| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
‘'k Ben zo naar Pim. 'k Voel me nog zo ziek, Pimmie.’
‘En dokter was vanmorgen zo tevreden. Volgende week mag je al even op.’
‘Ja, wat dokter zegt... 'k Heb toch nog altijd verhoging.’
Ik legde even mijn hand op haar voorhoofd. ‘Wil je wat eau de cologne? Zal ik je kussens wat opschudden?’
‘Graag.’
Een stem bij de schuifdeuren. ‘Mag ik binnenkomen?’ Dat was Luuk. Ik bleef staan met mijn rug naar hem toe. ‘Mevrouw Benard heeft mij binnengelaten. Dag Pim. Hoe gaat het Lettie?’
‘Ik ben nog zo naar, Luukie.’ Een klein, mager wit handje werd naar hem uitgestoken. Zes weken lang, elke avond, was Luuk gekomen. Eens had hij tegen mij gezegd: ‘Wat ben jij toch handig, Pim.’
‘Ik ben handig van pure onhandigheid,’ had ik gepreveld.
‘Dat is een paradox, Pim.’
Gek, dat je zo iets niet vergat...
Veertien dagen was ik in het begin bij Lettie gebleven. Dat had Mevrouw direct goedgevonden. Mevrouw was zelf gekomen, ze had bloemen gestuurd en vruchten, die Lettie niet at. Ze had met haar heese, nauw hoorbare stem, altijd maar weer geklaagd: ‘Ik voel me zo naar. Ik voel mij zo ziek.’
Toen kreeg na veertien dagen de vrouw zonder komma's
| |
| |
influenza, en moest ik naar de Koninginneweg terug. Maar 's avonds bleef ik komen, elke avond, als Luuk. Overdag sprong Els bij. Ik noemde Els, bij elke gelegenheid, die zich voordeed, ‘Mevrouw Benard’, alleen om haar gezicht te zien opglanzen.
En nu... ja, dokter zei, dat ze volgende week even opmocht, maar als een klein, verwend kindje bleef Lettie apatisch en werkte niet mee.
‘George heeft dienst hè tot elf uur?’
‘Ja, zo vervelend.’
‘Ik blijf bij je, tot hij thuiskomt. Kun jij ook zo lang blijven, Pim?’
‘Ja, Mevrouw vindt het goed.’
Luuk zat op een stoel bij het bed. Ik zat op de divan, die de kamer feitelijk te vol maakte. Ik zag naar het smalle figuurtje; ik dacht aan die eerste weken, toen maar steeds dat hoofd bewoog van links naar rechts, van rechts naar links...
Zoveel avonden hadden wij zo gezeten. Luuk en ik op de divan en George die haar handen had vastgehouden in de zijne. Of zijn hoofd naast het hare gelegd had. Dan had ik de thee verzorgd, sinaasappels uitgeperst in de keuken, die Aly, het hitje, brandhelder hield. Een uitdrukking van Moeder. Dan waren Luuk en ik later naar de huiskamer gegaan, waar Luuk een sigaret had gerookt en ik bedrijvig de sokken gestopt had van George.
We spraken niet veel. Alleen maar: ‘Hoe vin jij haar, Pim?’
‘Wel wat beter dan gister.’
‘Wat was de temperatuur vanavond?’
‘38.9.’
| |
| |
‘Nog veel te hoog.’ ‘Ja.’
‘Zo onverstandig, dat ze niet naar een ziekenhuis wilde.’
‘Och... als zij nu toch niet wilde... Ze wilde bij George blijven.’
Luuk keek de rook na van zijn sigaret. ‘Alles goed en wel. Maar daar kreeg zij toch de beste verzorging.’
‘Hmm.’ ‘Nu ja, ik bedoel, jij verzorgt haar natuurlijk uitstekend, maar...’
Dan kwam George: ‘Pim, kun je even helpen?’
Ik was al opgestaan. Ik was al weg. Kwam ik dan terug, dan kon Luuk nog zeggen: ‘Ik vind het ook veel te druk voor jou. Waarom neemt George geen verpleegster?’
‘Je weet toch, dat dat te duur is.’ Wat vertrouwelijk, om dit tegen Luuk te kunnen zeggen. ‘En bovendien, Lettie heeft het liefst mensen om zich heen, nou ja, waar ze van houdt.’
