| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Het is half Augustus, en ik zit weer thuis in Amersfoort. Onder aan de Berg. Moeder heeft net beweerd, dat ik in nog geen jaar drie betrekkingen heb afgewerkt. En, dat als de mensen het wisten, Moeder het gewoon een schande zou vinden voor Vader. Dat het nu het beste was, als ik maar voorgoed thuisbleef.
Ik heb geduldig getracht uit te leggen, dat, wanneer Els Kuyt niet zo onverhoopt met Benard was getrouwd, dat ik dáár dan misschien tot in lengte van dagen gebleven zou zijn.
Moeder schudde haar hoofd. Wat een rare uitdrukking ‘onverhoopt trouwen.’
‘Tja.’ Ik keek uit in het tuintje. Wij zaten in de achterkamer, en keken de was na. ‘Maar toch is het zo.’
Els, die gehuwd, in de Corn. Schuytstraat was blijven wonen, amuseerde zich nu met een daghitje tot drie uur. En Haag was strak en verbeten met de helft van de meubels en pension gegaan. En daarom was Heze vanaf begin Augustus weer thuis!
Het waren vrij rumoerige veertien dagen geweest. Bert, Toos en Jenny hadden een week bij ons gelogeerd. En ik had volgens Toos absoluut geen aanleg om met kleine kinderen om te gaan. Ik moest me daarvoor dan ook maar nooit uitgeven.
Bert was idolaat van zijn dochter. En Toos was na de geboorte dik gebleven, wat haar figuur noch haar humeur ten goede kwam. Alleen waren zij en Bert het roerend eens over
| |
| |
de aanminnigheid van Jenny. Nu een feit is het, het was een dot. Al kon ìk dan niet met haar omgaan.
Bert, Toos, Baby en de Moeder van Toos zitten nu in een gemeubileerd landhuisje in Putten, waarheen ook volgende week Moeder vertrekt. Maar dan is de Moeder van Toos er niet meer, anders voorzag ik veldslagen. Die twee ouwe dames kunnen mekaar niet zetten. En Moeder zegt, voor haar doen, fier: ‘'t Is toch zeker ook mijn kleinkind. Bert is toch zeker mijn zoon.’ Ja, daar gaat niets vanaf.
Wim en Dien hebben hun trouwen een jaar uitgesteld. Wim heeft op kantoor afslag gehad, en ze hebben daarom hun trouwen, niettegenstaande de volledige uitzet van Dien, verschoven tot volgend jaar Juli. Vader zegt, dat degelijkheid tegenwoordig wel overal ver te zoeken is, maar dat hij trots kan zijn op zijn zoons. En dan kijkt hij mij doordringend aan. Ik weet dan, dat hij zich terug waant in de zitkamer van het personeel van Mevrouw van Ede Pynaer. Waar ik plotseling voor hem stond in mijn bruine uniform met kanten plakje. Ik krijg dan ook steevast een onbekoorlijke blos, waarop Vader nog doordringender kijkt. En dan in zijn hart, geloof ik, ook niet helemaal safe staat tegenover de Haag-Kuyt periode. Vader vindt ook, dat ik nu maar thuis moet blijven.
Frans studeert als een waanzinnige. Hij is nu verloofd met Minny Rutters van Wissekerke, dochter van een Utrecht's kolonel. Ik heb nog niet de eer gehad aan de schoonheid te worden voorgesteld, want het verlovingsgedoe was in Utrecht. Zij is hier pas één keer geweest, en toen troonde ik nog in Amsterdam. Moeder zegt, dat zij ‘op en top een dame’ is, wat ik natuurlijk aanneem van de dochter van een kolonel. Zij is vier jaar ouder dan Frans, en op het portret, dat burgerlijk op de schoorsteen staat in de ‘salon’, lijkt zij op een
| |
| |
zeer lelijke Jeannette Mac Donald. Gek, ik vergelijk mensen, die ik zie of ontmoet, altijd met filmsterren, die ik alleen maar ken van een plaatje.
Minny is lang en heel slank, en rijdt paard als een man. Moeder, die dit zeker in mij heel erg zou hebben afgekeurd, brengt dit bij Minny fier naar voren.
