| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
‘En as U dan bedenkt dat mijn man al zes jaar zonder werk is en dat hij dan thuislegt en opschept en dat je er geen woord tusschen kan krijgen en dat het een zegen is dat je dan zo'n goed werkhuis getroffen heb en komende April wordt het al elf jaar en Mevrouw is de bovenste beste dat zeg ik maar het eerste verkeerde woord moet ze mij nog geve als je dan geen kinders heb een geluk bij een ongeluk zeg ik altijd maar want je ken een hoop narigheid van je kinders beleve...’
Dat was de vrouw zonder komma's. Ik zeg nog altijd: ‘Ja, juffrouw Kraak,’ en ‘Neen, juffrouw Kraak.’ Huug heeft zelfs een liedje gemaakt. Dat begint zo:
‘Als de vrouw zonder komma's zegt, wat moet je van mijn,
Dan zegt Pim: ‘O niets, juffrouw Kraak.’
En als de vrouw zonder komma's zegt: ‘Het leven is maar schijn,’
Dan zegt Pim: ‘O zeker, juffrouw Kraak.’
Ja, nu ben ik hier veertien dagen en ik zon mij in de genegenheid, die ook mij wordt toebedeeld. Ik kan mij niet voorstellen, dat dit zo blijven zal. Ik word 's nachts wakker, en droom, dat ik een ongelooflijke ruzie (dat is een uitdrukking van Huug) met Mevrouw heb. Dan baad ik in tranen, en wil alles doen, om dit weer goed te maken. Gelukkig komt dan met een diepe zucht het bewust worden, dat het maar een droom is geweest, en ik rol me welgemoed in mijn
| |
| |
heerlijke bedje op mijn andere zij, en tracht weer in slaap te komen. Door de gordijnen, die ik heb opengelaten, schijnt de maan in mijn kamertje... Heb ik ooit, ooit zo'n gevoel van diepe tevredenheid gehad?
Mijnheer is een donkere, strakke, ernstige man, die weinig zegt. Ik ben eigenlijk een beet je bang voor Mijnheer. Maar
Dat was de vrouw zonder komma's.
Mevrouw... mijn twee heerlijkste avonden zijn geweest, toen ik alleen met Mevrouw thuis was, bij haar heb gezeten met een boek, thee heb geschonken en verteld heb van Mevrouw Spits en Cor en Pé.
Ze heeft om Cor meisjesachtig gelachen. Maar ze zei: ‘Van Pé zou ik kunnen houden. Wat een schat.’
Op haar bureautje staat een foto van een lange, donkere jonge man in uniform. Dat is de zoon, die op de K.M.A. is.
| |
| |
Een keer heb ik haar verrast, terwijl ze tegen haar bureautje leunde, en de foto van haar zoon in haar handen hield. Toen ze mij zag, legde ze de foto niet weg. Ze zei alleen: ‘Met Kerstmis komt hij thuis. Het is nog lang... drie maanden.’
‘De tijd vliegt hier, Mevrouw.’
‘Op wie vind jij, dat hij lijkt, Pim?’
‘Op Mijnheer. Misschien ook iets op U.’
Ze zette de foto weg. ‘Frits is zo heel anders dan Huug. Kun jij het nogal vinden met Huug, Pim?’
‘O ja. Hij zei gisteravond, dat ik fantastisch lelijk was.’
‘Maar, dat is erg onaardig van hem.’
‘Ik kon het toch best van hem verdragen, Mevrouw.’
‘Och, hij meent het zo niet.’
Toen werd ik erg moedig. ‘Hij meende het natuurlijk wèl. Maar hij zei het zo... zo... het deed mij toch eigenlijk geen pijn.’
Hierop kwam Huug binnen. ‘Wie heeft gister mijn bureau opgeruimd?’
‘Corrie natuurlijk. Waarom?’
‘Ik mis een uittreksel van Homerus. Doet Corrie in oude talen?’