Die eerste twee weken waren angstig geweest en heel druk en toch zo goed, omdat ik wist, dat ik mij nuttig maakte, nuttiger dan op de Koninginneweg, waar alles altijd zonnig was, zo blij en zorgeloos.
Later, toen de angst voorbij was...
‘Ik wil toch wel een grapefruit. Uitgeperst.’
Ik kwam met een schok weer op de divan terecht. ‘Goed Lettie. Dan zet ik meteen thee.’
In de ‘brandheldere’ keuken. Het theebusje, dat boven op de plank stond. De fluitketel, die eenzaam troonde op het kleine gasfornuis. Natuurlijk, ik had de trekpot weer vergeten. Ik zou toch altijd een stoetel blijven!
's Avonds liepen we samen naar huis, Luuk en ik. Zo hadden we vele avonden gelopen. Door Lettie's ziekte waren we elkaar wat nader gekomen. Ik durfde nu Luuk te zeggen, inplaats van ‘hmm.’ Dat was alles.
| |
| |
‘Pim, rechtop.’ Ik liep weer met mijn neus op de grond. Van mijn gymnastische oefeningen was die laatste weken niets meer terechtgekomen.
Ik schoot overeind, als een twijg, die door de wind wordt rechtgezwiept.
‘Pim, luister eens...’
‘Ja Luuk?’
‘Hou jij van wandelen?’
Daarover had ik eigenlijk nooit nagedacht. ‘O ja Luuk,’ zei ik.
‘Zou jij er wat voor voelen, om Zondag met mij naar buiten te gaan? Naar Bussum met de trein b.v. en dan een grote, fikse wandeling?’
Ik hoestte even. ‘Ik zou het wel heerlijk vinden Luuk. Alleen, ik heb deze Zondag George en Lettie al beloofd om te komen.’ Ik wachtte zijn antwoord. Hij zweeg. Toen zei ik: ‘En ik moet ook weer naar Amersfoort. Naar huis. Daar ben ik zo lang niet geweest.’
‘Nou ja, als jij niet kunt...’
Toen stonden wij voor onze flat. ‘Bonjour Pim.’
‘Dag Luuk.’
Toen ik bovenkwam, was Mevrouw nog op.
‘En hoe gaat het met Mevrouw Boom?’
‘Het blijft zo hetzelfde. Zij werkt niet mee. En ze heeft ook nog altijd verhoging.’
‘Is dokter tevreden?’
‘Ja, dat wel.’
‘Weet jij, wat jij dan morgen eens moest voorstellen? Dat zij geen temperatuur meer opneemt. Je kunt het trouwens eerst met dokter bespreken. Weet je Pim, toen ik twee jaar geleden ziek was, moest ik ook drie maal per dag tempera- | |
| |
turen. En als ik dan begon met 37.2, was mijn hele dag bedorven.’
‘Zo gaat het ook met Lettie, Mevrouw. Ze maakt zich gewoon van streek, wanneer het 's morgens boven de 37 is.’
‘Nu ja, het lieve kind is nog slap natuurlijk.’
‘En dan wil ze, dat de baby terugkomt. En dan wil ze het weer niet. Ze is soms wel moeilijk voor George.’
‘Weet jij, wat ik gedacht heb Pim? Ons landhuisje in Nunspeet ligt zo heerlijk. Midden tussen de dennen. Zo gezond. Je zult het met Pasen zelf meemaken. Kijk, dat zou een ideale omgeving voor Mevrouw Boom zijn. Spreek er morgen eens met haar over. Zij moet iets prettigs hebben, om naar vooruit te kunnen zien.’
‘Maar wat...’
‘Zeg haar, dat ze daar in Mei, zo half Mei misschien, een tijdje heen kan gaan. Ze heeft toch een goed meisje? Nu, dan neemt ze dat mee. En misschien kan haar man dan vacantie nemen. Je zult eens zien, hoe zij daar zal opknappen. En wij brengen haar wel met de wagen.’
‘Als dat zou kunnen...’
‘Bespreek het morgen maar eens met haar en haar man. En nu naar bed meisje. Je ziet doodmoe.’
Toen ik in bed lag, voelde ik me gewoon afgrijselijk wakker. Nunspeet, Lettie, George, alles tolde door mijn hoofd. Maar bovenal en haast tastbaar, waren daar de woorden van Luuk: ‘Hou jij van wandelen? Zou jij er wat voor voelen, om Zondag met mij naar buiten te gaan?’