Gijs en Non zijn nog niet verloofd, ik bedoel met ring en kaartjes en receptie. Daaraan hecht Non helemaal niet. Vader en Moeder vinden dit bepaald een afwijking. Maar dat neemt toch niet weg, dat Gijs en Non op het ogenblik vier weken met haar ouders in Zwitserland toeven, en dat Moeder, ondanks dit alles, Non ondegelijk vindt. Neen, ze heeft precies de indruk op Vader en Moeder gemaakt, die ik verwacht had. Moeder zegt zelfs: ‘Ik begrijp niet, wat Gijs in haar ziet. Ze verft haar haar...’
‘Wie zegt dat?’
‘Dien. En Toos ook. En Dien zegt, dat je haar maar eens moest zien, als ze niet opgemaakt is.’
‘Dien is natuurlijk fel jaloers op zo'n enig type als Non is,’ constateer ik. Want Dien is het toppunt van niet onknappe alledaagsheid.
Maar Vader heeft gelukkig ontdekt, dat Gijs door Non heftig aan het studeren geslagen is, en zegt: ‘Non is mijn type ook niet...’ stel je voor, om te krijschen! - ‘maar ze heeft een goede invloed op Gijs...’
‘Waar denk je aan Pim?’
‘Och niets Moeder. Zo maar.’
‘Je handen zijn stil.’
Ik roer mijn handen. Ik haal gauw de draad door een onderjurk van Moeder, die mee moet naar Putten.
Gister heb ik een briefje van Lettie gekregen. Of ik een
| |
| |
paar dagen kom logeren in Wijk aan Zee, waar Atie en Luuk op het ogenblik ook verwijlen. Dit zou voor mij nu juist een reden zijn om niet te gaan. Ik zie mij al knokig en beenderig aan het strand liggen zonnebadderen naast het elegante poesje, dat Atie is. En dat roemt Lettie als een van de dagelijkse geneugten. No, thank you.
‘Ik denk, dat wij maar met de najaars-schoonmaak beginnen, als ik uit Putten terugkom, Pim.’
Ik zwijg maar. Moeder weet toch niet, dat ik zal trachten zo gauw mogelijk weer aan de slag te gaan. Gisteravond vroeg een echtpaar in Bussum een juffrouw, tegelijkertijd in het bezit van een rijbewijs. Ja, de eisen worden zwaarder. Maar ik beschouw op het ogenblik mijn verblijf in Amersfoort slechts strategisch. Reculer pour mieux sauter! Ik hoop in vredesnaam, dat ik deze keer goed ‘saute’.
Moeder is in Putten geweest en al weer terug. Ik heb haar van de trein gehaald, en Vader heeft haar bij het weerzien een zoen op haar voorhoofd gegeven. Het is anderhalve zware week geweest. Wat klinkt dit onhartelijk en liefdeloos, nu ik dit neerschrijf. Maar Vader en ik hebben geen conversatie. Ik kan bijvoorbeeld uitstekend converseren met onze Amersfoortse bakker, maar als ik tegenover Vader zit, dan schijnen al de grijze cellen, die mijn hersens vormen, finaal verstopt te zijn. Trouwens Vader wenst ook niet te converseren. Die leest aan en na tafel als maar kranten, drinkt een achteloos kopje thee daarbij, en tot slot van dit alles wenst hij zich nog een half uur te vertreden en bij deze vertreding wenst hij mijn aanminnige persoonlijkheid. Dus elke avond om tien uur heb ik mijn hoed op mijn hoofd gedrukt, heb ik een mantel aangeschoten en heb mij naast Vader, meestal zwijgend, vertreed.
| |
| |
De natuur wordt al herfstachtig, en er zitten geen beloftes meer in de lucht.
Mijn haar heb ik laten groeien. Het is door mijn laatste permanent een beetje geschroeid, wat Moeder nota-bene, toen ze het zag ‘ondegelijk’ vond. Ik rol nu het haar, dat ik bezit, om een stokje, zodat er achter aan mijn hoofd een worstje kleeft. Verder draag ik het glad over mijn hoofd gestreken, om tot dit worstje te geraken, en Moeder vindt dit ‘bepaald aardig staan. Zo netjes!’ Het zou voor mij een reden zijn om het weer af te knippen.
