| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Juni verscheen wolkeloos. Juni verdween wolkeloos. Maar, al hadden elke dag de lage wolken gehangen boven het Vondelpark, ik had geen wolkje gezien. Nog twee keer was ik met Luuk naar buiten geweest. Vele avonden hadden wij samen gewandeld.
Mevrouw had gezegd: ‘Pim, wat zie jij er toch goed uit tegenwoordig.’ Huug, die daar bij was, had vervaarlijk gehoest.
De laatste keer, dat wij buiten waren op de hei, zei Luuk opeens:
‘Zeg Pim, ik hoorde gister van Huug, dat jij zo aardig zingt.’
‘Huug is een draak,’ prevelde ik. ‘En 't is niet waar ook.’
‘Laat mij dat eens beoordelen.’ Hij ging op zijn elleboog liggen, en keek mij aan. ‘Ik houd van lage vrouwenstemmen. En Huug zei...’
De ‘nerrven’, die meteen mijn keel dichtsnoerden.
‘Ik zou op het ogenblik niet kùnnen zingen Luuk. Heus niet.’
‘Nu, dan maar een volgende keer.’
‘Ja, goed.’
En nu was Juli gekomen. Vacantieplannen waren gemaakt. Mijnheer en Mevrouw gingen 4 weken met de twee zoons naar Zwitserland. Vier weken kregen wij vacantie. Alleen begin Augustus moesten Corrie en ik in het landhuis in
| |
| |
Nunspeet zijn, om dat in orde te maken. Nu resideerde Lettie daar nog met Pop en Aly. George logeerde bij Luuk. Maar elk week-eind was het voor hem compleet een overhaaste vlucht, weg van Amsterdam, naar Lettie toe.
Ja, nu was Juli gekomen. Ik had net Huug's kamer gedaan. Ik had zelfs even voor de spiegel gestaan. Ja, ik zag er goed uit. Wat roodverbrand en mijn haar zat leuk. Alleen die tanden...
En nu het slaatje voor de koffietafel, waar Huug zo dol op was. Ik zong zacht:
When day is done, and shadows fall
Ik dacht: ‘Daarvoor hoeft the day niet done te zijn, daarvoor hoeven schaduwen niet te vallen, om van jou te dromen.’
En toen kwam de brief uit Amersfoort. Ik maakte die brief niet eens direct open. Er zou wel niet veel bijzonders instaan. Later, toen het slaatje, keurig gegarneerd, klaar stond, las ik pas de brief. Vader schreef:
Lieve Pim, Ik hoop niet, dat je te veel zult schrikken, als je deze brief leest. Maar bereid je wel voor op iets ernstigs. Vandaag, toen we zaten te eten, is Moeder plotseling flauwgevallen. Willem heeft direct Dr. Mebius gehaald, die meteen kwam. Hij constateerde, dat Moeder een ernstige hartafwijking heeft, en heeft absolute rust voorgeschreven. Moeder ligt nu in bed. Zij denkt alleen maar, dat ze wat overspannen is.
Maar nu ter zake. Zou jij onmiddellijk thuis kunnen komen? Want natuurlijk kan de huishouding niet aan Lena worden overgelaten. Daarover maakt Moeder zich nu al zenuwachtig. En zij weet niet, wat Dr. Mebius mij gezegd heeft, dat zij nooit meer de leiding van de huis- | |
| |
houding op zich zal kunnen nemen. Dus nu is je plaats hier.
Ik hoop, dat Mevrouw van Hoorn je direct kan missen. Gelukkig begint over tien dagen de vacantie, zodat zij dan gelegenheid genoeg zal hebben, om naar een ander uit te zien. Want, begrijp goed, met Moeder in deze toestand behoor je hier te blijven.
Met hartelijke groeten, ook van Moeder, je Vader.
Verslagen zat ik naar mijn keurige slaatje te kijken. Moeder ziek, ik weer thuis. Weg uit deze blije sfeer, weg van iedereen en alles, wat me zo lief geworden was. Weg van Luuk....