Wat betekenden die woorden? Niets natuurlijk. Dat kon elke jonge man vragen aan elk jong meisje. Maar dat Luuk ze gevraagd had aan mij, dat die grote Vikinger gevraagd had aan Pim, de stoetel: ‘Zou jij er wat voor voelen, om
| |
| |
Zondag met mij naar buiten te gaan?’ Dat was... ja, Huug zou zeggen, als hij het wist: ‘Dat was gewoonweg fantastisch.’
Na een gure Maart en een regenachtige April, was een aarzelende Mei gekomen. Vanaf mijn balcon had ik de sluier van lichtgroen zien weven over de bomen van het Vondelpark. En nu, eind Mei, was Lettie met George en Aly vertrokken naar Nunspeet. Ik had al een kaart van George gekregen. Lettie werd bruin en vond het heerlijk. Ze lag de hele dag in een hangmat tussen de dennen. Je zag met de dag, dat ze opknapte.
En Luuk? Tja, van Luuk had ik niets meer gehoord. Ik had wel twintig briefjes verscheurd, die begonnen: ‘Beste Luuk, Naar aanleiding van je vraag destijds, om eens een dag naar buiten te gaan... Beste Luuk, Even wilde ik je meedelen, dat het me Zondag a.s. heel goed schikken zou... Beste Luuk, Het was zo jammer, dat ik, toen jij mij vroeg, eens een dag met jou naar buiten te gaan...’ Al die briefjes waren natuurlijk verscheurd in de prullemand terechtgekomen.
En toen, op een middag, terwijl ik stond vlees te braden en Corrie zat te poetsen, ging de telefoon.
‘Ga jij maar even.’
Ik draaide net mijn vlees om, toen Corrie terugkwam.
‘Het is voor U. Een Mijnheer.’
Ik was al bij de deur, toen ik nog riep: ‘Let jij op mijn vlees, Corrie.’
Terwijl ik naar de telefoon liep, dacht ik: ‘Zou het Luuk zijn?’ Maar het kon Vader zijn, of Gijs, of misschien zelfs Frans.
| |
| |
‘Hallo.’
‘Ben jij daar Pim?’
‘Ja Luuk.’
‘Kun jij vanavond uit?’
‘Ja, vanavond wel.’
‘Kun jij om acht uur bij de ingang van het Park zijn?’
Even de ‘nerrven’ wegslikken.
‘Ja, dat kan ik wel Luuk. Ingang Emmastraat natuurlijk.’
‘Natuurlijk. Nu, tot vanavond dan. Dag Pim.’
‘Dag Luuk.’ Zo koel, alsof de kruidenier had opgebeld. Maar, wat wilde ik dan? Ik had toch zeker geen hartstochtelijke ontboezemingen verwacht van Luuk. Dat hij überhaupt had opgebeld. Dat hij mij toch nog wilde zien... Ik struikelde over de Pers in de gang en sloeg met mijn been tegen de post van de deur.
‘Au, verdikkie.’
En: ‘Ik heb Uw vlees net omgedraaid.’ Ziezo, ik was weer terug op de nuchtere wereld.
's Avonds, om half acht stond ik voor de spiegel. ‘Ja, die tanden wezen toch wel erg vooruit. En die witte jurk met groen stond mij om op te schieten. Beter mijn blauwe mantelpakje met witte blouse. Dat had Lettie toch eens gezegd, dat mij dàt zo goed stond.’
Ik hees mij weer uit de witte jurk met groen. Mijn mantelpakje, mijn blauwe hoed. Handschoenen. Even nog binnen goeiendag zeggen. Ik keek op mijn horloge. Het was nog pas kwart voor 8. Vanaf mijn balcon zag ik neer in het Park. Slierten fietsen, die voorbijzoefden. Een helle meisjeslach. En nog een late vogel, die triomphant zong...
8 uur. Mijnheer en Mevrouw zaten op de loggia te krant- | |
| |
lezen. De rose geraniums, die pas water hadden gehad, hieven fier en bedauwd hun kopjes.
‘Dag Mijnheer. Dag Mevrouw.’
Mijnheer keek niet op van zijn krant. ‘Pim.’ Maar Mevrouw knikte lachend. ‘Wat zie jij er feestelijk uit. Dag Pim.’