‘Jij hebt natuurlijk niet goed gekeken. Laat mij maar eens zien.’
‘Als je maar geen rommel maakt.’ Huug deed een beetje verstoord.
‘Hoe kun jij dat zeggen, Huug. De bende, die jij altijd maakt...’
‘Niet zo brutaal, Keesje.’
Moeder en zoon! De innige verstandhouding, die er bestaat tussen deze Moeder en deze zoon. Zonder de respectvolle eerbied, die ik mijn ouders steeds heb moeten bewijzen...
| |
| |
En toch kan Huug eerbiedig zijn, en zeer hoffelijk. Gister kwam hij thuis met een grote bos gladiolen. Ridderlijk gaf hij die bloemen aan zijn Moeder. Jong, blond, slank, ridderlijk, en een ietsje verlegen.
‘Wat bloemen voor jou, Keesje.’
‘O Huug, wat lief van jou.’
Hij draaide zich om op zijn hielen. Hij zei: ‘Niet zo on-intelligent kijken, Pim.’
Ja, nu ben ik hier veertien dagen. En het enige, wat mij tegenvalt, is het koken. Els heeft, in de liefde haars gemoeds beweerd, dat ik heel goed koken kan. Dat was so wie so al niet waar. Maar hier wordt veel beter gegeten, dan bij het duo Haag - Kuyt. En ik knoei. Gister waren de worteltjes aangebrand. Ik eet mee aan tafel, en kon gewoonweg geen hap naar binnen krijgen. En de vla was kluiterig. Terwijl ik er zo mijn best op had gedaan. Toen ik later in de eetkamer het zilver opborg, hoorde ik Mijnheer bij Mevrouw in de kamen. Ze wisten niet, dat ik in de eetkamer over het dressoir gebogen stond.
‘Waarom heb jij in vredesnaam deze stoffel op de kop getikt, Louk? Was het weer iemand, die liefde nodig had?’
‘Huug, ze snàkte naar liefde, dat zag ik direct.’
‘Juffrouw Kraak snakt naar liefde, die heeft een man, die haar mishandelt...’
‘Nee, tiranniseert.’
‘En die doet, geloof ik, de hele dag niets dan praten.’
‘Ja, maar je hoeft haar niet te antwoorden. En ze werkt goed, Huug. En ze is al tien jaar bij ons.’
‘En Corrie snakte naar liefde, toen ze bij ons kwam...’
‘Is die niet opgebloeid?’
| |
| |
‘Hm, jawel. Maar deze stoetshaspel, ik geloof, dat jij daar geen eer van beleven zult.’
‘Tòch, Huug, tòch.’
‘Nu zorg in elk geval, dat ze behoorlijk koken leert. Stuur haar naar een kookcursus. Denk er aan, dat als ik de hele dag hard heb gewerkt, dat ik dan tenminste...’
De rest ging voor mij verloren, omdat ze de kamer uitliepen. De zilte tranen gleden in mijn mond. Ik had toch kunnen weten, dat Mijnheer zo over mij dacht. En 's avonds, mijn vrije avond, ging ik naar bed, gewapend met twee kookboeken. Van de zwezerik naar de chippolatapudding, van de blinde vinken naar de montagne russe. 's Nachts droomde ik van taarten, moccataarten, slagroomtaarten, die ik had bereid. En dat Mijnheer zei: ‘Nu, die lelijke stoethaspel, die kan toch wel wàt!’
Het is half October. De bomen op de Parkweg worden geel. De najaarslucht is prikkelend. Ik loop naar de Boomen, waar ik nog niet ben geweest. Hoe komt het, dat ik toch nog het liefst mijn vrije avonden thuis ben in mijn gezellige kamer, waar de centrale verwarming zacht brandt, en waar een knus rood schemerlampje zijn licht verspreidt over de boeken, die Mevrouw mij te lezen geeft. Maar mijn kookboeken liggen toch bovenaan. Volgende week begint de kookcursus. Dat het zijn zegen mag uitspreiden over mijn gefolterd gemoed. Dat elke middag opnieuw gefolterd wordt door de angst, dat er iets verkeerd zal gaan aan de lucullische geneugten.
