuk hè? En dat lieveheersbeestje is geluk. Ik ben er erg blij mee Anneke’.
‘Zeg Puck, zoù je nog gaan zitten?’ vroeg vader. Puck plofte neer. Ze stak het hoofd uit het open raampje. De chauffeur zette de motor aan. In de deur stond Mientje, bij het tuinhekje stond moeder. Puck zwaaide met haar witte, rood-gemoesde sjaal, tot ze het huis zag wegkruipen achter de boomen. Alleen het dak scheen door de boomen heen, het roode dak, waar de zon op scheen. Puck zuchtte. Ze wilde gaan zitten maar voor de huizen, waarlangs ze reed, stonden de menschen en
| |
| |
groetten en riepen iets, wat Puck niet verstond. Oom Frits zei: ‘Ik heb nooit geweten, dat je zoò beroemd was’.
De auto draaide de groote straatweg op.
‘Ik ook niet’, zei Puck, terwijl ze zitten ging.
En toen later de trein haar wegvoerde tusschen de vlakke, bedauwde landen door en langs kleine stationnetjes, waar hier een kindje speelde met een hond, en daar een huisvrouw in een kamer stond te koffiemalen, toen dacht Puck aan Anneke, die nu in de rammelende autobus terug-hotste langs dezelfde, eentonige weg. En in haar was een gevoel van bevrijding.
‘Lieve moeder. Terwijl we dobberen op de zilte baren, en aan alle kanten water en nòg eens water zien - de zee is glad en zonder rimpels als de sloot achter ons huis - wil ik even met u babbelen. We posten deze brief in Queensborough, en dan hebt u van mij al de eerste Engelsche postzegel te pakken.
De reis naar Vlissingen heeft me geen seconde verveeld. Oom Frits, als de galante ridder die hij is, had voor bonbons gezorgd en voor reislectuur. Ik heb me dus knus in een hoekje geschikt, en snoepende van het lekkers, en af en toe lezend, zijn de uren omgevlogen. We waren trouwens alle drie, toen we in Vlissingen aankwamen, zoo frisch als hoentjens. En nu zitten we al in volle zee. Ik kreeg toch wel een eigenaardig gevoel middenin mijn maag, toen we vanmorgen koers naar Engeland zetten, en ons dierbaar landje langzaam achteruitgleed.
Maar nu, uitgestrekt in een dekstoel, geniet ik van de
| |
| |
reis en de luchten, en van mijn vulpen, en van de overgebleven nougat-bonbons. Ik heb op het oogenblik zoo'n kanjer in mijn mond. Ik geloof warempel, dat je daarmee vaders gebroken theekop wel zou kunnen lijmen, tenminste mijn kiezen plakken zoò verwoed op mekaar, dat ik ze met mijn wijsvinger - al is dat dan niet zoo het hoort - te hulp moet komen. Ik heb straks al kennis gemaakt met een jong meisje. We hingen allebei over de verschansing, en toen gaf ik haar per ongeluk een peuk met mijn elleboog. Aangezien ze er zeér Engelsch uitzag, heél slank en heél blond, zei ik: ‘Sorry’. Ze lachte en zei: ‘Don't mention it’. Ik nam me direct voor deze uitdrukking bij de eerste beste voorkomende gelegenheid ook te lanceeren. Tenminste als iemand mij peukte en dan ‘sorry’ prevelde.
We bungelden naast mekaar en staarden over de zee. ‘Beautiful weather’, zei ik aanminnig, omdat het me bezwaarde, dat we na de gewisselde woorden en de glimlachen weer stom naast mekaar hingen.
‘Yes, lòvèly’, zei ze met een pracht van een accent. Toen was mijn conversatie vrijwel uitgeput. Ik dacht net, hoe saai ik het met Alice zou hebben, wanneer mijn Engelsch op het huidige peil zou blijven staan, toen mijn buurvrouw prevelde:
‘Do you know London?’ ‘No’, zei ik. ‘No, I don't’.
‘Are n't you English?’ Ik maakte bijna een kuiteflikker bij deze galante vraag.
‘No, I'm Dutch’, zei ik.
‘O help’, lachte ze. ‘Ik ook. Ik ben oòk een Hollandsche’.
Ik grijnsde natuurlijk. ‘Nee maar, die is goed. Ik zat
| |
| |
me net uittesloven om een beeld van een Engelsche zin te bedenken’.
‘Ja, ik ook. O, eenig zeg’.
Toen stelde ik me voor. Zij heet: ‘Let Bouvy’.