Toen stond ik op. Ik wist Mevrouw op de loggia, onder de fleurig gestreepte markies. Ik moest toch meteen overleggen, al wist ik bij voorbaat, dat zij zou zeggen, zoals zij destijds bij Lettie had gezegd: ‘Voor ziekte wijkt alles.’ En dan was het nu Moeder, die mij nodig had... Door de hal. De halklok, die ik nooit meer zou horen slaan, helder en sonoor. Door de eetkamer. De grote Pers, waarvan ik de warme kleuren niet meer zou kunnen bewonderen. Door de grote kamer, die Mevrouw's kamer werd genoemd, met haar sierlijke bureautje en haar stijlvolle boekenkast. Met de warme, diepe stoelen en de schemerlampen, die zo'n gezellig en toch geheimzinnig licht gaven. Wat hield ik van alles, van alles...
Om vier uur was ik thuis. Weer terug in Amersfoort. Bijna twee jaar was ik weggeweest.
Moeder lag boven in bed. Ik schrok van Moeder's gezicht, zo wit, zo weggetrokken.
‘Ben je daar Pim?’
| |
| |
‘Ja Moeder. En nu blijf ik bij U.’
‘Kon het makkelijk?’
‘Heel makkelijk. Mevrouw vond het direct goed.’
Moeder vouwde een grote, witte zakdoek van Vader, weer in de plooien terug.
‘Toch aardig van haar. En blijf jij nu voor goed, Pim? 't Is mij toch te druk met Lena alleen.’
‘Ja, nu voor goed, Moeder.’
Moeder zuchtte even als bevrijd. Ik keerde voorzichtig het kussen om. Streek de grijze haren - Moeder was wit geworden - naar achteren. Hier wachtte mij een taak, die niet gemakkelijk zou zijn. Dat wist ik. Maar ik wilde mijn best doen... Ik had in die twee jaar toch wel ièts geleerd!
's Avonds schreef ik aan Luuk - ik had hem niet willen bellen, omdat ik dan schrijven kon -:
‘Beste Luuk, Je zult wel opkijken, dat ik je vanuit Amersfoort schrijf. Moeder is plotseling ziek geworden. Een hartafwijking, nogal ernstig. Ik zal dus ook niet meer terugkomen in Amsterdam, omdat Moeder mij nu niet missen kan.
In elk geval denk ik nog met genoegen terug aan onze wandelingen. Ik heb daar echt van genoten. Je het beste wensend, met hart. groeten, ook aan George, Pim.
En nu was het wachten op de post. Zo had ook eens, twee jaar terug, Gijs gewacht op de post, die de lila brieven bracht van Non.
Wachten, wachten, wachten! En naar boven hollen met een lekker vla'tje voor Moeder, en naar boven rennen, omdat Moeder belde, dat het te koud was met het raam open. Kussens omkeren, nachtjapon rechtstrijken, haar doodvoor- | |
| |
zichtig uitkammen, en wachten. Wist ik nu nog, welke weer het was? Zei die ene armzalige pereboom in de tuin me iets van wat de bomen in het Vondelpark me hadden gezegd?
Toen kwam na vier dagen Luuk's antwoord. Ik stopte de brief in de witte jas, die ik nu weer droeg. Die zou ik 's avonds op mijn kamertje lezen. En 's avonds zat ik op mijn bed in het cabinetje en ritste de brief open. Luuk schreef:
Beste Pim, Wat heb ik opgehoord van je brief. Het is te hopen, dat je Moeder maar spoedig opknapt. In elk geval heb ik bij Lettie wel gezien, wat een handige verpleegster je was.’ Ik vond dit een zin, die ik op mijn spiegel moest plakken, om mij moed en troost te geven bij de nog vele onhandigheden, die ik beging. ‘Ja, het is jammer van onze wandelingen. Ik denk de maand Augustus met een vriend uit Eindhoven een voetreis te maken door de Harz.’ Nooit van die vriend gehoord. ‘Ik zal je wel eens een kaartje sturen. Houd je maar flink.
t. à t.
Luuk H.
Met de brief in mijn hand bleef ik voor mij uit zitten staren. Ja, dit was niet, wat ik verwacht had. Maar, wat had ik dan wel verwacht? Had ik zelf een aanminniger briefje geschreven? Ik stopte de brief weer in de envelop. T. à t. tout à toi. Geheel de jouwe. Betekende dat iets? Nee, natuurlijk betekende dat niks... Ik zou altijd dezelfde eend blijven!
De dagen kwamen, de dagen gingen. Er kwamen ansichten uit Zwitserland. Een lieve brief van Mevrouw. En eindelijk twee kaarten uit de Harz, met erop Luuk H. en een onleesbare naam van de vriend uit Eindhoven.
| |
| |
Moeder, die nog steeds in bed lag, vroeg: ‘Pim, wat doet Lena nu?’