Moeder is dus weer thuis. Ze is vandaag begonnen de zolder te ‘redderen’. Want een schoonmaak begint volgens oude tradities in de lucht en eindigt in de keldergewelven. En morgen tijgen wij aan de gang, Lena en ik. Moeder denkt er hard over, wanneer de schoonmaak achter de rug is, Lena weer voor halve dagen te nemen. Nu Pim toch thuisblijft...
Maar Pim heeft gisteravond in de krant een advertentie gelezen, een eenvoudige, helemaal niet opvallende advertentie:
Mevrouw van Hoorn, Koninginneweg 8, vr. tegen 15 Sept. een beschaafde juffr. v.d. huishouding. Hulp v. dagm. en werkster.
Géén v.g.g.v. Géén verplichte uniform. Géen P.G. of Chr. beginselen. Alleen maar beschaafd. En dat ben ik wel. Dus toen heb ik gisteravond de bom door de ruiten gegooid, en gezegd, dat ik daar op afwilde. Vader zette zijn leesbril vaster, las achteloos de wensen van Mevr. van Hoorn en zei: ‘Daar maak je toch geen kans.’ Moeder zette haar leesbril op, las enige keren de advertentie over, zei: ‘Ik begrijp niet, wat je bezielt Pim, om weer jouw benen onder andermans tafel te
| |
| |
steken.’ En Pim antwoordde, dat, als de tafel maar genoeglijk was, dat ze het dan zelfs wel gezellig vond. En, dat in elk geval de schoonmaak eerst nog klaar kwam.
Om kort te gaan, ik ben er vandaag op afgeweest. Met de zes uur trein. Om half acht stond ik voor een groot, opgewekt flatgebouw. Ik belde. Een meisje in het bruin, zo à la Mevr. van Ede Pynaer, deed me open. Ze leek zo op het oog een jaar of zeventien te zijn, en ik rangschikte haar meteen onder het dagmeisje van de advertentie, die de juffr. v.d. huishouding hulp verleende.
‘Ik kom op de advertentie,’ zei ik. ‘Ik hoop, dat... e... dat de betrekking nog vacant is.’ Een beetje onderwijzeresachtig deed die zin mij aan. ‘Maar ik kom uit Amersfoort, ziet U.’
‘Ik geloof... ik weet niet... ik zal Mevrouw eens vragen. Komt U even binnen.’ Gelukkig, ze liet mij niet buitenstaan, alsof ik zeep of postpapier verkocht.
Een vestibule. Parketvloer. Een mahoniehouten lift, die naar boven zoefde. Ik wachtte. Daar kwam de lift weer naar beneden. Het kittige, donkere meisje hield de liftdeuren open. ‘Mevrouw wil U wel even ontvangen.’
In de lift hing een geur van milles fleurs.
‘Gaat U zitten.’ Ja, daar was een rood-fluwelen bank, waartegen ik leunde. Een lieve lach van mooie tanden. Ik lachte konijnig terug. Ik zat.
Boven - het was drie hoog - hield de lift stil. Een grote hal. Weer parketvloer. Een paar Persjes. Een radio, die schetterde ergens in huis. Een deur, die geopend werd. Een grote kamer. Ik knipte even met de wimpers, die ik bezit. Want het was een kamer, zoals ik die altijd in mijn dromen heb gezien. En dan was hij irreël, terwijl deze leefde. Uit een diepe
| |
| |
stoel bij een haard stond een dame op. Ze was lang en slank, met krullend bruin haar, dat wijd om haar gezicht viel.
Ze stak een kleine, witte hand uit. ‘Juffrouw...’
Ik trachtte gauw, gauw mijn handschoen uit te trekken. Mijn tas gleed op de grond. Mijn spoorkaartje, dat ik kies in mijn handschoen verstopt had, daalde voor mijn voeten neer. Huppelde nog een eindje weg over het gladde parket. Ik bukte mij. Ja, nu stond ik in vlammen, en schichtig keek ik op naar Mevrouw van Hoorn, die natuurlijk de wrevelige Mevrouwentrek had aangedaan. Maar... ze lachte, vriendelijk en natuurlijk. En ze zei: ‘Als ik vroeger op reis ging, dan had ik ook mijn spoorkaartje in mijn handschoen.’ O, gezegende tact.