Het was zo heerlijk, dat Mevrouw mij nooit vroeg, waar ik heen ging, wanneer ik eens een enkele avond uit was, nu de Boomen er niet waren. Ik vertelde dan later wel van de film, die ik gezien, of van de wandeling, die ik gemaakt had.
Ik zag Luuk al staan bij de ingang van het Park.
‘Hoe gaat het? Goed?’
‘Ja. En met jou ook?’
‘Best. Alleen, ik heb het erg druk gehad.’
Zo. Dat was dat. Ik drukte stijf mijn tasje tegen mij aan. Ik keek langs Luuk heen.
‘Ben jij de Nieuwe Wandelweg wel eens om geweest? Nee? Voel jij daar wat voor?’
‘O, ik vind het best.’ Als hij mij had gevraagd, om naar de Noordkaap te wandelen, had ik het toch ook best gevonden.
De Koningslaan af. Voorbij Mevrouw van Ede Pijnaer, waar ik eens - jaren leek het geleden - gedraafd had in mijn bruine uniform met het kanten mutsje op mijn permanent. Dan was toch alles wel veel beter geworden. Steels keek ik naar de keuken. Zou Korting er nog zijn, òp van de zenuwen, zou...
Uit een groot huis aan de Koningslaan kwamen twee jonge mannen, in lichte pakken, blootshoofds. Het waren Jan Rinke en Huug.
‘Mijnheer. Mijnheer.’ Een knipoog van Huug. ‘Zo Pim.’
| |
| |
‘Huug. Rinke.’ Een grote bouvier, die bij Jan Rinke scheen te behoren, deed dedaigneus. Huug riep: ‘Kom King.’ We waren voorbij. Dat Huug mij nu net had moeten zien. Nu zou ik weer het nodige te horen krijgen, als ik thuiskwam... ‘Wat zei je Luuk?’
‘Of jij nog wat van Lettie gehoord hebt.’
‘Ja, een kaart van George. Het gaat maar goed met haar.’
‘Dat schreef hij mij ook. Het is ook een heerlijk oord, Elspeet, Nunspeet. Ken jij die buurt daar?’
‘Ik was er met Pasen. Ongelooflijk mooi is het, waar het landhuis van de van Hoorns ligt.’
‘Het is, of ik Huug hoor.’ Hij lachte. ‘Ongelooflijk. Fantastisch. Aardige kerel, die Huug.’
‘Ja.’
Ik had nooit vele conversatietalenten gehad. Maar nu, naast Luuk, schenen ze totaal opgedroogd. Ik sjouwde naast hem voort. Ik zweeg. Maar steeds dacht ik: ‘Zou ik nu kunnen zeggen, dat ik best eens een Zondag met hem uit zou kunnen?’ Als Huug dit zou weten, zou hij mij fantastisch antiek noemen. Natuurlijk. De meisjes, waar Frits en hij mee omgingen, belden op en spraken af voor een zeiltocht of om te tennissen of te roeien. Maar dat waren leuke, vlotte kinderen. Geen Pim de stoetel. ‘Heb je weer een minderwaardigheidscomplex?’ zou Non zeggen.
We liepen langs de Nieuwe Wandelweg.
‘Zo dichtbij komt de stad al.’
Ik keek om mij heen. ‘Ja.’
‘Houd jij van de stad, Pim?’
Hield ik van de stad? Ja, eigenlijk wel. Maar ik zag zijn bruinverbranden kop. Natuurlijk zou hij niet van de stad houden.
| |
| |
‘Niet zo erg Luuk.’
‘Ik verfoei de stad. Ik heb hier mijn werk. En mijn ouders wonen hier. Maar, wanneer ik een ogenblikje vrij heb, dan trek ik eruit. Naar buiten. Naar de zee, of naar bos en hei.’ Hij keek even op mij neer. ‘Ik kan natuurlijk het machtige van zo'n grootstad waarderen, maar om er altijd te moeten wonen... non merci.’
‘Ik zou hier ook niet altijd kunnen wonen.’ Ja, zo jokte je, om een man nader te komen.
Luuk had een ferme pas. Het kostte mij moeite hem bij te houden. Mijn schoenen deden mij pijn. Ik kon mij voorstellen, hoe Atie, ondanks een stevige arm, die ik natuurlijk miste, op apegapen gelegen had.
‘Loop ik ook te vlug?’