‘Lena doet de eetkamer Moeder.’
‘Dan mag jij er wel even heengaan. Ze wrijft nooit het zeil op.’
‘Goed, Moeder.’
Moeder zei: ‘Pim, als Lena morgen de trap een goeie beurt geeft, moet je er goed opletten, dat zij de loper aan de verkeerde kant klopt.’
Ik zei: ‘Ik zal er op letten. Maar vermoeit U zich toch niet met zulke dingen. Daar ben ik nu toch voor.’
‘Ja, maar jij weet niet, hoe Lena vaak de kantjes er afloopt.’
Ik keek naar Moeder's gezicht. Dor en wit was het. Wat had het leven haar gegeven? Oppassende jongens, ja. Die wat bereikt hadden, ja! Maar was er één, die van Moeder hield, zoals Frits van Maatje, zoals Huug van Keesje? Niemand toch. Of het moest misschien nog Gijs zijn. Ik streek even over haar voorhoofd. Er was een brok in mijn keel. Ze was toch mijn moeder, ze was toch altijd goed voor mij geweest. En dat ze mij nooit begrepen had, dat was toch ook geen wonder.
's Avonds zei Moeder - Vader zat in een leunstoel naast het bed de krant te lezen -: ‘Je moest je haar nu maar weer gewoon doen, Pim. Wat zeg jij daarvan Vader?’
‘Ja, dat vind ik ook. Al dat wilde haar voor d'r gezicht.’
Ik stak net het lichtje aan onder de trekpot.
‘'t Spijt me,’ zei ik. ‘Dat kan ik niet doen. Dat andere stond mij zo monsterlijk. Maar ik ga morgen wel even naar de kapper als Moeder rust. Dan zal ik het laten bijknippen.’
‘Vooral niet doen, wat wij vragen.’ Dat was Vader. Een
| |
| |
plotselinge, wilde drift, deed mij bijna uitbarsten. Maar dan zag ik Moeder's witte gezicht op het kussen, en ik beheerste mij. Voor het raam ging ik zitten. Met uitzicht op de pereboom. Een beetje lusteloos haalde ik het naaimandje naar mij toe. Zo stil was het in huis. Willem logeerde bij Dien. Dat was nu schijnbaar geoorloofd, waar ze toch in November zouden trouwen. Frans logeerde met het Paard bij familie in Doorn. En Gijs en Non waren, met haar Ouders, naar Italië getogen. Bert en Toos en kleine Jenny toefden weer in hetzelfde landhuis van verleden jaar.
‘Rust, rust, rust,’ zei Dr. Mebius, die een sik had als een geit. ‘Voorlopig nog geen bezoek. Dat windt Moeder te veel op. Nee, en ook de kleine meid niet. Moedertje, moedertje, verstandig zijn hoor!’
In de gang, als ik hem uitliet, prevelde hij dan tegen mij: ‘Ik ben heel tevreden. Maar, denk eraan juffrouw Heze, rust, rust, rust!’
En zo zat ik dan nu in dat huis van rust en bedwong mijn onrust. Handig zijn, lief zijn, innerlijk tevreden zijn... daar kon je toch alleen je Moeder goed mee doen. De verre hei, de zon, die zo aarzelend door de wolken kwam, een grote hand, met lichte sproeten bij de pols, die naast de jouwe lag... och, wat was dat lang geleden.
Half Augustus. Nu zaten Mijnheer en Mevrouw van Hoorn in het landhuis in Nunspeet. Frits was in een ruiterkamp op de Veluwe en Huug zeilde met Jan Rinke en Papa op de Friese meren. Wat had ik graag nog eens Huug's vrolijke lach gehoord. En toen, op een middag - Moeder was voor de derde keer op, oud en grauw in haar grauwe ochtendjas - hield voor ons huis een auto stil. Mijnheer en Mevrouw van Hoorn stapten uit, met vruchten en bloemen, als destijds bij
| |
| |
Lettie. Ik schoof gauw de schuifdeuren dicht, en holde naar de voordeur.
We zaten in de ‘salon’.
‘Pim, meisje, je ziet er niet zo goed uit. Krijg jij wel genoeg buitenlucht?’