Mevrouw zegt: ‘Wij eten nu maar eenvoudig Pim. Des te meer zullen wij jou dan waarderen, als je op de kookcursus bent.’ Maar ze zegt het, als Mijnheer er niet bij is...
| |
| |
Bij de Boomen trof ik Luuk en Atie. Lettie riep: ‘Dat je nog helemaal niet geweest bent, Pim... Niets leuk van je.’
‘Ik ben twee Zondagen naar Amersfoort geweest,’ prevelde ik.
‘Nu ja, je bent toch 's avonds wel vrij. En, hoe bevalt het je?’
‘O, uitstekend.’
‘Je ziet er goed uit. Ziet ze er niet goed uit?’ vroeg Lettie zo in het algemeen. ‘Els... ja, wij gaan nu om met de Benards, en wij zijn Els en Lettie met mekaar, Els zegt, dat Mevrouw van Hoorn, die bij haar geweest is te informeeren naar jou, zo'n zeldzaam prettige indruk maakte.’
‘Ben jij bij van Hoorn op de Koninginneweg?’ vroeg Luuk. ‘Dat is vlak bij mij. Nu, dan heb jij het getroffen, zeg.’
‘Omdat het vlak bij jou is?’ Ik kleurde bij deze coquetterie. Atie keek mij enigszins verwonderd aan.
Luuk lachte. ‘Ja,’ zei hij dan, ‘ja. Omdat het vlak bij mij is.’ Maar hij streelde teder Atie's schouder.
‘Is het dokter van Hoorn?’ vroeg George, die erg bij leek.
‘Nee, ingenieur van Hoorn.’
‘Ik geef zijn zoon les op 't gym. Huug van Hoorn. Een leuke, vlotte knaap.’ Luuk streek zijn blonde Vikingerkuif naar achteren. ‘Maar niet van arrogantie ontbloot. En 't is gek, maar je kunt niet kwaad op dat heer blijven.’
‘Hebben ze ook geen zoon, die officier is?’ Atie leefde op. ‘Ja, dan ken ik ze wel. Zo'n lange, bruine jongen. Een Indisch type. Ik heb nog al vaak met hem gedanst op een H.B.S. fuif.’
‘Zo, zo.’ Luuk trok speels aan het kleine oortje. ‘En trouwens, hij is nog geen officier. Is 't wel Pim?’
| |
| |
‘Nee, volgend jaar, zei Mevrouw.’
‘Die Frits heb ik ook nog les gegeven. Maar dat was me een bengel. Die heeft alle ramen, mijlen in de omtrek, ingegooid. Ook de onze. Dat heeft Papa wat geld gekost. Want hij was een van die jongens, die niet wegliep. Wel fideel. Ja, ik heb altijd de jongens van Hoorn graag mogen lijden.’
Mijn borst zwol. Als dat mogelijk is. En ik voelde me net een ouwe, Engelse nanny, die de loftrompet hoort steken over kroost, dat ze vanaf de wieg heeft opgevoed.
Maar toen ik 's avonds naar huis liep, kwam opeens het ellendige gevoel van hopeloze lelijkheid me weer omstrikken. Waarom had ik dan geen charme? Waarom gingen alle blikken, altijd aan mij voorbij? Zou ik er eens met Mevrouw over spreken? Nee, dat durfde ik toch niet.
Moeder had Zondag gevraagd: ‘Wat doet Mevrouw nu zo'n hele dag? Bemoeit zij zich nog met de huishouding?’
Nee, dat deed ze niet.
‘Maar, wat doet ze dan wel?’ had Moeder aangedrongen.
‘O, ze verzorgt haar planten. Ze heeft prachtige planten. En ze leest veel. En 's middags...’