‘Nee Luuk.’ Eènd!
Hij keek mij weer aan. Hij zag mijn warme, vertrokken gezicht.
‘Zullen wij hier even gaan zitten?’
‘Graag Luuk.’
Ik kwam bij. Ik veegde verstolen met een zakdoek over mijn gezicht.
‘Weet jij, dat Atie weer verloofd is?’
Een geur van gras, die naar je toewoei. ‘Nee, Luuk.’
‘Ja ik hoorde het van een collega.’
‘Och...’ Zwijgen.
Auto's reden voorbij. Ergens kwaakten kikvorsen en een jongen en een meisje met rackets onder de arm, fietsten langs ons.
‘Je had het misschien van Lettie kunnen horen?’
‘Nee. Ik wist er niets van.’
Hij vouwde zijn handen tussen zijn knieën.
| |
| |
‘Zou jij nu wel eens een Zondag mee naar buiten kunnen, Pim?’
‘Jjja, nnu wwel.’ Ik stotterde. Ik herhaalde flink: ‘Ja, nu wel Luuk.’
‘Zou jij deze Zondag kunnen?’
Waarom te doen alsof je nog na moest denken? ‘Ja, dat zou wel gaan.’
‘Goed. Maar dan moet jij je erop kleden. Ik bedoel, schoenen met lage hakken. En, als het warm is, een makkelijke sportjurk. We nemen dan brood mee. En een thermosfles met thee. Daar zorg ik wel voor. Heb jij een Rücksack?’
Nee, die had ik niet. En ik was meteen besloten, mij die ook niet aan te schaffen. Ik zag mij al met zo'n bochelige Rücksack op mijn rug.
‘Maar ik heb een grote tas. Daar gaat een massa in.’
‘Right. Dan gaan wij met de trein naar Bussum. Is negen uur je te vroeg?’
‘O nee, ik kan nog wel vroeger.’
‘Fijn. Acht uur dan? Er gaat geloof ik een trein tegen achten. Ik bel je nog wel even op, hoe laat. Als het nu maar goed weer is.’
Was er in mijn hart nog een andere gedachte?
Veerkrachtig liep ik later weer naast hem voort. Zondag.. een hele dag met hem samen. Hij zou toch zeker een meisje, dat hem niets interesseerde, niet vragen, om Zondag een hele dag met hem naar buiten te gaan. Ik liep onbekommerd midden op de weg. Een auto toeterde vervaarlijk achter mij. Zijn hand om mijn elleboog.
‘Een beetje voorzichtig zijn, meisje.’ Dat het leven zo goed kon zijn!
| |
| |
Toen ik thuis de haldeur opensloot, kwam Huug al uit zijn kamer.
‘Here comes the bride...’ zong hij.
‘Doe niet zo flauw.’
‘Ta ra ta ta. Nu, jullie liep maar wat innig.’
Ik geloof, dat ik Huug verschrikt bekeek. ‘Noem jij dat innig?’
Huug lachte. ‘Ze hapt weer. Je liep op z'n daags met een vrijer.’
Ik deed mijn mond al open, deed hem weer dicht. Tegen Huug kon ik toch niet op.
‘En, o ja, je hoeft niet meer binnen te komen heeft Keesje gezegd. Er is bezoek gekomen. Ze zitten zwaar te bridgen.’
‘Moet ik dan niet helpen met theeschenken?’
‘Theèschenken! 't Is twaalf uur. Nu ja, elf dan. Jij bent wel in de war van Luukie.’ Hij leunde tegen zijn deurpost. ‘Waar hebben jullie over gekout?’
Ik trok mijn jasje uit. ‘Ja, dat zal ik joù vertellen.’
‘Was het zo intiem? Ik dacht, dat jullie over de rekstok geconfereerd had. Of over de brug. Keesje heeft jou nog zien lopen met Luukie. Ook idioot, om de Koningslaan af te zeilen.’
‘Ik zou het toch morgen aan je Moeder hebben verteld.’
‘Bráááf,’ zei Huug. ‘Vertel jij altijd alles, wat jij uitspookt?’
‘Natuurlijk.’
‘Oeah,’ zei Huug. ‘Dit wordt mij te machtig.’ Hij was al half weer in zijn kamer terug, toen hij weer te voorschijn schoot. ‘Zeg, wat bestaat er nu tussen Luukie en jou?’