‘O, jawel Mevrouw.’ Ik kwam haast nooit meer buiten. En als Vader zich 's avonds vertreedde, dan moest ik bij Moeder blijven.
‘Heerlijk, dat het zo goed gaat met je Moeder...’
Een stem uit de achterkamer. ‘Pim.’
Ik was al bij haar. ‘Ik zou toch wel graag kennismaken met jouw Mevrouw.’
‘Zal het U niet te veel vermoeien?’
‘Nee.’ Ik trok gauw het kleed over het divanbed wat bevalliger in de plooien. Nu Moeder op mocht, sliep zij beneden op een divanbed. Ik troonde, ook in de achterkamer, op het opklapbed van Frans. Moeder vond het wel rommelig, maar het kon niet anders.
Ik schoof de schuifdeuren open. ‘Zoud U misschien kennis willen maken met Moeder?’
Moeder keek naar de bloemen, die ik in een vaas had gezet. Moeder streelde even de perzik, die kleurde tussen de vruchten. Mijnheer was stil. Hij voelde zich natuurlijk niet thuis in onze burgerlijke sfeer. Maar Mevrouw, zij was zo opgewekt en vriendelijk. Zij zou zich toch thuisvoelen in het meest schamele hutje van de meest schamele dagloner.
Moeder vroeg: ‘En, hebt U al een ander voor Pim?’
‘Ja, o ja,’ zei Mevrouw. Maar daarop ging zij niet verder in.
Toen de felle blosjes gingen kleuren op Moeder's grauwe
| |
| |
gezicht, was Mijnheer het, die zei: ‘Wij zullen het niet te lang maken. Wij vermoeien Mevrouw.’
Een wagen, die wegreed door onze onbeduidende straat. Een hand, die wuifde. En Moeder, die zei, toen ik weer binnenkwam: ‘Wat een lief mens, die Mevrouw van Hoorn. Ja, daar heb je het wel goed gehad. Geen wonder, dat ze al een andere juffrouw heeft.’
Willem kwam nu elke dag. Dan hing hij wat verveeld op een stoel. Ze keken huizen, en als Dien meekwam, dan werd Moeder vermoeid met de indeling van alle mogelijke huizen, mijlen in de omtrek. Frans schreef uit Doorn, dat hij heel hard werkte. En eind Augustus stonden onverwacht in onze achterkamer, Gijs en Non.
Toen ik thee gezet had, en thee geschonken, zei Non opeens: ‘Nu blijf jij bij Moeder, Gijs. En Pim en ik lopen even om.’
‘Kan het wel, Moeder?’
‘Och, jawel,’ zei Moeder.
‘Denk eraan, niet te druk,’ waarschuwde ik nog Gijs. ‘Jij kunt iemand zo doodlam maken.’
‘Vleiend. Non, dat zegt de stoetel maar zo onomwonden tegen mij.’ Hij legde zijn hand om Moeder's schouder. ‘Wij zullen het wat genoeglijk hebben, hè oudje?’
Non en ik liepen de Berg op. Het groen van de bomen leek stoffig en verwaaid. Opeens zei Non: ‘Pim, dit hou je toch nooit uit.’ Ze stak haar arm door de mijne. ‘Dit wordt op den duur toch veel te druk voor jou.’
‘Te druk niet,’ zei ik.
‘Nu ja, dan te eenzaam. Ik bedoel, jij bent nog zo jong. En dan zo alleen met twee, nou ja, oude mensen.’
‘Die mijn Vader en Moeder zijn. Ja,’ zei ik. Maar ik
| |
| |
kon toch niet de bitterheid helemaal weren uit mijn stem.
‘Jij ziet er helemaal niet goed uit. Jij zag er zo stralend uit, toen jij bij de van Hoorn's was. De laatste keer, dat ik jou zag.’
‘Dat was helemaal niet moeilijk, om er daar stralend uit te zien.’
‘Weet je Pim, ik heb een Oom en Tante, Tante is een zuster van Moeder. Ze hadden vier kinderen en een groot huis. Veel bezoek en veel logé's, enfin, dat ken je wel. Nu zijn de kinderen getrouwd en Oom en Tante bleven alleen in dat grote huis.’ Non rukte opeens haar mutsje af. Liet de wind door haar rossige haar spelen. ‘Wat is het warm hè? Zo stoffig warm. Nu, verleden jaar kreeg Tante Marcelle een nierontsteking. Moest streng diëet houden. Trouwens, dat moet ze nòg. En weet je, wat ze toen hebben gedaan? Ze hebben de hele boel opgedoekt, ik bedoel, ze hebben het meeste verkocht. Gehouden, waar ze op gesteld waren. En ze zijn en pension gegaan bij een verpleegster. Waar ze het uitstekend hebben. Tante Marcelle zegt: ‘Ze heeft het nooit zo goed gehad.’