‘Uit natuurlijk.’
‘Ja, maar ze is altijd thuis, als Huug thuiskomt uit school. Altijd.’
‘Gaat ze elke middag de stad in?’
‘Ja, ik denk het wel.’
‘Wat hebben die vrouwen voor een bestaan,’ had Moeder, voor haar doen fel geantwoord. ‘Zo'n doelloos bestaan. Ik kan me dat niet voorstellen.’
En nu gister had Mevrouw gezegd, toen ze uitging - ze trok net haar handschoenen aan -: ‘Ik ga naar oude vrinden, Pim. Ik stam nog van de School voor Maatschappelijk
| |
| |
werk, en ik heb toen aan sociale zorg gedaan.’ Ze keek even peinzend over de bloeiende planten heen naar buiten. ‘Ja, dan kom je overal. En nu kom ik er nog. Als je dat alles eens kon meemaken...’
Ik sloot de buitendeur open van ons flatgebouw. Ik rees geluidloos in de mahoniehouten lift, die geurde naar milles fleurs, naar boven. Ik ontsloot de deur van onze flat. Pianoklanken woeien me tegemoet. Huug speelde. Hij was nog laat op. Dan waren Mijnheer en Mevrouw uit. Huug zong:
Komm, spiel mit mir Blindekuh
Und schliess deine Augen zu....
‘Huug, moet jij niet naar bed. 't Is bij elven.’
Zeventien jaar. Een sigaret, die in een hoek van zijn mond bungelde. Hij keek mij even van opzij aan. Dan drukten zijn handen zwaar op de toetsen, het was of de vleugel kreunde onder het klaterend geweld. En, opeens voorzichtig en licht, nam hij een andere melodie over:
Im Frühling, mit Dir.... Zing eens mee Pim.
‘Ik ken dat toch immers niet. Je moet naar bed, Huug. Jij hebt morgen zo'n drukke dag. Dat zei je Moeder nog aan tafel.’
‘Zing mee Pim. Vooruit. Eine kleine Reise, im Frühling mit Dir...’
Ik ging er bij zitten, met mijn mantel nog aan. ‘En vanavond heb ik nog wel zoveel goeds van jou gehoord.’
Hij schoof zijn grote benen naar mij toe. ‘Van wie zeg?’
‘Van Mijnheer Hagedoorn. Jouw gymleeraar.’
‘O, van Luukie. Ja, wel een geschikte druif. Een weinig verwaand. Maar dat kan er mee door.’ Hij legde zijn sigaret, half opgerookt, weg. ‘Hoe ken jij Luukie?’
| |
| |
‘Ik heb hem bij vrinden ontmoet.’
Huug keek mij even keurend aan. ‘Rechtop zitten Pim. Kind, zit toch niet met zo'n bochel.’ Hij stond op. ‘Nu, ik ga naar kooi. Als je nog eens Visser, da's mijn leeraar Frans, bij die vrinden van jou ontmoet, dan moet je hem eens voorstellen, om te solliciteeren in Spanje.’ Hij gaf mij een fikse slag op mijn schouder. ‘Zeg, cheer up. Wat zie jij er melig uit.’
‘O ja?’
‘O ja,’ zei Huug. Ik hoorde hem nog fluiten in de hal. Een deur die dichtsloeg. Ik trok langzaam mijn jas uit. De centrale verwarming kraakte af en toe, en van een prachtige warm-donkerrode roos, die op de vleugel stond, vielen langzaam de bloembladen neer...
Een paar weken daarna, het was begin November zaten Mevrouw en ik een avond samen. Mijnheer werkte in zijn kamer.
‘De croquetjes, die je vandaag aan de lunch hebt gemaakt, waren heel lekker Pim. En hoe noemde Huug ook de pudding vanavond?’
‘Fantastisch.’ Ik bloosde.