‘Gaat U zitten, juffrouw...’
Och ja, natuurlijk. ‘Heze,’ zéi ik haastig.
‘Juffrouw Heze. U bent uit Amersfoort gekomen?’
‘Ja Mevrouw, daar woon ik.’
‘Vertelt U eens iets van U zelf?’
Ik humde. De radio schetterde harder. Mevrouw drukte op een bel, die naast de haard was aangebracht. Een haard, die heel flauwtjes brandde, want het was een koude avond in Augustus.
Het jonge meisje in het bruin klopte aan, deed zacht de deur achter zich dicht.
‘Och Corrie, wil jij Mijnheer Huug vragen, of hij de radio wat zachter zet?’
‘Ja Mevrouw.’
Dus er was een Mijnheer Huug. Zou dat Mijnheer van Hoorn zijn? Nee natuurlijk niet. Het was, vanzelfsprekend, een zoon.
‘Nu, juffrouw Heze?’
En dan begon ik, vrij hakkelend, met mijn zeer on-interes- | |
| |
sante levensgeschiedenis. Mevrouw van Hoorn had zich wat voorovergebogen en keek mij zo aandachtig aan, alsof ik een roman vertelde, die ik beleefd had. Aan het slot rommelde ik in mijn tasje. ‘Ik heb getuigschriften bij mij, wilt U misschien...’
‘Ach nee, ik geef zo weinig om getuigen. Dus het laatst was U bij juffrouw Kuyt...’
‘Nu Mevrouw Benard, Mevrouw.’ Dat klonk gek.
‘Dan zou ik daar dus kunnen informeren?’
‘O ja zeker Mevrouw.’ Els zou misschien, in overmaat van jong liefdesgeluk, de schoonste dingen van Heze vertellen gaan.
‘U krijgt dan wel bericht van mij in Amersfoort. Geeft U mij even Uw adres?’
Waarom kon ik nu niet een van die prachtige lanen op de Berg noemen? De Emmalaan, de Prinses Sophielaan, de... jakkes, jij bent een snob, Heze.
Een belletje. Het meisje in bruin.
‘Laat jufrouw Heze uit, Corrie.’
‘Dag Mevrouw.’ ‘Dag Juffrouw Heze.’
Door de hal. Voorbij de kamer, waar de radio nu zacht speelde. Een jongensstem, die zong: ‘Tramp, tramp, tramp, the boys are marching...’ Weer op straat. De Parkweg af. Voorbij het bovenhuis, waar Luuk Hagedoorn woonde. Een steelse blik naar dat bovenhuis. Maar Luuk was in Wijk aan Zee bij de Boomen. Die maakte natuurlijk lange strandwandelingen met Atie, zijn stevige arm door de hare. Die zou het natuurlijk in deze temperatuur in zijn badpak nog niet koud hebben...
Toen ik in Amersfoort de huiskamerdeur opende, verraste ik Vader en Moeder, elk met een krant onder de lamp. Hun
| |
| |
haar leek zo grijs onder het licht van de lamp, hun gezichten zo oud. Waarom voelde ik mij hun zo plotseling bewust sentimenteel genegen? Was het, omdat ik even in een andere sfeer had getoefd? Was het, omdat ik nog hoorde die prettige jongensstem, die zong: ‘Tramp, tramp, tramp, the boys are marching?’
Vader keek op. Moeder keek op. ‘En?’ zei Vader. ‘Wat was het voor een familie?’ vroeg Moeder. Ik trok een stoel bij. Ik spelde stevig mijn worstje vast. Ik trachtte niet te uitbundig mijn belevenissen te beschrijven. Het slot was, dat Vader zei: ‘Nu ja, dat lijkt allemaal erg aardig, maar daar maak jij toch geen kans.’ En dat Moeder vroeg: ‘Wat doet Mijnheer?’ Ja, dat wist ik niet. Ik had toch moeilijk aan Mevrouw van Hoorn kunnen vragen, wat haar man ‘deed.’ Vader stond op.
