| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
‘Hallo Lodewijk.’
‘Zo Huug.’
‘Dag Lo. Dit is nu de vrind van Frits, Pim. Lo Harting, Pim Heze.’ Een hand als een nijptang. Een hand, die mijn ene schamele ring in mijn vlees beet.
‘Een broer van Pim studeert ook in Utrecht voor tandarts. Ken je die Lo?’
‘Heze? Heze...’ Hij weifelde even.
‘Ja, Gijs Heze. En mijn aanstaand schoonzusje studeert daar ook. Non van Hoven.’
Lichtblauwe ogen, die plotseling aandachtig werden.
‘Ach ja, Non van Hoven. Natuurlijk ken ik die. En nu weet ik ook wel, wie Heze is.’
‘Nog veertien dagen, dan komt Frits thuis, Lo.’
‘Ja, dat kwam ik net vragen. Die kerel schrijft nooit, Mevrouw.’
‘Hij heeft het druk. Tenminste, dat neem ik maar aan. Thee Lo?’
‘Graag Mevrouw.’
‘Zal ik nog even schenken?’
‘Nee Pim, ga jij nu maar gauw uit. Het is toch al laat.’
Weer een hand als een nijptang. Een kreun van Huug: ‘Ga jij uit? En je hadt nog voor mij zullen zingen, Pim.’
Harting lachte. Hij was een lange, blonde jonge man. Hij leek wat op Luuk.
| |
| |
‘Slaapliedjes, Huug?’
‘En moet jij niet werken?’ vroeg Mevrouw opeens. ‘Jij hangt hier feitelijk al de hele avond rond.’
‘De hele avond!! Doe niet zo overdreven, Kees. Natuurlijk moet ik werken. Maar ik voel mij overspannen...’
Een lach begeleidde mij de hal door. Op de Parkweg liep ik, vlug en vrij rechtop. Ik zou naar de Boomen. Het was een stille, koude avond, en de sterren leken zo helder te stralen, alsof het een vriesnacht worden zou. Bij de Boomen trof ik Luuk, zwijgzaam in een grote stoel uitgestrekt, met een sigaret, die hij niet rookte. George was er niet. Die had dienst. Lettie zei - haar stem kwinkeleerde zo dartel -: ‘Je moet nu Pop eens meemaken. Die schat loopt! Ze maait alle kleedjes van alle tafels. En ze heeft de mooie theekop van George gebroken.’
Lettie gaf even een speelse duw tegen Luuk's schouder. ‘Is het zo erg, dat Atie verhuisd is naar den Haag? Malle jongen, je ziet haar toch elke week-end.’
Een gebrom van Luuk.
Lettie's gedachten waren al weer weggesprongen. ‘Jij ziet er goed uit, Pim. En dat haar zo flatteert je. Vin jij ook niet, Luuk?’
Luuk keek door mij heen. ‘Hmm,’ zei hij.
Mijn haar werd nu ook door Helene, de kunstenares, behandeld. Helene was de enige, die niet naar liefde snakte. Ze was jong en vrolijk en heel knap. Mijn haar was nu kort en licht gegolfd, en over mijn voorhoofd sprongen wat dartele krullen, die mijn ogen donkerder maakten. En door de stoombaden was mijn huid blanker en soepeler geworden. De venijnige mee-eters had ik heel makkelijk kunnen uitknijpen. Ik keek neer op mijn handen. Die waren goedverzorgd. Ik
| |
| |
prijkte zelfs met moeizaam verworven halve maantjes, en mijn nagels waren beeldig bijgevijld.
‘Wat staat dat je toch goed. Zo'n witzijden overhemd op een blauwe rok. Pim, jij ziet er beslist leuk uit,’ ontdekte Lettie. Haar ogen bekeken me enigszins verwonderd.
Of die woorden mij goed deden. Steels keek ik naar Luuk. Maar zijn blikken staarden verweg. Hij had van Lettie's hele beeldige tirade niets gehoord.