‘Je schoonste compliment.’ Mevrouw hield een vinger tussen de bladzijden van het boek, dat ze las. ‘Vind je 't prettig op de kookcursus?’
‘O ja, Mevrouw.’
‘Gelukkig maar. Want, weet je...’
En toen kwam Huug binnen. Hij veegde zijn gezicht af met zijn zakdoek. Hij zag vuurrood.
‘Wat zie jij er verhit uit, Huug. Zo warm is het niet buiten.’
| |
| |
‘Het is om te stikken,’ zei Huug. Hij viel in een stoel neer. ‘Gewoonweg om te stìkken.’ Het was een bar-koude avond en een holle wind gierde door het Park.
‘Is er wat gebeurd?’
‘Ja. Ja, er is wat gebeurd. Ik heb een auto in de soep gereden.’
‘Huug! En je kan toch niet rijden.’
‘Juist daarom.’
‘Vertel Huug.’ Het boek gleed op de grond. Ik raapte het voorzichtig op.
‘Nou... je kent toch Erik Vorstman.’
‘Nee, die ken ik niet.’ Nu was Mevrouw's stem wat ongeduldig.
‘Jawel. Zijn pa is dokter, woont in de Apollolaan.’
‘En heb je zijn auto...’
‘Nee, was dat maar waar. Daar was niet veel aan verbeurd. Een ouwe Overland. Die hangt met touwtjes aan mekaar.’
‘En mag die jongen autorijden? Hoe oud is die jongen dan?’
‘Die jongen is twintig. En zit bij mij in de klas.’
‘Nu...’
‘Pa heeft een Packard. Een kei van een Packard. Die wil niet, dat Erik zijn Overland voor de deur heeft staan. Nu moet hij hem stallen in een garage in de Vijzelstraat. In een zijstraat van de Vijzelstraat. Een goedkope garage,’ zei Huug hoopvol.
‘Wat een waanzin,’ zei Mevrouw. ‘Maar, nu begrijp ik nog niet...’
‘Wacht maar.’ Huug trok bij. Hij stak zijn zakdoek weg. ‘Erik heeft schuld bij die garage. En 't is zo'n kribbig
| |
| |
mannetje. Nu vroeg hij mij vanavond, of ik zijn auto wilde wegbrengen.’
‘En je kunt toch met rijden!’
‘Natuurlijk kan ik wel rijden. Leg daar toch niet zo de nadruk op Kees. Ik zit bijna elke dag met Erik in zijn wagen. En ik mag altijd aan het stuur zitten.’
‘Nu, en toen...’
‘Toen heb ik zijn auto weggebracht. Het ging allemaal goed. Maar voor de garage stond een klier met een Chevrolet. Daar reed ik toen tegenop.’
‘Maar hoe kon dat?’
‘Ja weet ik dat... Die vent ging te keer... Zeldzaam...’
‘En, ben jij de hele stad doorgereden? Die hele drukke stad? Ook dat kruispunt Weteringsschans?’
‘Natuurlijk.’ Huug keek onwijs trots. Maar direct daarop betrok zijn gezicht weer. ‘En die klier van de Chevrolet komt aanstonds hier. Bij Vader. Die is niet verzekerd. Die wil schadevergoeding hebben.’
‘Dan moet Erik dat maar betalen,’ zei Mevrouw. ‘Het is toch zeker van jou een vriendendienst geweest, dat jij zijn wagen hebt weggebracht.’
‘Maar dat kunnen wij Erik niet aandoen. Die heeft nog die grote schuld bij de garage. Ik ben al bij Erik geweest.’
‘En, wat zei hij?’
‘Dat zijn Vader hem doodtrapte... Dat is zo'n gehaaide. Zijn Pa, meen ik.’
Er werd gebeld. ‘Dat is natuurlijk de klier van de Chevrolet.’
‘Pim, laat die Mijnheer maar hier...’