‘Gaat U nog uit?’
‘Ja, ik ga mij nog een half uurtje vertreden.’
‘Dan loop ik wel met U mee.’
Door de al avond-stille straten liepen wij. En spraken niet.
Twee dagen daarna kwam een briefje uit Amsterdam. Moeder gaf mij dit briefje, terwijl ik terugkwam, met een doek om mijn hoofd, van een pelgrimstocht uit de tuin, waar ik koffers had uitgeschuierd. De schoonmaak bloeide. Het was een briefje van Mevrouw van Hoorn. Ze schreef:
‘Geachte Juffrouw Heze,
Even bericht ik U, dat ik besloten ben, U als juffrouw te engageeren. Ik heb van Mevrouw Benard zeer prettige inlichtingen over U gekregen.’ - God bless Els. Ik
| |
| |
maakte een onelegante wipsprong. - ‘Ze zendt U haar vriendelijke groeten.’
‘Wat schrijft ze?’ wilde Moeder weten. Die had allang achter op het adres de naam van Mevrouw van Hoorn gezien.
‘Ik heb het. Wacht even. U kunt het direct lezen.’ ‘Ik verwacht U dan de 15de September tegen 11 uur.
Vriend. groetend,
Mevr. L.C.M. van Hoorn-Daendels.
Ik rukte de doek van mijn hoofd, Ik wuifde ermee.
‘Denk om de buren,’ zei Moeder. ‘Stel je niet aan.’ Haar ogen vlogen langs de regels. ‘Dwaas,’ vond ze, ‘dat ze je nog niet eens spreken wil, voordat je daar komt.’
‘Ik heb natuurlijk zo'n overweldigende indruk gemaakt...’ begon ik triomfant.
‘Nu ja, dat is onzin. Vader moet eerst maar eens goed informeren, wat dat voor een familie is, die familie van Hoorn.’
‘Als U het huis gezien hadt en de inrichting...’
‘Dat zegt mij niets,’ viel Moeder me opnieuw in de rede. ‘Jij ziet natuurlijk niet verder, dan je neus lang is.’
Maar zelfs deze troosteloze woorden konden mij niet ontmoedigen. En terwijl ik boven kisten met oude schoolboeken en schriften van al de telgen Heze weer inpakte, zong ik:
Sarie Marijs is zo ver van mijn hart...
Vader was het roerend met Moeder eens. Eerst informeren. Nog twee dagen leefde ik op spelden. Toen kwam Vader thuis met de mededeling, dat Mijnheer van Hoorn ingenieur was en directeur van een ‘zeer goed bekend staand’ ingenieursbureau. En, dat het nu maar aan mij zelf
| |
| |
lag, om daar een ‘alleszins prettige positie te scheppen.’
Op deze schone woorden, zei ik alleen maar mild ‘Ja Vader.’
En nu zit ik al veertien dagen op de Koninginneweg. 's Morgens heb ik een donker japonnetje aan. 's Middags kleed ik mij in iets weidschers. Het is mij, alsof ik veel dichter bij het groene japonnetje gekomen ben. Want ik verdien dertig gulden in de maand, een belachelijk hoog salaris voor Heze. En ik vind het... nee, kalm vertellen.
Toen ik de 15de September om 11 uur voor het flatgebouw stond, en had aangebeld, klopte mijn hart vervaarlijk. Vader had toch gelijk gehad, dat het nu aan mij stond om mij een ‘alleszins prettige positie te scheppen.’ En 15 September om 11 uur had ik het idee, dat ik alles zou kunnen, alleen dat niet. De buitendeur vloog geruisloos open. Mijn mond verwijdde. Maar ik toog naar binnen, vergat eerst de deur dicht te doen, liep nog weer terug, en gaapte dan steels de lift aan. Nee, ik zou maar lopen. Drie trappen op, terwijl de suitcase, een ordinaire blauwe, tegen mijn benen schuurde. Het gekke was, dat ik, toen ik boven arriveerde, weer voor een deur kwam te staan met een bel en van Hoorn erop. Ik bedacht, dat ik de vorige keer wel heel erg absent moest zijn geweest om me dat heelemaal niet te herinneren. Dus ik belde weer, gelaten.