‘En denk jij, dat Vader en Moeder dit zouden willen?’
‘Als ik er me nu eens voorspan... Ik krijg nog wel eens wat gedaan. Omdat ik zo'n goeie invloed op Gijs heb.’ Ze keek mij olijk aan.
‘Erg lief van je Non. Maar doe het maar niet. Daarvoor zullen Vader en Moeder nooit te vinden zijn.’
‘En, als jij nu eens trouwt.... Dan moet er toch raad geschaft worden.’
‘Ik? Ik trouw niet.’
‘Oh no?’ zei Non.
‘Neen.’ Zo afwerend, dat Non niet aandrong.
| |
| |
Maar, toen wij weer naar huis terugliepen, drukte ik even Non's arm. ‘Toch lief van je, dat jij aan mij denkt.’
Non hief haar mooie, geestige snuitje. ‘Verbazend lief,’ zei ze, wat smalend.
Augustus draalde voorbij. Het werd September. Nu was Luuk terug in Amsterdam en ik hoorde niets meer. Moeder was nu weer hele dagen op. Alleen rustte ze 's middags nog een paar uur en ging ze heel vroeg naar bed. We liepen samen een straatje om, elke dag. Langzaam, heel langzaam. We spraken over het werk van Lena, of over kleine Jenny, waar Moeder zo dol op was. Maar meer zwegen wij.
Op een middag stond ik te strijken, toen er gebeld werd. Het was een zigeunerachtige vrouw met klerenhangers. Toen ik weer naar de keuken liep, kwam de schroeiwalm me al tegemoet. Ik had het strijkijzer laten aanstaan en een gat gebrand in mijn groenlinnen jurk. En een gat gebrand in de strijkdeken. Moeder riep:
‘Pim!’
‘Ja, ik kom al Moeder.’
‘Wat ruikt hier zo branderig?’
‘Mijn stomme schuld. Ik had de bout laten aanstaan.’
Moeder legde de hand op haar hart. ‘Ja, dat zijn nu dingen, waar ik niet tegen kan.’ Gek, dat begreep ik. ‘Wat is er geschroeid?’
‘Die linnen jurk van mij. En de strijkdeken een beetje.’ Geschroeid was eigenlijk nog veel te schoon. Maar ik durfde niet te zeggen, dat de jurk verbrand was.
‘Wie belde daar zopas?’
‘Een vrouw met klerenhangers. Die was nogal lang van stof.’
| |
| |
‘Denk in het vervolg een beetje na, Pim.’
‘Ja, Moeder.’
Luuk, die terug was, en niets meer van zich horen liet. Hadden dan al onze wandelingen zo weinig betekend?
En 's avonds kwam zijn kaart. Vader ging naar de brievenbus, toen de post belde. Hij kwam binnen, terwijl hij een briefkaart las. ‘Voor jou,’ zei hij. ‘Wat moet dat betekenen?’ Luuk schreef:
‘Beste Pim, Zondag moet ik in Amersfoort zijn en zou je dan graag willen ontmoeten. Zou het mogelijk zijn, dat je om twee uur bij het Berg-Hotel bent? Dan kunnen wij vandaar een wandeling maken. Hart. groeten,
t. à t.
Luuk H.
‘Wat is dat?’ vroeg Moeder.
Ik legde de kaart neer. Zo beefden mijn handen.
‘Och, iemand, die ik nog al eens in Amsterdam heb ontmoet, schrijft, dat hij Zondag in Amersfoort moet zijn.’ Ik kuchte een heesheid weg. ‘Nu vraagt hij mij, om hem Zondag te ontmoeten.’
‘Wat betekent dat, Luuk H.?’ Vader keek ontstemd.
‘O gewoon, Luuk Hagedoorn.’
‘Wat is dat voor een jongen.’
‘'t Is geen jongen, 't Is een man. Leeraar M.O. Gymnastiek.’
Vader streek over zijn voorhoofd. ‘Heb ik daar Gijs niet eens over horen spreken?’