‘Mijnhèer,’ bromde Huug.
| |
| |
‘Ga jij naar Vader, Huug. En vertel het hem. Dan zal ik zolang die Mijnheer wel bezig houden.’
‘Gezellig.’ Huug liep loom naar de deur.
‘En die Overland van Erik...’
Hij draaide zich even om. ‘Geen spatje,’ zei hij. ‘Tenminste, wat die er bij gekregen heeft, dat kan er nog wel bij.’ Hij strekte zijn vierkante schouders. ‘Nu, vooruit dan maar. Zul jij een beetje lief zijn tegen de Chevrolet?’
Mevrouw gaf geen antwoord meer. En, toen ik een klein, dik, vertoornd mannetje bij haar had binnengelaten, trok ik mij maar in mijn kamer terug. Later kwam Huug mijn kamer binnen.
‘Een strop van zesentwintig gulden. De Pipa is stinkend nijdig. Asjeblieft. Het gaat van mijn kapitaal af.’ Hij zakte neer in een stoeltje, beide handen in de zak, de schouders wat opgetrokken. ‘En tot de Kerstvacantie mag ik 's avonds niet meer uit.’
‘Ik vind het toch eigenlijk de schuld van die Erik,’ begon ik.
‘Ja, wat jij nu vindt...’
Een stem in de hal. Een strenge stem. ‘Huùg!!!’
Een plotseling opspringen van Huug. ‘Ja Vader.’
Dat was toch zeker wel een reactie, die Vader en Moeder zouden hebben goedgekeurd.
Weer een week later in de kamer van Mevrouw. Zij zat voor haar bureautje. Ik zette thee. Het water in de ouderwetse theestoof kookte.
Opeens haar stem: ‘Pim, loop rechtop kind.’
‘Dat zegt Huug ook elke dag.’ Ik rechtte mijn schouders. Ik schonk het theewater op, en zette de thee op het lichtje.
| |
| |
‘Luister eens Pim. Kom eens bij mij zitten. Trek die stoel maar bij.’
Mijn hart ging bonzen. Wat zou er gebeurd zijn? Het eten was toch goed geweest? Mijnheer had zelfs gevonden, dat het vlees uitstekend gebraden was.
‘Ben je hier gelukkig, Pim?’
Meteen schoten de tranen in mijn keel. Had ooit iemand mij gevraagd, of ik gelukkig was?
‘Ja Mevrouw. Ik heb toch nooit... ik ben toch nooit... ik ben nog nooit zo gelukkig geweest als hier.’
‘Maar jij ziet er niet naar uit, meisje.’
En toen opeens de moed, die mij zeggen deed: ‘Hoe kun je er gelukkig uitzien, als je zo lelijk bent!’
‘Och Pim...’ Een kleine, witte hand, die naar mij werd uitgestrekt. Ik legde mijn opeens verhuilde gezicht tegen die warme hand. ‘Pim, weet jij wel, dat niemand lelijk hoeft te zijn?’
‘En ik dan...’
‘Ook jij niet, Pim.’
‘Maar... maar... ik bèn toch lelijk!’
‘Kijk eens, kind, je haar zit niet goed. Het staat je niet dat strakke haar. En je huid... die is met een kleinigheid in orde te maken. Er zijn natuurlijk meer kleine Fehler. Maar die vind je in elk gezicht.’ Ze keek me peinzend aan. ‘Neen, weet je, wat je mooi zal maken? Ja, ja, heus mooi? Kijk maar niet zo ongelovig mij aan! Dat is innerlijke rijkdom. innerlijke tevredenheid, lièfde, niet voor een mens, maar voor àlle mensen.’ Haar blik naar mij was warm en zacht. ‘Dan kunnen alle mensen mooi zijn, Pim.’
‘Maar ik houd toch van U allemaal hier.’
‘Wij zijn niet àlle mensen. Hoe sta jij tegenover je Vader
| |
| |
en Moeder? Niet lief, is het wel? Als je daar een Zondag geweest bent, dan kom jij 's avonds thuis met zo'n ontevreden gezicht. Ja, dan ben jij wel lelijk, Pim.’