We zeiden natuurlijk na een kwartier al jij en jou en na een half uur was het ons, alsof we mekaar al jaren gekend hadden. Zij is zeventien, en gaat met haar vader, die ik nu ook gesignaleerd heb als een lange, rechte meneer, 14 dagen voor haar plezier naar Londen. Ze woont in den Haag. Ze vond mijn toekomstige pesisie zoo eenig. En ik heb haar beloofd, als Alice nog een naar Hollandsch gezelschap snakkende vriendin bezit, dat ik dan aan haar denken zal, omdat zij zich ook graag nuttig maken wil. Ze heeft nog een oudere zuster, die de huishouding doet na de dood van haar moeder, en ze zegt, dat zij zich soms zoo onbevredigd voelt. U begrijpt wel moeder, hoe vlot we opschoten, 't Is me werkelijk, alsof we mekaar al jaren hebben gekend. Nu heeft haar vader haar geënterd om mee te gaan lunchen. En daar vader en oom Frits dit nog te vroeg vinden, ben ik maar aan mijn brief voor u begonnen’.
Puck stopte. Ze beet op haar vulpen, staarde uit over de zee. ‘Neen’, dacht ze ‘maar zoó gauw als je met iemand bevriend kunt raken. Moeder zou misschien zeggen: ‘Ja, daarvoor heb ik je juist gewaarschuwd’. Maar, als je Let's vroolijke, bruine oogen zag en haar grappige, lachende mond, dan zou je toch een nurks moeten zijn, om daar hoog en strak tegenover te staan. Ze zag Let al luchtig converseerend bij een boezemvriendin van Alice. Wat een heerlijkheid dàt inhield. Ze konden veèl samen zijn natuurlijk, uitgaan met
| |
| |
Alice en boezemvriendin in een mooie, groote wagen. Puck's fantasie sloeg op hol. Het kostte haar heelemaal geen moeite om ook Anneke nog op te nemen in een Engelsch gezin, terwijl ze gemakkelijkheidshalve maar voorbijzag, dat Anneke hiervoor geen klap zou voelen. Ze zag zoo'n heel klein stukje Holland in de Engelsche kring van Alice en vriendinnen....
Een klapje op haar schouder.
‘Zit je te droomen?’ Het was vader.
‘Ja, een beetje. Schrijft u straks ook wat bij moeder's brief?’
‘Natuurlijk. We gaan nu eerst wat eten. Ga je mee?’
Puck sprong op. Ze stak haar hand door vader's arm.
‘En, hoe voel je je?’
‘Puik - En u?’
‘'t Is een prachtige overtocht. Heb je ooit de zee zoo kalm gezien?’
‘Nee, nooit!’ zei Puck, die nog een visioen had van een stormachtige dag in Zandvoort, toen de golven tot de duinen sloegen.
‘Ja, we treffen het. Jammer, dat moeder niet bij ons is’. ‘Doodjammer’. Puck stak haar arm ten groet op naar Let, die op het dek voorbijliep. ‘Maar moeder wilde toch zelf niet’.
‘Moeder heeft nooit veel voor reizen gevoeld. Wie groette je daar kind?’
‘O, dat was Let Bouvy’, zei Puck onschuldig.
‘Wie is dat?’
‘Een vriendin van me. Pas ontdekt. Toen ik over de ver- | |
| |
schansing hing. Ze wil later ook zoo'n baan hebben als ik bij Alice krijg’.
Vader schudde even zijn hoofd. ‘Neen, daàr kan ik niet bij. Je weet toch niets van dat meisje af’.
‘O, tòch wel’, zei Puck. ‘We hebben mekaar alles beleden in een half uur tijds. Wat valt er nu in vredesnaam te vertellen, als je nog maar zeventien bent’.
Maar oom Frits merkte op, terwijl hij smakelijk een kippetje ontleedde: ‘Och, vriendschappen gaan tegenwoordig oòk electrisch. Wij zijn jaren ten achter’.
‘Precies’, zei Puck, en kneep een citroenschijfje uit boven haar kop bouillon.
‘Vader, ik zal nooit durven oversteken’, zuchtte Puck comisch. ‘Laat me hier maar staan. Laat dokter me hier morgen maar oppikken’.
Door Oxfordstreet gonsden en gleden de tallooze taxen. Een onafzienbare rij wagens, zooals ze zich eens - jaren geleden? - neen, twee dagen geleden pas, had voorgesteld. Autobussen, trams, luxewagens en taxen, taxen, taxen. Lichtreclames, geloei van claxons, drommen menschen, die allen haast schenen te hebben, en een doordringende geur van Engelsche sigaretten.
‘Kom, dat meen je toch niet Gerry’, zei vader.
‘Nee, natuurlijk niet. Vooruit met de geit. Ik stort me middenin het Londensche Leven’.
Oom Frits greep Pucks mantelmouw vast.
‘Puck, je laàt het. Wacht even. Kijk naar die agent, die het verkeer regelt. We zullen zoò kunnen oversteken’.
| |
| |
‘Daar gaan we’, riep Puck. Tusschen vader en oom Frits in laveerde ze naar de overkant. Ze had wel kunnen dansen. Ze had wel dansende willen oversteken, zwaaiende met haar groene dopje, jubelend: ‘Hoera, dit is Londen, waarnaar ik zoo heb verlangd’.