‘En Els...’ begon Lettie weer. ‘Zij zijn zo gelukkig. Je moet haar eens opzoeken, Pim. Dat zal zij leuk vinden. Maar 's avonds niet. Dan zit ze met Piet in één stoel.’
‘Is Piet Mijnheer Benard?’
‘Ja, wat dacht je dan?’ Lettie lachte. ‘Die man wordt dik. En Haag heeft een kantoor gezocht in Rotterdam. Toch wel zielig voor Haag.’
‘Heb jij nog verteld, dat ik jullie ken?’
‘Ja, natuurlijk. Ze vond het heel gewoon. Ik geloof, dat Haag de dood had aan George. Zo maar, zonder enig motief. Of hij moet haar eens niet gegroet hebben op de trap. Stel je voor, en hij loopt mij in de Kalverstraat rakelings voorbij. Dat is toch Geòrge!’
Luuk bleef zo afwezig.
‘Wat hèb je dan toch?’ vroeg Lettie. ‘Heb je met Atie een beetje gekibbeld? Och jongetje, dat is volgende week-end toch weer helemaal in orde.’
Luuk stak zijn sigaret aan. Hij inhaleerde verwoed. Hij keek naar Lettie, hij keek naar mij. ‘Och, er is niets,’ bromde hij. ‘Gezanik op school.’
‘O, als George op de krant wat heeft... niet te genieten is hij gewoonweg. Ja, feitelijk hebben wij vrouwen het wel heel moeilijk.’
| |
| |
Luuk ging er niet op in. Ik keek, alsof ik ook tot die vrouwen behoorde, en ik trok een krul wat lager naar beneden.
De avond werd goed met Lettie's gekwinkeleer als een vrolijk vogeltje. Om half elf stond ik op.
‘Ga je nu al weg?’
‘Ik loop zo ver met je mee.’ Luuk stond ook op. Toen werd ik opeens weer stoetelig. Ging in de verkeerde mouw van mijn mantel, vergat mijn ceintuur vast te maken, vergat mijn handschoenen, en zette mijn hoed in een onbevallige curve op mijn hoofd.
Luuk was zonder jas, zonder hoed. Hij knoopte alleen zijn jasje dicht, stopte zijn handen in de zakken. Ik wist helemaal niets te zeggen en Luuk zweeg. Maar toen wij op de Koninginneweg aankwamen, zei Luuk: ‘Laten wij nog even door het park gaan.’
Nog even door het park... ‘Maar zal het dan niet te laat worden voor mij?’ Schuchter.
‘Och, welneen.’ Snauwerig.
Ik keek omhoog naar de ramen van onze flat. Alles was donker, dus Mijnheer en Mevrouw waren uit. Alleen het licht in Huug's kamer brandde onbekommerd, door geen gordijnen getemperd. En, wat moest ik nu zeggen tegen Luuk. Ik rilde van ‘nerrven’ zoals Huug zei.
Toen begon Luuk - hij keek omhoog naar de vries-heldere sterren, mij keek hij niet aan -: ‘Het is af tussen Atie en mij.’
Ik struikelde: ‘Is het af? Heb jij het...’
‘Nee, natuurlijk niet. Zij.’
Weer een zwijgen, dat eindeloos scheen.
‘En jullie leken zo gelukkig samen.’
| |
| |
‘Ja da's goed. Lèken!’
Ik raapte al mijn moed bijeen. ‘Maar waarom heeft zij het afgemaakt?’
‘Waarom?’ Opeens lachte Luuk. Hard en wreed. Ik struikelde weer. Ik zei: ‘Toe, niet doen, Luuk.’
‘Ik had er vanavond over willen spreken,’ zei hij. ‘Als George thuis was geweest, dan had ik er ook over gesproken. Dan was ik met hem naar zijn kamer gegaan. Maar Lettie is zo'n vlinder...’