‘Och niets natuurlijk. Gewoon vriendschap.’
| |
| |
‘Van die gewone vrindschappen moet ik niks hebben. Zeg, heb jij voor hem gezongen?’
‘Welnee.’
‘Of weet hij niet, dat jij zo aandoenlijk croont.’
‘Natuurlijk weet hij dat niet.’
Huug trok zijn schouders op. ‘Deze gewone vrindschap gaat mij te hoog. Welterusten. En droom maar van Luukie. Of hoort dat er ook niet bij?’
‘Nacht Huug.’
Ik was al in mijn kamer, toen kwam ik nog weer terug. Zacht riep ik voor Huug's kamerdeur: ‘Jij vertelt het toch morgen niet op school?’
‘Er is toch niks te vertellen.’ Gesmoord. ‘Ik wurgde me bijna met mijn netje. Stel je niet zo aan, Pim.’
De ramen open, de gordijnen ver weggetrokken, zo lag ik later in bed. Een zoele Meinacht... En het enige, dat me bijgebleven was van onze lange avond, was het moment, dat hij zijn hand gesloten had om mijn elleboog. Ja, ik was wel een halve imbeciel!
Zaterdag kwam eindelijk. Drukkend en onweersachtig. Luuk had nog opgebeld. Elk telefoongerinkel had mij hartkloppingen bezorgd. En het noodlot wilde, dat toen hij opbelde, Huug naar de telefoon ging. Hij kwam in de keuken, waar ik bezig was een pudding te fabrieken.
‘Pim, je vrijer am Apparat.’
‘Wie?’
‘Wie vraagt ze nog!’
‘Huug, klieder niet in het beslag.’
‘Zeg, dit is best lekker, Pim. Laat je vrijer niet langer wachten.’
‘Ben jij het Pim? Het ziet er niet zo mooi uit voor morgen.’
| |
| |
Een hart, dat meteen in je schoenen zonk.
‘Nee, 't is zo onweersachtig.’
‘Als het giet, dan kunnen wij niet gaan natuurlijk.’
‘Nee natuurlijk.’
‘Maar, als het dreigend is, kleed er je dan op. Neem in elk geval een regenmantel mee.’
‘Goed Luuk. Hoe laat?’
‘Kun jij om half acht halte Emmastraat zijn?’
‘O, best.’
‘Gaan we niet, dan geef ik nog wel een belletje. Bonjour Pim.’
‘Dag Luuk.’
In de keuken zat Huug op het aanrecht naast het puddingbeslag.
‘Hè Huug, nu heb je toch gekliederd.’
‘Ik heb geroerd. En ik heb getracht niet te luisteren naar jouw gekir.’
‘Dat had je best mogen doen. Blijf je nog?’
‘O, 'k moet weggaan natuurlijk.’ Hij lachte. Zijn tanden waren wit en regelmatig, als van een filmster. ‘Was ik Luukie nu maar! Dan hoefde ik niet weg te gaan, wel Pim?’
Ik boog mij over het beslag. Ik zweeg. Dat was altijd maar het beste met Huug.
Die Zaterdagnacht! Tien keer was ik uit mijn bed, om naar het weer te zien. Zo donker en stil was alles. Het regende niet. En de volgende morgen... een park, dat leek gevangen in een donkere ban. Bomen, die roerloos stonden, en maar een enkele vogel, die zong. De vorige avond had ik alles al klaargelegd. Een doodgewone, katoenen jurk, geel met groen; bruine schoenen met lage hakken. Mijn nieuwe lichte regenmantel en het donkere mutsje. Stel je voor, als het zou gaan
| |
| |
regenen, dan zou meteen het kunstwerk van Helene in pieken overgaan. Voor de zoveelste keer stond ik op het balcon. Het regende niet, en er kwam geen belletje van Luuk.
De boterhammen pakte ik in mijn tas. En twee grapefruits. Zelfs aan suiker had ik gedacht. Chocola, veel repen. Om vijf voor half acht trok ik zacht de flatdeur dicht. Mevrouw had de vorige avond gezegd: ‘Ik hoop, dat jij morgen een mooie dag hebt, Pim.’
Ik was het eerst bij de halte. Mijn regenjas liet ik open hangen, het was zo zoel. Toen ik Luuk uit zijn huis zag komen, wuifde ik even. Hij had een Rücksack en een regenjas daar omheen gewoeld.