‘Ja, Gijs en Non hebben hem eens ontmoet.’
‘Was jij toen niet alleen met die man?’ O, naar boven
| |
| |
te kunnen gaan, met die briefkaart, en te denken aan Zondag...
‘Ja, maar dat was heel toevallig. Hij was een vriend van de familie Boom. En ik paste juist die avond op de baby, omdat Lettie en George uitwaren.’
‘Zei jij toen niet, dat hij verloofd was?’
O, laat mij alleen, laat mij toch in vredesnaam alleen!!
‘Ja Vader, maar zijn verloving is af. Al lang.’
‘Ik houd niet van mensen, die het ene ogenblik verloofd zijn, en het volgende niet meer. Dat vind ìk ondegelijk.’
‘Laat mij die briefkaart eens zien, Pim.’
‘Astublieft Moeder.’
‘En, waarom komt zo'n Mijnheer Hagedoorn je niet van huis halen. Waarom moet die afspraak voor het Berg-Hotel?’
‘Hij weet toch niet, of Moeder dat nu wel hebben kan.’ Een flinke, florissante gil, die zou mij opluchten.
Moeder had de kaart gelezen. Ze had het adres bekeken. Ze zei: ‘Ik vind, dat je maar gaan moest, Pim. Je hebt al zo weinig, tegenwoordig.’
O, nu je hoofd te kunnen leggen tegen Moeder's schouder. Haar hand te kunnen grijpen, en, kinderlijk tegen haar aan, te kunnen uithuilen.
Maar ik keek naar Vader. ‘Nu, als Moeder het goed vindt, dan moet het maar. Als je er alleen maar geen gewoonte van maakt.’
Ik prevelde wat. Dat kon: ‘Nee Vader,’ verbeelden.
Zaterdags naar den kapper. Zijn handen waren wel niet de handen van juffrouw Helene, maar het kon er mee door. Stiekeme stoombaden. Oefeningen, die ik weken had verzuimd. En zo werd het eindelijk, eindelijk, eindelijk Zondag. Ik stond klaar in mijn blauwe mantelpakje met de witte
| |
| |
blouse. Bruine schoenen met lage hakken. Ik was toch immers het wandelen ontwend. En een aardig, blauw hoedje, dat me wel stond.
Nog een hoofd om de kamerdeur. Moeder lag al te rusten. Vader zat in een leunstoel de krant te lezen. Die krant ging later over zijn gezicht.
‘Dag Vader. Dag Moeder.’
‘Heb je het eten voor mekaar?’
‘Ja, Moeder.’
‘Als je dan maar om half zes thuis bent.’
‘Goed Moeder.’
‘Dag Pim. Pim.’
Het was een warme, grijze dag in September. Ik liep de weg op naar de Berg. Het was me, alsof auto's en fietsen geruisloos langs me gingen. Maar, dat zou wel aan mij liggen.
Van verre zag ik al zijn Vikingerfiguur. Hij was blootshoofds. Slikken, om het bonzen van je hart te verminderen.
‘Dag Luuk.’
‘Hallo, Pim. Hoe gaat het? En met je Moeder?’
‘Moeder knapt goed op, gelukkig.’
Mijn voetstappen regelden zich naar de zijne. We zwierven weg van de grote lanen, waar de villa's leken te dromen onder het grijze Septemberlicht. We kwamen op de hei, die bloeide. Luuk vertelde van zijn Harzreis. Ik zei ‘nee’, ik zei ‘ja’, ik luisterde ternauwernood. Om half zes moest ik thuis zijn. Drie en een half uur Luuk, dat was toch geluk!
‘Zullen wij hier gaan zitten Pim? Kijk, daar heb jij weer een heuveltje.’ Ik wilde zeggen: ‘Nu al?’ maar slikte dit nog op tijd in.
We zaten. Ik keek uit over de hei, die weelderig paars leek onder de grijze Septemberhemel. Ik beschouwde een bij, die
| |
| |
ijverig dook van bloem tot bloem. En dan... opeens... was daar zijn hand op de mijne. Even, bijna verschrikt, keek ik hem aan. Dan keek ik weg. Een hart, dat joeg! Een mond, die, plotseling, droog was als leer. En dan zijn stem:
‘Waarom denk jij, dat ik vandaag in Amersfoort gekomen ben, Pim? Nee, kijk mij aan.’