Weer zwijgen. Hij vond mij dus geen vlinder. Natuurlijk niet. Ik stopte mijn handen diep in de zakken van mijn mantel. Er was toch iets onwezenlijks in het gaan van Luuk en mij door het stille park.
‘Je wist natuurlijk, dat zij naar den Haag zijn gaan wonen?’
‘Ja.’
‘Ook om haar gezondheid. Dan was ze dicht bij zee. Tenminste, dat zei zij.’
‘Dat zal wel waar geweest zijn,’ ijverde ik. ‘Ze is toch deze zomer altijd aan zee geweest. In Knocke, en later met jou in Wijk aan Zee.’
‘Ja. En ze was altijd te moe om te wandelen. Zo'n heerlijke, lange strandwandeling, daarvoor was ze altijd te moe. Maar om elke middag te dansen - daarvoor was in Wijk aan Zee wel niet zooveel gelegenheid, maar we hebben ook in Scheveningen gelogeerd - daarvoor was zij nooit te moe. Begrijp je?’ Ja, ik begreep.
Weer zwijgen. Toen zei ik schuchter: ‘Misschien wilde jij te veel van haar.’ Hij bleef zo plotseling staan, dat ik hem twee passen vooruitschoot. Ik bleef staan, en hij kwam mij met een grote pas weer op zij.
| |
| |
‘Dat schreef ze mij. Dat ik nooit rekening hield met haar gezondheid. Dat ik dacht, dat zij maar alles kon. Dat ik haar overal mee heensleepte... Stel je voor! En, als ik haar elke middag en elke avond naar een dancing had meegesleept, dat zou niet te veel voor haar zijn geweest.’
‘Misschien hield ze niet zo erg van de natuur,’ opperde ik verlegen.
‘Nogal logisch, dat zij niet van de natuur hield. Ik wilde haar die liefde bijbrengen. Begrijp jij?’ Ik begreep alweer. Ik zag Atie in mijn gedachten, zoals ik haar bij de Boomen had gezien. Een klein, zwart poesje, dat vele strelingen behoefde en vele zachte woorden.
‘Ze was toch zo knap,’ zei ik zacht.
Ik zag, hoe Luuk zijn handen balde in de zakken van zijn jasje.
‘Knap? Ik zal nooit kunnen vergeten, hoe zìj naar mij op kon zien met die prachtige, donkere ogen.’ Hij keek opeens, bijna vertoornd, op mij neer. ‘En dan te weten...’ Hij hoestte. Zijn passen werden langer. Ik draafde bijna naast hem voort. Maar dat merkte hij niet.
Wij liepen het park rond. Een keer, twee keer. Drie keer. Toen zei ik: ‘Ik moet nu werkelijk naar huis, Luuk.’
Het was, of hij opeens tot bezinning kwam. Of het opeens tot hem doordrong, dat Pim, de stoetel, naast hem had gedraafd.
‘Jij bent nu direct thuis.’ Zijn grote hand om de mijne. ‘Dank je Pim.’
‘En ga jij nog niet...’
‘Nee, ik blijf nog wat lopen.’
‘Dag Luuk. Hou je...’ Nee, dat slikte ik in. ‘Dag Luuk.’
| |
| |
‘Pim.’ Grote stappen, die wegbeenden. Een Vikinger- kop, die al zo spoedig niet meer was te zien.
Boven schoot Huug uit zijn kamer, gehuld in badjas.
‘Jij hebt het ook uitgehouden, meisje.’
‘Ja, het is een beetje laat geworden.’
‘Weet jij, hoe laat het is? Twaalf uur.’
‘Nee.’
‘Nu, half twaalf dan. Waar heb jij gezeten?’
‘Gezeten? Nergens, natuurlijk.’
‘Waar was jij dan?’
‘Bij de familie Boom.’
‘Ahh. Was mijn vriend daar ook? Luukie!’
Ik kleurde opeens paars. Huug ging er bij zitten.
‘Zo! Is dat het! Heb jij met Luukie gewandeld? Heb jij met hem op een bankje gezeten?’