De deur ging open, en daar stond Corrie. Corrie met haar lieve glimlach. ‘Dag juffrouw.’
‘Dag.. ee.. dag Corrie,’ zei ik. ‘Is Mevrouw thuis?’
Ja, daar was de hal, die ik me toch zo goed herinnerde.
‘Mevrouw verwacht U al.’ Was dat een aanmoediging? Ik liep achter Corrie aan. Ik stond weer in de grote kamer
| |
| |
met het parket en de Persjes. Deuren stonden wijd open, want het was een warme dag in September.
‘Mevrouw, hier is juffrouw Heze.’
Mevrouw zat in een loggia, die op het Vondelpark uitzag. Rose geraniums met volle, fiere kruintjes, omringden haar aan drie kanten. Ze had een geel japonnetje aan, en ze zag er jong uit.
‘Dag juffrouw Heze. Misschien wilt U zich eerst even opknappen? Corrie zal U wel Uw kamer wijzen. Dan verwacht ik U weer hier.’
Een kleine kamer, die ook op het Vondelpark uitzag. Een divanbed met een fleurig cretonnen kleed. Twee cretonnen stoeltjes naast een leuke, kleine tafel. Achter een gordijn de wastafel, warm en koud. Ik was toch geen logé? En in de klerenkast in de hoek lag een sachet, dat geurde. Mijnheer van Hoorn, ingenieur, directeur van een ingenieursbureau, daarnaar had Vader toch immers geïnformeerd. Het zou toch zeker all-right zijn...
Toen ik mijn handen gewassen had, en mijn worstje steviger tegen mijn achterhoofd had aangespeld, keek ik nog even uit in het Vondelpark. Moeders met kinderen, Moeders met kinderen, zo heel veel kinderen, zo heel veel jeugd. Mijn kamertje kwam uit op een balcon. Ik gaf mij geen tijd om op het balcon te gaan staan om rond te kijken. Met mijn grote, gewassen handen liep ik de hal door naar de loggia, waar nu een markies was neergelaten voor de zon, die overdadig straalde.
‘Ach, bent U daar.’ Ogen, die me vlug opnamen. ‘Wilt U Corrie bellen om koffie? De bel is bij de haard.’
Ja, dat wist ik nog van de vorige keer. Ik belde voorzich- | |
| |
tig. ‘En komt U nu hier zitten, juffrouw Heze? Dan kunnen wij nader kennismaken.’
In een witte stoel op de loggia. Een kindje in het Park riep: ‘Mammie, mammie, kijk eens, een wups!’ Ik voelde me nur tand.
Corrie bracht de koffie. Twee kleine kopjes op een blaadje met een mooi kanten kleedje. Mijn handen voelden klam aan.
‘En vertelt U mij eens, juffrouw Heze, hoe heet U?’
Hoe ik heette? O ja, Wilhelmina Jantina. ‘Wilhelmina, Mevrouw.’
‘Wordt U Willy genoemd?’
‘Nee, Pim, Mevrouw.’
‘Nu, dan zullen wij U ook Pim noemen. U bent het enige meisje thuis, nietwaar?’
‘Ja Mevrouw, ik heb nog vier broers; ik ben de jongste.’
‘Dat Uw Moeder U niet veel liever thuis wil houden...’
‘Maar dat wil Moeder ook. Alleen ik... ik...’ Ik stotterde rampzalig.
‘Och ja, ik begrijp het wel. Mevrouw Benard heeft me wel zo het een en ander verteld. Een lieve vrouw, Mevrouw Benard.’
Ik knikte gretig. Els wàs lief.
‘Je oudste broer is leeraar, nietwaar?’
‘Ja Mevrouw, in Haarlem. En mijn tweede broer is in Amersfoort op kantoor.’
‘Drink je koffie eens uit, Pim.’ Wat klonk dat gòed: ‘Drink je koffie eens uit, Pim.’ En had ik ooit lekkerder koffie geproefd?