‘Vader en Moeder zijn zo anders dan U...’
‘Maar jij kunt toch wel begrijpen, dat als jij een prettige Zondag gehad zou hebben, dat jij dan stralend thuis zou komen. En, after all, ligt het aan jou, om zo'n dag prettig te maken.’
Ik knikte tegen haar hand. Ik verborg mijn verhuilde gezicht. Maar ze lichtte mijn gezicht op. ‘Och Pimmie, jij denkt er natuurlijk veel te veel aan, dat jij lelijk bent. Zo'n dom kind. Weet je wat, mijn kapstertje, dat hier elke week komt, zal jouw haar in orde maken.’ Ze tipte even aan mijn worst je. ‘Je zult het weer moeten afknippen Pim. En dan een beet je wijd uit om je gezicht. Helene is een kunstenares, die zal je metamorphoseren. En dan je huid... neem elke avond een stoombad. Weet je, hoe je dat doet? Ja? En dan elke morgen en avond... wacht eens, ik geloof, dat ik het boek hier heb, o ja, kijk dat maar eens door, elke morgen en avond gymnastische oefeningen. Dat doe ik ook. Je zult eens zien, hoe fit jij je dan voelen zult. En hoe rechtop jij zult gaan lopen.’
Er kwam een wijd en ruim gevoel in mijn hart. Zo wijd en ruim, dat ik het niet kon bevatten.
‘Ik zal alles doen, wat U zegt Mevrouw.’
‘Maar, wat uit jezelf moet komen, vergeet dat niet: innerlijke tevredenheid, innerlijke rijkdom, innerlijke liefde.’
Ik knikte alleen maar...
En toen ik 's avonds op mijn kamer was, en het boek met gymnastische oefeningen voor mij had uitgespreid - een heerlijk warm stoombad had ik al genomen - toen dacht ik
| |
| |
opeens aan die ene avond, toen ik met Luuk en Gijs en Non jong was geweest. Toen Non naar boven had geroepen: ‘Je bent beslist opgebloeid, Pim.’ Zou het dan toch mogelijk zijn? En, voor ik het wist, zong ik:
Eine kleine Reise, im Frühling mit Dir...
Opeens een kreet van Huug, die door de hal liep. Voor mijn deur bleef hij staan.
‘Ben jij al in bed, Pim?’
‘Nee, nog niet.’
‘Zong jij?’
‘Ja.’
‘Mag ik binnenkomen?’
‘Ja, natuurlijk.’
Hij ging op de tafel zitten. ‘Pim, zing dat nog eens. Nee, doe niet idioot. Vooruit, zing.’
Dan liet hij zijn handen van de toetsen glijden.
Ik stond met mijn armen op de wasbak. Ik zong: ‘Eine kleine Reise, im Frühling mit Dir.’ Dat heb ik zo vaak van jou gehoord.’
‘Je reinste Greta Keller,’ zei Huug. ‘Kom mee. Naar de vleugel. Dan speed ik. Daar steekt een lady crooner in jou, Pim.’
‘Een wat?’
| |
| |
‘Een lady crooner. Kom nu maar mee. De ouwelui zijn uit. En ik ben klaar met mijn werk.’
‘Maar ik moet nog mijn oefeningen maken.’ Wat zei ik dat trots.
‘Pim, schiet op. Die oefeningen doe je wel later.’
Bij de vleugel. Huug speelde. ‘Ken je dit? She is a darkie, a dusky darkie, that beautiful darkie of mine...’
‘Ik heb het je vaak genoeg horen zingen.’
‘Nu, vooruit dan.’
Ik zong. Huug speelde. Dan liet hij zijn handen van de toetsen glijden. Hij keek mij aan. ‘Nu, dat is gewoon fantastisch,’ zei Huug.
|
|