‘Hallo Pim. 't Ziet er niet zo voortreffelijk uit. Maar 't kan best opknappen vandaag.’
‘Laten we dat maar hopen,’ zei ik braaf, terwijl ik mijn bovenlip ver over mijn tanden trok. Ik wist, dat dit een monsterlijk gebaar was.
In de trein later, waar wij reden tussen groene, bedauwde weiden en in Bussum, waar wij uitstapten, leek het mij, alsof de natuur stil op iets wachtte. Zou ik dit tegen Huug gezegd hebben, dan was zijn nuchtere antwoord geweest: ‘Ja, die wacht op een fikse donderbui.’
Ook tegen Luuk durfde ik niet zo iets poëtisch te zeggen.
‘Wat is het toch zoel,’ zei Luuk. ‘Is die jas je niet te warm?’
‘Nee, dat gaat best. Hij is maar zo dun.’
We wandelden door een morgenstil Bussum. We kwamen langs vele villa's, die nog sliepen.
‘Als het nog vroeg is, dan is het zo heerlijk buiten. Vin je niet, Pim?’
Ja, Pim vond dat ook. Die had nu haar pas naar de zijne
| |
| |
geregeld. Die kon nu flinke stappen maken op haar schoenen met lage hakken, die niet knelden. Ze dacht: ‘Als Vader en Moeder mij nu zagen ‘tuinen’ - een woord van Huug - dan werd ik zeker morgen met smaad en schande weer naar Amersfoort teruggehaald. Luuk stak drie hoofden boven mij uit. Ik keek hem maar niet aan. Ik wist toch wel elke trek in die verbrande Vikingerkop. Al die weken bij Lettie's bed, al die avonden, dat wij daar gezeten hadden... zijn gezicht was in mijn denken gegrift.
Luuk zwaaide zijn armen rhythmisch. Opeens keek hij op mij neer.
‘Gaat het niet te vlug?’
‘Helemaal niet. Het is hier zalig.’
We liepen over de hei, die onzegbaar wijd leek. En onzegbaar eenzaam.
‘Pim, kijk eens, de zon. Je zult zien, het wordt nog een stralende dag.’
Ja, moeizaam en schichtig trachtte de zon heen te breken door de laaghangende wolken. Ik rekte opeens mijn armen in een on-Pims gebaar. ‘Wat is dat mooi, Luuk. Wat is dat oneindig mooi.’ Wij voelden de hei veren onder onze voeten. Een vliegmachine, boven onze hoofden, leek pijlsnel in verre vertes te verdwijnen, en het eerst schuchtere zonnetje werd een volle, blije, klaterende zon...
Op een stil plekje zaten wij. Ik pakte mijn tas uit. Boterhammen, een paar eieren, grapefruits, suiker, zelfs een mes. Ik keek Luuk aan, in afwachting van een compliment.
‘En, waar moeten wij het mee eten?’
‘Mee eten? Met een lepeltje... O, wat een eend, ik heb de lepels vergeten.’
| |
| |
‘Nu, die heb ik wel. Tenminste een. Een eierlepeltje. Goed?’
‘Schitterend.’
Wat geweldig, dat je alles schitterend kon vinden.
Opeens zei Luuk: ‘Weet je, wat zo prettig is met jou?’
Luuk lag languit in de hei.
Ik boog mijn hoofd. ‘Nee?’
‘Dat jij zwijgen kunt.’
Atie was natuurlijk een type geweest, dat gebabbeld had. Maar natuurlijk zou hij dat van Atie aanbiddelijk hebben gevonden.
‘O ja?’
‘Ja. Jij bent een gezellige kameraad, Daarop verwachtte hij geen antwoord. Gezellige kameraad! Pim, idioot, wees toch blij, dat een man jou een gezellige kameraad vindt. Dat had je toch nooit gedacht.
Ik pakte de overgebleven boterhammen in. Luuk lag languit in de hei. Ik zat tegen een heuveltje, mijn handen in de hei verborgen.
‘Pim, als je nog thee wilt, dan neem je wel.’
‘Ja, goed Luuk.’
| |
| |
Hij kon toch niet weten, dat ik niets meer verlangde. Dat ik niets meer wenste, dan maar zo stil te blijven zitten, met mijn rug tegen het heuveltje en naast mijn hand de zijne, groot en flink, met wat lichte sproeten bij de pols...
|
|