‘Natuurlijk niet. Idioot!’
‘Zeg, weet jij wel, tegen wie jij spreekt.’
‘Natuurlijk weet ik dat wel. Maar jij zegt zulke bespottelijke dingen.’
‘Och bespottelijk... 't Is helemaal niet bespottelijk om met Luukie op een bankje te zitten.’ Huug dacht even na. ‘O nee, hij is verloofd, is 't niet? Nee, dan komt het niet te pas,’ zei hij braaf. ‘Of was zijn meisje er bij? Jij het zoveelste rad aan de wagen?’ En toen ik zweeg. ‘O, jij hoeft mij niets te vertellen, hoor Pim. Maar mijn scherpzinnigheid van toekomstig hoofdcommissaris zegt mij...’ Hij zweeg even. Hij keek mij aandachtig aan. ‘Nou ja, jij bent verliefd op hem,’ besloot hij nuchter.
Toen ik later op mijn kamer was, hoorde ik hem zingen:
Mir fehlt ein Freund wie Du,
Der 's ehrlich meint wie Du...
| |
| |
De klok in de hal sloeg twaalf uur. Ik verliefd op Luuk. Krankzinnig. Ik trok mijn gordijnen open. Even keek ik uit in het park, of ik Luuk nog zag...
Een dag voor Kerstmis. Het huis geurde naar groen, naar hulst, naar mistletoe.
‘Nee Keesje, die mistletoe heb je verkeerd gehangen. Pal tussen de schuifdeuren. Pim gaat er aldoor onderstaan.’
‘Mevrouw...’ begon ik al.
‘Och, je weet toch, dat het Huug is, die het zegt.’
Het was vier uur. De theetafel had ik in orde gemaakt. Over een kwartier zou Frits komen.
‘Zo dwaas eigenlijk, dat Frits nooit gehaald wil worden van de trein.’ Mevrouw zette prachtige, rode Kerstrozen in een grote, kristallen vaas.
‘Puu,’ zei Huug. ‘Charley is natuurlijk aan de trein. Daar heeft hij ons niet bij nodig.’
‘Ik geloof niet, dat Charley er zal zijn.’
‘Nu ja, zo naïef als jij bent. Wat heb jij voor lekkers bij de thee, Pim?’
‘Wij hebben Engelse muffins. Corrie houdt ze warm in de oven.’
Huug slingerde zijn lange benen van de stoel.
‘Kom hier, nu mag jij even onder de mistletoe. Kom hier Pim. Omdat jij zo keiïg kookt tegenwoordig.’
We hoorden de lift naar boven zoemen. Een bel klonk. Ik schonk nog vlug water bij de thee. Mevrouws handen vielen van de Kerstrozen weg. Een donkere stem: ‘Zo Corrie. Mevrouw binnen?’ En dan stond de lange, donkere jongeman van het portret in de deur. Hij keek even rond. Zijn hand ging in een saluut naar zijn pet.
| |
| |
‘Frits!’
‘Maatje.’ En ik snelde naar de keuken, of de muffins niet verbrandden. In de keuken zat de vrouw zonder komma's te theedrinken.
Ze zei: ‘Hij wordt een hele kerel die meneer Frits en als je weet dat het voor mij nog as de dag van gister is dat hij met blote knietjes op het dak zat en er niet afdurfde en dat de brandweer komme moest om er hem af te halen en Mijnheer nou die heb hem voor z'n broek gegeven hij heb het nooit weer gedaan en nou mar officier ik moet zegge een mooi pakkie heb hij an en het staat hem best och 't is een knappe jongen en stapel op z'n maatje altijd geweest van klein kind af aan ja je kan het minder treffe met je kinders...’
Ik zei: ‘Ja juffrouw Kraak.’ Ik gaf nòg altijd antwoord, waar dit paste. Corrie stond te strijken. Haar blonde snuitje was vrolijk en warm.