Ik dwong mijn schuwe, onrustige ogen naar hem toe.
‘Om te wandelen, Luuk.’ Dit was van mij geen schalksheid. Dit meende ik echt.
‘Dacht je dat?’
‘Ja.’
Hij bleef mij aankijken. Ik boog mijn hoofd. ‘Kom hier, Pimmie.’ Zijn arm om mijn schouders. Zijn arm, die mij langzaam naar zich toetrok. Zijn gezicht zo dicht bij het mijne. Zijn mond zo dicht bij de mijne. Zijn stem: ‘Ik heb zo ontzettend naar jou verlangd Pim.’
Die woorden te kunnen vasthouden, altijd, altijd. Dit moment van onzegbaar geluk te bewaren, altijd, altijd.
‘En, heb jij ook naar mij verlangd?’
Toen zei ik bijna plechtig: ‘Elk uur van elke dag.’
Later zei Luuk: ‘Weet je, wanneer ik voor het eerst acht op jou ben gaan slaan? Die avond, toen je broer en zijn meisje er waren. Toen je broer het maar had over stoetel voor, stoetel na. En zo prettig, als jij dit aanvaardde.’
‘Maar ik bèn een stoetel,’ zei ik. ‘Nòg. Een paar dagen geleden heb ik het strijkijzer laten instaan, toen ik naar de deur moest. Het hele huis is bijna uitgebrand.’
Zijn lach. ‘Was het zo erg?’
‘Nee, zo erg was het niet.’
‘Luister eens Pim, toen na die geschiedenis met Atie, toen
| |
| |
was ik kapot. Finaal kapot. Vrouwen hadden geen grein interesse meer voor mij. En, weet jij, wie mij toen geholpen heeft?’
‘Nee...’
‘Jìj.’
‘En ik heb toch niets gedaan.’
‘In het begin niet natuurlijk. Maar toen Lettie ziek werd, toen heb ik je elke dag meegemaakt. Ik heb je gewaardeerd om je liefheid, om je geduld.’
‘Het was toch zo weinig, wat ik deed.’
‘Dat zeg jij. Maar later, toen wij wandelden samen, toen viel het mij op, wat een prettige kameraad je was. En hoe weinig je verwachtte. Ik ging je elke keer meer waarderen. Maar, als jij in Amsterdam gebleven was, dan had ik je natuurlijk steeds meer gewaardeerd. Maar...’ een arm, die mij nog dichter naderbij trok... ‘maar, ik had je niet gemist.’
Ik plukte aan een knoop van zijn jasje. Ik kon niets zeggen. Ik kon alleen maar luisteren naar zijn stem.
‘En, toen jij opeens weg was naar Amersfoort, toen ging ik je missen. En, op die Harzreis, heeft niet Herman naast mij gewandeld, maar jij hebt naast mij gestapt. Elke dag.’
‘Luuk, wat zalig, om dat te horen.’
‘De vorige Zondag had ik al naar je toegewild. Maar wij hadden logé's. Ik kon niet weg...’
Ik dacht opeens: ‘Nu zal ik mijn tanden laten rechtzetten. Door Non. Die vertrouw ik beter dan Gijs. En Non moet alles maar met Vader en Moeder in orde maken. Wat zal Non zeggen?’
Mijn wang tegen de zijne, mijn hand in de zijne.
Ik zei: ‘Nù kan ik wel voor je zingen, Luuk.’
| |
| |
Zijn arm om mijn, nu nog knokige schouders. Die zouden natuurlijk opbloeien bij dit onbeschrijflijk geluk.
‘Goed. Zing dan Pimmie.’
En ik zong. Ik hoorde zelf, dat mijn stem inniger en tederder was, dan hij ooit was geweest. Ik zong:
There is a low, green valley
On the old Kentucky shore,
Where I whiled many happy hours away,
For a sitting and a singing
On the old Kentucky shore,
Where lived my Darling Nelly Gray...
Toen sloeg Luuk beide armen om me heen: ‘'t Is fantastisch,’ zei hij.
‘Net Huug,’ zei ik.
‘Zing nog eens wat, liefste.’
Liefste tegen mìj!
Ik kroop dichter tegen hem aan. Ik zong:
Mir fehlt ein Freund, wie Du,
Der 's ehrlich meint, wie Du,
Der mich mit Liebe verwöhnt,
|
|