En ook later, toen ze in de Hall van het groote Hotel stonden en daarna een zacht-zoevende lift hen naar de tiende verdieping bracht, waar hun kamers waren, leek het Puck, of haar eigelijke leven al lang achter haar lag. Zelfs de bootreis met Let, van wie ze op het perron in Queensborough afscheid genomen had met de belofte van schrijven, behoorde al tot een ver verleden.
En deze kamer, met de groote toilettafel en het dikke, al was het dan wat verschoten tapijt, en de zware, al waren het dan wat versleten gordijnen, dat was de kamer die ze vaak in haar droomen gezien had. Waschbak, koud en warm water - Puck liet de kraan spuiten - centrale verwarming - Puck trachtte de handle over te halen - en huistelefoon. Ja, voor de huistelefoon zou ze in eén nacht geen moed kunnen vergaren. Puck pakte de toiletartikelen uit de suit-case. Ze had nu wel graag zilveren kammen en borstels geëtaleerd. Hoewel, zoo'n imitatie schildpad was ook best aardig. Ze bekeek zich in de spiegel. Stoffig zag ze eruit en verreisd. Ze zou zich heerlijk opfrisschen en verkleeden. Daarna gingen ze beneden in de eetzaal dineeren. Palmen, muziek, dansen bij zacht-omkapte lampjes. Pucks voeten maakten een danspas. Dan boog ze zich uit het raam. Oei, wat een koker, waarin ze neerkeek. Even maar - in een flits - zag ze voor zich het dichte kreupelbosch voor hun huis, donker, geheim- | |
| |
zinnig-ritselend als de wind opstak. Maar dan, terwijl te met de imitatie schildpadborstel heur haar langs de ooren en over haar voorhoofd vleide, neuriede ze zacht en haast ongeweten:
‘Oh, I'm happy to be young - ànd sèvènteèn’.
Zoo! Het zachtgroene jurkje, dat moeder heel verstandig nog had ingepakt, over haar hoofd. Was ze nu klaar? Niets vergeten? Dan ging ze vader en oom Frits, die ze aan het eind van de gang in een kamer had zien verdwijnen, verrassen. Puck liep over de gang. Vele, witte deuren. Onaandoenlijke en strak-gesloten deuren. En een looper, die bloedrood afstak bij al het wit. Puck groef er even in met haar teen. Was dat niet de stem van oom Frits? Ze bleef staan, luisterde. Neen, 't was een ontevreden vrouwestem, die nadrukkelijk zei: ‘I don't want to go out to-night Harry’.
‘Hoe is 't mogelijk?’ dacht Puck. ‘Iemand, die niet uit wil vanavond!’ Al had zij er een reis van uren opzitten, ze zou best vanavond nog door Londen willen passagieren. Boven op een autobus of in een tram of te voet desnoods. Onverstandige menschen had je.
Neen, dit was de kamer. Puck wist het zeker. De laatste deur, rechts, aan het eind van de gang. Puck legde haar oor tegen de deur. Doodsche stilte. Zouden vader en oom Frits mekaar nu al, niets meer te vertellen hebben? Plezierig, als je nog samen een week in Londen voor de boeg had. Ze zou maar even kloppen. Puck klopte.
‘Come in!’ zei een luide stem.
‘Dat kan de stem van vader zijn. En hij praat nù al onberispelijk Engelsch. De dòt!’ dacht Puck en ze draaide de
| |
| |
deur open en trad de kamer binnen. Maar met de deurknop in haar hand bleef ze staan. Voor een toilettafel zat een groote, kloeke vrouw, gehuld in een losse droom van rose zij en witte kant, aandachtig haar wenkbrauwen te behandelen.
Pucks mond sprong open. In de spiegel ontmoetten de oogen van de kloeke vrouw Pucks verschrikte blik. Toen draaide ze zich langzaam en uitdagend om.
‘Sorry!’ kreet Puck. ‘Sò sorry!’
Nu zou het volgen, het lieve, vertrouwelijke:
‘Don't mention’.
Maar, inplaats daarvan, zei de droom van rose zij en kant - één wenkbrauw was donkerder getint dan de andere, wat Puck het idee van een niet goed afgewerkte clown gaf -: ‘Whatever do you want?’
‘To want - wenschen’, vertaalde Puck vliegensvlug.
‘Niets’, zei ze. ‘Nothing. I thougt that you was - you were - my father. Sorry’, zei Puck ten derdemale en glipte als een haas buiten de kamer.
Toen ging de deur er pal tegenover open. Vader en oom Frits verschenen.
‘Waar kwam jij vandaan?’ zei vader.
‘Wat voerde jij daar uit?’ vroeg oom Frits.
‘Ik heb alweer een nieuwe vriendin gemaakt’, zei Puck vol trots.
‘'n Gevaarlijk kind ben jij’, zuchtte vader.
En oom Frits zei - natuurlijk: ‘Och, laten we haar maar weer mee naar Holland terugnemen’.
|
|