‘En dan heb je nog een broer, die studeert voor dokter?’
‘Ja Mevrouw, en mijn jongste broer studeert voor tandarts.’
| |
| |
‘Hij zal misschien de vriend van mijn oudste zoon wel kennen. Die studeert ook in Utrecht. Wij zullen het hem eens vragen, als hij hier komt.’
De zon kroop toch naar binnen. De zon zette Mevrouw's bruine, korte, krullende haar in gloed. De zon speelde ook over mijn glansloze touw.
‘Mijn oudste zoon is op de K.M.A.’
K.M.A. Ik grijnsde wezenloos. Wat was K.M.A.
‘In Breda,’ vulde Mevrouw aan. ‘Hij is twintig jaar. Volgend jaar wordt hij officier.’
K.M.A. Natuurlijk. En twintig jaar! Ze zag er niet naar uit, om al een zoon van twintig jaar te hebben.
‘Mijn jongste zoon is nog thuis. Die is zeventien. 5de Gym.’
Dat zou misschien Mijnheer Huug zijn. Ik wenste vurig, dat ik het goed met Mijnheer Huug zou mogen vinden... Mijn handen werden nog onappetitelijker klam.
‘Ik denk wel, dat je met Corrie zult kunnen opschieten. Het is een lief kind. Ze is achttien en al vijf jaar hier. Direct van school is ze bij ons gekomen. En mijn werkster...’ Ja, nu lachte Mevrouw. ‘Die heb ik al 10 jaar. Ze komt elke Vrijdag. En ze praat zonder komma's.’
Ik had geen idee wat het was, zonder komma's te praten, maar ik lachte maar mee.
‘Mijn werkster, ze heet juffrouw Kraak, wordt door haar man geknecht. Ze heeft niets te zeggen thuis. Dus die ene dag dat ze hier komt, praat ze voor een week. Ze verwacht geen antwoord, dus je hoeft niets te zeggen, Pim.’
Dit leek mij wel makkelijk. En opeens leek het mij zo kostelijk, dat er een vrouw bestond, die maar één dag in de week praten kon, dat ik voluit lachte. Toch keek ik direct
| |
| |
daarop schichtig naar Mevrouw. Maar ze keek mij zo genegen aan, dat ik onmiddellijk wenste, iets bravoure-achtings voor haar te doen, b.v. uit een brandend huis redden, of uit een wilde stroom. Hoewel ik zelf maar matig zwem. Doch dat was het gevoel, dat ze je gaf, een gevoel van jeugd en dankbaarheid...
En dan klonk er een stem in de gang. Een lage stem. ‘Heeft Mijnheer Lameris nog die platen gebracht, Corrie? Nee? En dat heeft die vrijer me gister beloofd. Klier! Is Mama thuis? Ja?’ De deur van de hal vloog open. In de deur stond een lange, slanke, blonde jongen. Hij kwam naar ons toelopen. Keurend zag hij mij aan. Verbeeldde ik mij, dat ik even een spottrek zag om zijn mond?
‘Huug, dit is Pim Heze. Pim, dit is Huug.’
In stond zo haastig op, dat de stoel wankelde. Hij stak een grote, kalme hand uit, om die stoel voor vallen te behoeden.
‘Dag Mijnheer,’ zei ik.
‘Zeg maar Huug,’ zei hij. ‘Een van buiten geleerd lesje. Met tegenzin opgevolgd.’
Ja, nu wist ik helemaal niet meer, hoe ik kijken moest bij die jonge, ironische stem.
‘Huug, stel je niet aan,’ zei Mevrouw.
‘Dat zou ik maar aan mij overlaten, Keesje.’
Keesje tegen zijn Moeder! Wat zouden Vader en Moeder wel zeggen, als ze dàt hoorden! Waar bleef het respect voor je Ouders!!! En dan die langzame, wat lijzige stem...
Maar dan opeens een lach, een guitige lach. Prachtige, witte tanden, die in die lach werden getoond. Een hand, die even op de schouder van Mevrouw werd gelegd. En dan weer zijn stem, nu innig, nu beschermend: ‘Hè, Keesje...’
|
|