Ze zei: ‘Mijnheer Frits doet lang zo gek niet als Mijnheer Huug. Maar hij is toch wat aardig.’
De vrouw zonder komma's begon: ‘Ik zeg maar zo...’
Ik was al weggesneld met de muffins. Maar voordat ik de kamer binnenging, keek ik nog even in de halspiegel. Helene had de vorige dag mijn haar gedaan. Het viel kroezend om mijn gezicht; als mijn tanden nog eens ooit zouden worden rechtgezet, dan zou ik heus geen gekke indruk maken. Toen kwam ik binnen met de muffins. Even bleef ik staan, terwijl ik keek naar Mevrouw met haar beide zoons.
‘Natuurlijk, wèèr onder de mistletoe,’ zei Huug. ‘Kom, Frits, nu moet jij eraan geloven. Ik doe de hele dag niet anders dan Pim afzoenen.’
‘En ik ben nog niet eens voorgesteld,’ zei Frits. Waarmee
| |
| |
hij de muffins redde, want die had ik zeker, bij een totaal onverwachte zoenpartij, laten vallen.
De volgende dag ging ik naar huis. Er waren drie Zondagen. De eerste dag zou de vrouw zonder komma's komen, de tweede dag Corrie en de derde dag zou ik weer present zijn. Dus twee dagen Amersfoort, twee dagen een heel andere sfeer. Gijs en Non logeerden thuis. Tenminste Non. Gijs logeerde voor het decorum in de Witte. Ze vonden het allebei idioot.
‘Maar ja, je hebt je thuis naar de ouwe heer te schikken,’ zei Gijs.
Ik zat 's middags bij Vader en Moeder in de ‘salon’. Gijs en Non waren gaan wandelen. Non had mij nog gevraagd, of ik meewilde. Maar Gijs had heel broederlijk gezegd: ‘Natuurlijk wil de stoetel niet mee. Denk je, dat ze daar wat aan vindt? Met twee gelieven!’
Op de tafel voor prijkte een witte cyclaam van Non. Op de tafel achter een rooie dito van mij. Dat was alles. Geen hulst, geen dennegroen, geen mistletoe. Geen kaarsen... Ik dacht: ‘Bij ons op de Koninginneweg zouden nu de kaarsen al branden. Charley zou er misschien zijn. Ik had haar wel eens ontmoet, wanneer ze bij Mevrouw kwam theedrinken. Een snoezig, blond meisje. Jong en heel slank. Maar ik had haar toch feitelijk nooit met Frits in verbinding gebracht. Als... Ja Moeder, wat zei U?’
‘Wanneer jij nu nog die pudding wilt maken, dan mag jij nu wel beginnen. Je vindt alles in de keukenkast. En er hangt wel een schort van mij achter de deur.’
‘Goed, Moeder.’
In de keuken was het koud. Ik moest meteen denken aan
| |
| |
de Spitsenkeuken, waar ik zoveel kou geleden had. En honger. Ik had nooit meer iets van Mevrouw Spits gehoord. Ik had nooit meer iemand van de Spitsenfamilie gezien. De keuken op de Koninginneweg was warm. Warm rood geverfd, met gordijntjes wit met een rood moesje. ‘Ze konnen zo goed gewassen worden,’ zei de vrouw zonder komma's.
Toen ik later weer binnenkwam - de pudding stond koud te worden op de vensterbank - en de haard zacht zag gloeien, zei ik: ‘Zal ik een lampje aansteken? Het is hier echt gezellig.’
‘Nee,’ zei Vader, ‘we blijven nog even schemeren. Dat kan straks wel, als Gijs en Non thuiskomen.’
‘Is de pudding gelukt?’ vroeg Moeder.
‘Ja, ik geloof het wel. En morgen maak ik wat lekkers voor de koffietafel. En een gezellige hors d'oeuvre voor 's avonds. Mag dat Moeder?’
‘Om mij wel. Wat zegt Vader daarvan?’
Ja, Vader vond het ook goed. ‘Alleen niet te veel rompslomp asjeblieft.’
Nu woù ik toch lief zijn. Nu had ik toch de innerlijke tevredenheid. Waarom was het toch zo moeilijk, om wat innigs te brengen tussen Vader en Moeder en mij?
‘Vindt Mevrouw dit haar goed?’ Moeder's stem deed mij opschrikken.
‘Ja. Zij heeft juist voorgesteld, dat ik het zo moet dragen. Zij vond mij dat andere haar niet zo goed staan.’
‘Ik vond dat strakke haar wat netjes,’ zei Moeder. ‘En die krullen op je voorhoofd. Zo wild. Hoe vin jij het Vader?’
‘Ik denk, dat Pim zich aan mijn opinie wel weinig gelegen zal laten liggen. Zij gaat zo op in de familie, waar zij nu is.’
| |
| |
‘Maar U hebt zelf gezegd, dat het nu aan mij is, om daar een prettige positie te scheppen. Weet U nog wel Vader? En ik geloof, dat ze mij allemaal nogal mogen. En ik, ik vind het er zalig!’
‘Wat een uitdrukking,’ zei Moeder berispend. ‘Als je er even over nadenkt, dan weet je, dat je plaats hier is. Dat je het niet bij anderen zalig te vinden hebt. Vader en ik worden een dagje ouder...’
Mijn hart ging bonzen opeens. Ze zouden het mij toch niet gaan afnemen, ze...
En toen werd er gebeld. Het waren Gijs en Non.
‘Ga jij maar naar binnen stoetel. Kom hier Non. Nog een laatste zoen. Dan gaan wij weer op salet zitten.
‘Het zijn Gijs en Non. Zal ik theeschenken, Moeder?’
‘Ja. En doe nu de lamp maar op.’ Moeder trok de gordijnen dicht.
Ik schonk thee. Presenteerde kerstkransjes. Opeens zei Non:
‘Wat zie jij er toch goed uit Pim. Dit haar zo staat je stukken beter, dan dat malle rolletje. En je hebt kleur gekregen. Of is dat uit een doosje?’
Ik boende mijn wangen. ‘Alles echt.’
‘Kom jij nog wel eens bij die familie, waar wij toen ook geweest zijn.’ Dat was Gijs.
‘Ja. Zo af en toe. Maar ik heb drie avonden in de week kookcursus. Er blijft vrij weinig tijd over.’
‘Zie je die leuke, jongeman nog wel eens?’ Non haalde haar mouw terug uit een greep van Gijs.
Ik voelde het bloed naar mijn gezicht race'en.
‘Welke leuke jongeman?’ vroeg ik nog.
‘Kind, je staat in vlammen,’ zei Gijs. ‘Is er wat tussen
| |
| |
die man en jou?’ Ik wist dat Vader en Moeder bij deze onkiese bemerking versteenden.
‘Natuurlijk niet. Hij is toch verloofd.’ Ik moest wel jokken.
‘Ja, dat zeg jij nu wel,’ begon Gijs weer. ‘Maar die avond, dat wij daar kwamen, zaten jij en die man... hoe heette hij ook weer... Hazewind,’ - ‘Hagedoorn,’ snerpte ik - ‘o ja, Hagedoorn, nu jullie zaten maar wat knusjes samen. Toen was er geen meisje.’
‘Die zat toch in Knocke.’
‘Ja, weet ik dat? En trouwens, dat kun jij wel zeggen, stoetel.’
‘Wat betekent dit alles?’ Vader's stem was scherp. Ik zag hoe Non Gijs een trap gaf. Hij bukte zich, om haar voetje te grijpen.
‘Och niets Vader.’ Je stem in bedwang houden. Niet zenuwachtig overslaan. ‘Die Mijnheer Hagedoorn is een vrind van de familie Boom. En die avond, dat Non en Gijs mij kwamen opzoeken, paste ik op hun baby. Zij waren uit.’
‘En hij paste mee op de baby.’ Weer trapte Non naar Gijs.
‘Mijnheer Hagedoorn kwam even oplopen om Mijnheer Boom te spreken...’
‘Even,’ zei Gijs. ‘Hij zat er nog, toen wij weggingen.’
‘Waanzin. Hij is toch gelijk met jullie weggegaan.’
‘Natuurlijk,’ zei Non. ‘Ik vond hem echt leuk. Een charmante reus.’
‘Wat is dat voor een Mijnheer?’
‘Och, gewoon Vader. Leeraar Gym aan verschillende middelbare scholen. En sportjournalist. Hij heeft een schat van een meisje.’ Die avond, dat wij door het donkere park
| |
| |
gegaan waren, en dat hij mij verteld had, dat het ‘af’ was met Atie. Een avond was ik nog schichtig naar de Boomen gegaan. Misschien zou Luuk daar zijn. Maar Luuk was er niet. En Lettie had mij verontwaardigd verteld, dat Atie hem schandelijk had behandeld. ‘Om haar heeft hij toen dat auto'tje gekocht. Omdat zij zo dol was op autorijden. En, omdat het hem veel te duur werd, heeft hij het weer moeten verkopen. Toen was het uit met Atie's liefde.’
‘Lettie, je slaat door,’ had George gezegd.
‘Toch is het zo. Jullie weet toch niets van ons vrouwen.’
‘Gezellig als je moet horen dat de liefde van een vrouw, via een auto, naar een man gaat.’
‘Je zult zien, als die zich weer verlooft, dan wordt het een man met een vliegmachine. Ik zie haar tot alles in staat.’
Schuchter had ik toen bemerkt: ‘Ze was wel heel knap.’ ‘O ja. Maar dat was ook alles.’
‘En Luuk zo'n goeie kerel,’ had George gebromd.
Ik staarde in de lamp. ‘Pim, doe nog wat water bij de thee,’ zei Moeder. Met een schok kwam ik weer in onze omgeving terug.
‘Dat meisje moet ik nog zien,’ zei Gijs. ‘Die man leek helemaal niet ongelukkig, toen hij daar bij Pim zat, zonder meisje.’
‘Och eend, hij had zeker moeten huilen.’
Gijs legde zijn hoofd op Non's schouder. Vader fronste zijn wenkbrauwen. Hij greep haar hand. ‘Als ik alleen ben, zonder Non, dan ben ik maar een half mens. Dan flirt ik niet met meisjes als jij, stoetel.’
‘Gijs, behave,’ zei Non. ‘En doe niet zo dwaas. Die Mijnheer flirtte helemaal niet.’ Ze keek olijk naar Vader. ‘Hij zegt toch al die dingen om Pim te plagen.’
| |
| |
‘Als Pim maar weet, hoe zij zich gedragen moet.’ Vader had hiermee het laatste woord.
Toen wij later aan tafel zaten en Gijs proefde van de pudding, die ik had gewrocht, zei hij: ‘Nu, dat is een pudding voor Wisse van Rutterskerke. Sjonge, jonge, die smaakt eminent, konijn.’
‘Zo jammer, dat Frans en Minny er niet zijn.’ Moeder keek de tafel rond.
‘Ken jij Minny al?’ Non bediende zich nog eens. ‘Die pudding is meer dan heerlijk, Pim.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb nog niet de eer.’
‘Met Nieuwjaar zul jij de eer hebben,’ zei Gijs. ‘Kom jij over met Oud en Nieuw? Ja? Nu, bereid je voor. Frans kan de “r” al niet meer zeggen.’
‘Frans zal het ver brengen,’ zei Vader, opeens inconsequent.
‘Omdat hij de “r” niet meer kan zeggen?’ vroeg Gijs.
‘Omdat hij “qualiteiten” heeft,’ zei Vader. En, plotseling nors, keek hij onze verenigde familie rond.
|
|